Читать книгу De Dageraad der Volksvrijheid - Streckfuss Adolf - Страница 3

Eerste Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

De Nederlanden. Vruchten der regeering van keizer Karel V. Vereeniging van de Nederlandsche gewesten. Bloei des lands. Algemeene welvaart en beschaving. Liefde des volks voor Karel V. Hare oorzaken. De hervorming in de Nederlanden. Erasmus van Rotterdam. De rederijkers. De Nederlandsche ketters door Karel V streng vervolgd. Het plakaat van 1550. De inquisitie. Verzet daartegen. Aantal slachtoffers der vervolging om de godsdienst. Philips II aanvaardt de regeering. Weinige ingenomenheid des volks met dezen vorst. Het plakaat van 1550 vernieuwd. Tegenstand der Nederlanders. De vrede van Cateau-Cambresis. Regeling van het bewind over de Nederlanden. De staatsraad, de geheime raad, de raad van finantiën. De stadhouders. De troepen van ordonnantie. De Spaansche troepen. Vergadering van de staten generaal te Gent. Verzoekschrift der staten tot terugroeping van de Spaansche troepen. Onvriendelijk afscheid tusschen Philips en Oranje. Des konings vertrek.

Den 25en October van het jaar 1555 had keizer Karel V in eene plechtige vergadering der Staten-generaal te Brussel aan zijn zoon Philips de regeering der Nederlanden overgedragen. Volgens de overeenstemmende berichten van allen, die bij deze overdracht tegenwoordig waren, hadden de Nederlanders met diepe droefheid het bericht ontvangen, dat Karel V hen verlaten zou. Geen oog der aanwezige vertegenwoordigers des volks was droog gebleven; allen hadden heete tranen gestort.

Waarmede had de keizer zulk eene vurige liefde des volks verdiend? Wat had hij gedaan om die te verwerven? Het valt niet te ontkennen, dat Karel V zich door de vereeniging van alle Nederlandsche gewesten tot éénen staat verdienstelijk gemaakt had. Van nu af konden de verschillende gewesten elkaar niet langer onderling beoorlogen; de aanzienlijke edelen mochten hunne rooversbenden niet langer door het land zenden. De 17 provinciën met hare 208 versterkte, bloeiende steden en meer dan 6000 dorpen waren tot een groot en machtig rijk geworden, waarin niet alleen handel, nijverheid en landbouw, maar ook wetenschap en kunst zulk een trap van bloei bereikt hadden, dat de Nederlanders met volle recht daarop fier mochten zijn.

Wel had het menigen strijd en veel kostbaar bloed gekost, deze vereeniging tot stand te brengen. Karel V had haar bewerkt, deels door de wederspannigen met geweld ten onder te brengen—men denke slechts aan den opstand te Gent en aan het tractaat van Venlo, den overwonnen Willem van Gulik afgeperst—deels door de wijsheid, waarmede hij de eigenaardige zeden en instellingen der verschillende gewesten ontzag. Hij dwong deze niet om in het groote geheel op te gaan, maar alleen om zich bij de overige provinciën aan te sluiten.

Wellicht was deze handelwijze niet zoozeer het gevolg van des keizers goeden wil—wij weten dat hij gaarne als onbeperkt gebieder heerschte—als wel van de omstandigheid, dat hij buiten deze landen onophoudelijk bezig gehouden werd door zijne voortdurende oorlogen. Hiertoe had hij namelijk den geldelijken steun der Nederlanders zoo dringend noodig, dat hij zich wel wachten moest, het volk door een al te willekeurig bewind te verbitteren. Doch hoe dit ook zij, het feit is niet te loochenen, dat de Nederlanden onder Karel’s regeering het beeld vertoonden van een machtigen, vereenigden staat, waarin de afzonderlijke deelen nauw met elkaar verbonden waren en waarvan elk deel toch zijne eigenaardigheid en zelfstandigheid bewaarde.

De verschillende gewesten hadden hunne eigene wetten, die met de volkszeden en gewoonten in overeenstemming waren, behouden. De belangrijkste steden geleken naar kleine republieken, die hare eigene aangelegenheden schier onafhankelijk regelden, terwijl zij toch deelen waren van het groot geheel.

Door deze vereeniging van de Nederlanden heerschte er in den boezem des lands een ongestoorde vrede, die handel en verkeer zulk eene vlucht had doen nemen, dat zelfs de zware lasten, welke den Nederlanders voor de oorlogen van Karel V werden opgelegd, aan de algemeene, hooggeklommen welvaart geen afbreuk konden doen. Holland werd de stapelplaats van den Europeeschen graanhandel, Amsterdam verhief zich tot het middenpunt van den Oostzeehandel, Antwerpen overtrof door zijne uitgebreide handelsbetrekkingen de meeste Europeesche zeesteden, zelfs Venetië.

Niet alleen in handel en nijverheid waren de Nederlanders groot, ook in wetenschap en kunst namen zij met eere hunne plaats in aan de zijde der overige Europeesche volken, ja in werkelijke beschaving overtroffen zij die zelfs. De scholen waren voor dien tijd voortreflijk; de zonen der rijken ontvingen eene opvoeding, gelijk in andere landen alleen aan de afstammelingen der hoogste adellijke geslachten ten deel viel, zij leerden niet alleen de nieuwe talen vloeiend spreken, maar moesten ook de oude klassieken kunnen lezen en verstaan. De muziek werd door de hoogere standen algemeen beoefend.

Doch hierbij bleef het niet; zelfs de lagere volksklasse werd goed onderwezen; de eenvoudige handwerkslieden vormden in de Nederlanden niet, gelijk in andere landen, eene ruwe onwetende menigte, zij hadden wat degelijks geleerd en waren tot denkende wezens gevormd.

Dat Karel V zich omtrent de bevordering van den welstand en de beschaving der Nederlanders verdienstelijk heeft gemaakt, mag bij eene onpartijdige beoordeeling van zijne regeering niet ontkend worden. Doch eene andere vraag is het, of deze verdiensten zóó groot zijn, dat ze geheel tegen de schaduwzijde van zijn bewind opwegen, ja deze op den achtergrond dringen? Waren zij de bron der liefde, welke het volk—gelijk niet te betwijfelen valt—den keizer toedroeg?

Wij moeten deze beide vragen ontkennend beantwoorden. De volksgunst wordt niet altoos verkregen door werkelijke verdiensten, zij is menigmaal de vrucht van bijkomende omstandigheden. Billijkerwijze had de keizer, die nooit een hart voor het waarachtig welzijn des volks had, die niet om den wil zijner onderdanen, maar alleen in zijn eigen belang, (ten einde zijne eerzucht te bevredigen en zoo mogelijk van de Nederlanders aanzienlijke sommen voor zijne oorlogen te verkrijgen) ten nutte van het land werkzaam was, die bovendien—gelijk wij terstond zullen zien—een groot aantal onschuldige menschenlevens aan zijne godsdienstige onverdraagzaamheid opofferde, den welgemeenden haat des volks verdiend. Maar in weerwil van dit alles, was hij bemind, omdat hij de eigenaardigheden der Nederlanders begreep en ontzag en hunne zwakheden wist te vleien. Hij sprak met hen in hunne eigene taal. Gelijk hij met de Duitschers Duitsch, met de Spanjaarden Spaansch, met de Italianen Italiaansch en met de Franschen Fransch sprak, zoo sprak hij de Vlamingen in het Vlaamsch toe. Hij wist de eigenaardige karaktertrekken van elken volksstam te bespieden en even gemakkelijk als hij hunne taal sprak, nam hij hunne zeden over.

Wist hij tegenover de Spanjaarden de Spaansche hoofschheid in acht te nemen, tegenover de Nederlanders legde hij eene groote mate van vertrouwelijkheid aan den dag. Met de edelen was hij een edelman, met de burgers een burger, wanneer hem dit tijdig en raadzaam scheen. Hij reed als ridder de kampplaats van het tournooi binnen en schoot met de boogschutters van Antwerpen naar den vogel; een ieder wist hij te behandelen, gelijk hij behandeld worden moest.

Hij kende de menschen, wier zwakheden hij bestudeerd had, en trok van die kennis ijverig partij. Door alle ambten steeds aan Nederlanders te schenken, maakte hij zijn bewind veel minder gehaat dan anders het geval zou zijn geweest; want hij wist, dat de Nederlanders zich veel lichter door hunne landgenooten dan door vreemdelingen lieten regeeren, ja dat zij zelfs van de eersten willekeurige handelingen door de vingers zouden zien.

Aan zulke kleine, ja somtijds kleingeestige maatregelen, dankte Karel V de gunst des volks. Doch ook zijn krijgsroem droeg daartoe bij. Gevoelen niet nog heden ten dage de verblinde volken zich gelukkig in den roem, die een vorst met hun goed en hun bloed op het zoogenaamde veld van eer behaalt? Zijn ze niet trotsch op zulk een valschen luister, die zich in bloedplassen weerspiegelt en met zijn glans stapels lijken bestraalt? En nog meer dan in onze dagen was dat het geval in dien tijd, waarin oorlog regel, vrede uitzondering was.

De Nederlanders waren trotsch op hunnen keizer en zijne heldendaden, in wiens legers ook velen der hunnen frissche lauweren hadden geplukt. Zij vergaven Karel V al zijne fouten en gebreken, zelfs zijne vreeselijke vervolging van de protestanten. En waarlijk—zij hadden veel te vergeven.

Geen land bood der hervorming een beter toebereiden akker aan dan Nederland. Het volk was beschaafder dan eenige andere Europeesche natie en daardoor in staat om zelf te denken, om zijn geloofsovertuiging te toetsen. Uit zijnen boezem waren mannen voortgekomen als Johannes Brugman, de bezielde boetprediker, Geert Groote, de stichter van de broederschap des Gemeenen levens, die zich jegens het onderwijs onsterfelijke verdiensten verworven had, Thomas à Kempis den vriend eener warme, zij het ook een weinig mystieke godsvrucht, Wessel Gansfort, om zijne geleerdheid het „licht der wereld” genoemd, Rudolf Agricola, een der sieraden van de Heidelbergsche hoogeschool, en niet het minst Desiderius Erasmus.

Erasmus van Rotterdam, had reeds lang vóór Luther’s optreden in Duitschland zich tegen het bederf der geestelijkheid aangekant en de behoefte aan eene hervorming der kerk openlijk uitgesproken. Zijne denkbeelden hadden in de ziel des volks diepe wortelen geschoten en hoewel hij zelf, toen Luther naar zijnen zin te krachtig, ja te onstuimig voorwaarts drong, voor de gevolgtrekkingen zijner eigene denkbeelden en de toepassing van zijne eigene beginselen terugdeinsde en aan zijn schoon verleden ontrouw werd, volgden zijne leerlingen dat voorbeeld niet.

Eene eigenaardig Nederlandsche instelling, de kamers der „rethorijkers” of rederijkers, droeg er insgelijks veel toe bij om het volk voor de hervorming voor te bereiden. Reeds in de 15e eeuw hadden, gelijk in Duitschland de meesterzangers, in de Nederlanden de burgers en zelfs de boeren zich tot beoefening van de kunst vereenigd. De vereenigingen, die hierdoor ontstonden, hadden wel van de kunst slechts zulk een flauw begrip, dat zij poëzie en rethorica verwarden, maar zij bezaten althans veel goeden wil en haar pogen vond bij het volk zulk een krachtigen steun, dat het aantal dier kamers met groote snelheid aangroeide.

Bijna in elke stad, zelfs in de meeste dorpen trof men zulke vereenigingen aan, die ellendige, gekunstelde rijmen smeedden, doch weldra op een ander veld dan dat der dichtkunst een allerbelangrijksten invloed uitoefenden. De rederijkerskamers namen toen in zekeren zin de plaats onzer tegenwoordige dagbladpers in; zij stelden zich tot taak, de misbruiken der regeering, vooral die der geestelijkheid, te gispen. Al geschiedde dit ook niet altijd op waarlijk geestige wijze, de duidelijkheid en scherpte der kritiek liet niets te wenschen over. Zoo vormden de rederijkerskamers in elke stad in zekeren zin het middenpunt der kerkelijke oppositie, en het kan ons niet verwonderen, dat daaruit vele der mannen voortgekomen zijn, die later als voorvechters der omwenteling, hetzij op kerkelijk, hetzij op staatkundig gebied naam gemaakt hebben. Wij herinneren hier slechts den snijderkoning Jan van Leiden, die insgelijks een rederijker was.

De rederijkers verbreidden berijmde satyren op de geestelijkheid; doch vooral werkten zij door hunne tooneelvoorstellingen, welke door den prikkel der nieuwheid groote scharen van toeschouwers aanlokten. De geestelijke tooneelspelen, welke de geestelijkheid oorspronkelijk zelve uitgevonden had, werden nu vervangen door blij- en kluchtspelen, die de rederijkers bij hunne openbare optochten vertoonden, en waarin zij de ondeugden der geestelijkheid zonder verschooning aan de kaak stelden. Hoe laag zulke tooneelstukken, uit een dichterlijk oogpunt bezien ook stonden, toch waren zij van het grootste belang voor de ontwikkeling des volks, want zij gewenden de groote menigte, over de gebreken der kerk en de ondeugden der geestelijken na te denken.

Dewijl te zelfder tijd van alle zijden aanhangers der hervorming naar de Nederlanden kwamen, moest zij hier wel vorderingen maken. Ja dit kon niet uitblijven daar al die landen, waarmede de Nederlanden handelsbetrekkingen onderhielden, reeds meer of min voor de hervorming gewonnen waren: Duitschland, Engeland, Frankrijk, waar later Calvijn werkzaam was en van waar vele vluchtelingen naar de Nederlanden kwamen, zoowel als de Scandinavische rijken.

Niets was natuurlijker dan dat in de Nederlanden het zaad der hervorming een wel toebereiden bodem vond en dat het hier welig ontkiemde.

Keizer Karel V, die de onverzoenlijke vijand der Duitsche protestanten was, maar het uit een staatkundig oogpunt niet geraden achtte, hen met de uiterste gestrengheid te bestrijden, behandelde zijn erflanden niet met zooveel verschooning. Reeds in het jaar 1521 schreef hij uit Worms: „Dewijl het schijnt, dat die Maarten Luther niet een mensch, maar een duivel in menschengedaante is, die zich als een priester vermomt, om de menschen des te beter der helle en der verdoemenis in de armen te voeren, moeten al zijne leerlingen en aanhangers met den dood en met verbeurdverklaring van hunne goederen gestraft worden.”

Dit besluit werd in de Nederlanden zonder de door de wet vereischte goedkeuring der Staten-Generaal afgekondigd en de pauselijke inquisitie in de provinciën ingevoerd om aan zijne bepalingen kracht en klem bij te zetten.

Den 1en Juli 1523 stierven te Brussel twee Augustijner monniken als martelaars van het Lutheranisme op den brandstapel. Doch in weerwil hiervan vond het onder de bevolking van Brussel vele aanhangers.

Door onverbiddelijke en tijdig toegepaste strengheid meende Karel V de verbreiding der hervorming in de Nederlanden te kunnen verhinderen. Hij liet verscheidene plakaten afkondigen, waarin zoowel het lezen van den bijbel, hetzij heimelijk, hetzij in ’t openbaar, als elke redetwist over het geloof, de sacramenten en het gezag der kerk op straffe des doods verboden werd. En deze plakaten bleven geen doode letter; zij werden werkelijk uitgevoerd: de brandstapels rookten en zagen een groot aantal slachtoffers in hunne vlammen omkomen.

Al deze gestrenge maatregelen misten echter hun doel. Het getal der protestanten in de Nederlanden groeide met elken dag aan. Beter dan deze inquisitoriale maatregelen werkte in den geest des keizers een tijd lang de hevige strijd, die tusschen Luther en Zwingli uitgebroken was, en die meer dan één vrijzinnig katholiek afschrikte van de omhelzing eener leer, die reeds kort na haar opkomen tot zulk een haat aanleiding gaf en wier aanhangers weinig minder onverdraagzaam waren dan de katholieken.

Ook de uitspattingen der Wederdoopers, die, gelijk onze lezers zich herinneren (Dl. VII blz. 146 en 158) in de Nederlanden vrij talrijk waren, droegen het hare er toe bij om de voorstanders van eene gematigde hervorming afkeerig te maken van de protestanten. Doch weldra verminderde de vrees voor deze lieden en de gruwelijke wreedheid, waarmede de leden dezer secte uitgeroeid werden, deed velen zelfs een innig medelijden met hen gevoelen.

Nieuwe plakaten werden tegen de ketters uitgevaardigd, waarvan het ééne nog scherper en bloediger was dan het andere. In het jaar 1535 werd te Brussel een keizerlijk bevelschrift openbaar gemaakt, hetwelk alle ketters, ook de boetvaardigen onder hen, ter dood veroordeelde; de eenige genade, welke den laatsten bewezen werd, bestond hierin, dat zij niet werden verbrand, maar dat de mannen onthoofd, de vrouwen levend begraven werden.

Deze plakaten met andere van dezelfde strekking vormden gedurende twintig jaren de stipt uitgevoerde wetgeving voor de Nederlanden. Ja, in het jaar 1550 werden de vervolgingen nog verscherpt door een nieuw edict, waarbij aan een ieder, die ketters aanbracht en aan het gericht overleverde, de helft hunner goederen als belooning werd toegezegd.

In het plakaat van 1550 werd bovendien de naam der inquisitie veel duidelijker genoemd dan voorheen. Te Antwerpen verwekte dit eene groote verslagenheid; hadden de Nederlanders zich tot dusver de geloofsvervolging zonder weerstand laten welgevallen, den naam van de rechtbank der inquisitie, die zich in Spanje door hare gruwelen zoo berucht gemaakt had, boezemde hun een onuitsprekelijken afkeer in. Vele Antwerpsche kooplieden besloten die stad, ja de Nederlanden te verlaten; de handel was gestremd, de prijs der huizen daalde, de stad scheen haren ondergang nabij.

De landvoogdes Maria van Hongarije, die in naam van haren keizerlijken broeder regeerde, begreep zelve, dat er iets ten gunste van het bedreigde Antwerpen gedaan moest worden. Zij wendde zich tot den keizer en op hare vertoogen gaf hij ten minste in zóóver toe, dat de vreemde kooplieden te Antwerpen eene zekere mate van vrijheid genoten; ook stond hij toe, dat de ambtstitel der inquisiteurs in dien van geestelijke rechters veranderd werd. De zaak zelve bleef echter bij het oude, de geloofsvervolgingen duurden met dezelfde kracht voort, al werd ook de naam der inquisitie niet genoemd. Vooral in de Nederlandsche gewesten rookten de brandstapels en vonden de ketters van beiderlei kunne hetzij door vuur of zwaard, hetzij in den schoot der aarde den dood. Het aantal der martelaars, die gedurende de regeering van den roemrijken keizer Karel V ter dood gebracht zijn, wordt door de geschiedschrijvers dier dagen verschillend opgegeven. Geen hunner neemt een getal van minder dan 50.000 aan; anderen zijn van oordeel, dat er meer dan 100.000 menschen vermoord zijn, wien men geen ander misdrijf kon ten laste leggen dan dat zij den bijbel gelezen, de heiligenbeelden veracht of met de tegenwoordigheid van het waarachtige vleesch en bloed van Christus in het avondmaal den spot gedreven hadden. De Venetiaansche gezant Navigero verhaalt, dat alleen in de provinciën Holland en Friesland 30.000 slachtoffers gevallen zijn, en zijn verhaal dagteekent van het jaar 1546, tien jaren voor des keizers troonafstand en ruim vier jaren voor het uitvaardigen van het afschuwelijke plakaat van 1550!

Voor al dit bloedvergieten kan men bij Karel V niet eens de verontschuldiging laten gelden, dat hij een godsdienstig dweeper was. In Duitschland had hij bewezen, dat hij jegens de hervorming en de protestanten zeer goed inschikkelijk wist te zijn, wanneer zijne staatkundige belangen dit eischten, doch hier achtte hij de vervolging van de ketters hem evenzeer door de staatkunde als door de godsdienst geboden.

De Nederlanders helden meer tot de leer van Calvijn dan tot die van Luther over; bij hen had derhalve de hervorming meer een staatkundig karakter. Het Calvinisme eischte naast de godsdienstige ook de staatkundige vrijheid. Terwijl het Lutheranisme het despotisme der vorsten geheel onaangetast liet, ja dit zelfs in de hand werkte, zocht het Calvinisme zijn hechtsten steun in de volksheerschappij. Zulke neigingen moesten den op zijn onbeperkt gezag hoogst naijverigen keizer natuurlijk diep beleedigen.

50.000 onschuldige menschen—wij houden ons aan het kleinste getal—waren in de Nederlanden op des keizers bevel vermoord en toch treurde het volk, toen Karel V de regeering nederlegde! Vloeiden die tranen inderdaad uitsluitend uit droefheid over zijn verlies? Het is moeilijk te gelooven. Waarschijnlijk gevoelden de Nederlanders zeer juist, dat de zoon, die den vader opvolgen zou, nog gevaarlijker was dan hij, dat Philips II wel de erfgenaam van al de slechte hoedanigheden van Karel V, van zijn geloofshaat, zijn vervolgingszucht en zijne willekeur was, doch dat hij zijne scherpzinnigheid en geschiktheid om het eigenaardig karakter zijns volks te begrijpen en tot op zekere hoogte te ontzien, niet geërfd had. Zij vreesden terecht, dat de toekomst nog treuriger zou zijn dan het heden en het verleden.

Philips II was in het jaar 1549 op bevel zijns vaders voor de eerste maal in de Nederlanden verschenen, om daar de erfhuldiging, gelijk zij den troonopvolger placht geschonken te worden, te ontvangen, en had bij die gelegenheid den eed, dat hij de rechten en vrijheden des volks handhaven zou, zonder eenig voorbehoud afgelegd. De Nederlanders onthaalden hem met schitterende feesten; zij verheugden zich over die beloften van hun toekomstigen vorst des te meer, dewijl Karel V bij deze gelegenheid met toestemming der staten verklaarde, dat de Nederlanden voortaan een ondeelbaar rijk onder éénen vorst vormen zoude. Doch voor dien vorst zelven konden zij geene genegenheid gevoelen.

Met een ijskoud gelaat, met trotsche minachting zag Philips II op al die uitingen van de volksvreugde neer. Hij kon niet besluiten, vriendelijk en voorkomend te zijn; de koude, teruggetrokkene, vormelijke Spanjaard bleef hij ook bij die gelegenheid, de eerste, die hem aangeboden werd om zich onder zijn toekomstig volk aanhangers te verwerven.

Zijne geheele persoonlijkheid maakte een zeer ongunstigen indruk; ook hij zelf gevoelde zich in de Nederlanden niet tehuis en keerde spoedig naar Spanje terug.

Philips’ later gevolgd huwelijk met de streng katholieke koningin Maria van Engeland droeg er evenmin toe bij om hem bemind te maken. Nadat Philips, door den afstand zijns vaders, als zelfstandig vorst opgetreden was, deed hij niets om de liefde des volks te winnen, ja hij kwetste bijna opzettelijk de eigenaardige denkbeelden en gewoonten der burgers. Zijn hofstoet was voor negen tienden uit Spanjaarden samengesteld, slechts vijftien of zestien hovelingen behoorden tot andere natiën. Hij kende den haat, welke de Nederlanders den Spanjaarden toedroegen, en toch stelde hij zijn geheelen raad uit Spanjaarden samen, dewijl deze natie de eenige was, die hij achtte en met wie hij op den duur kon omgaan.

Eene zijner eerste regeeringsdaden was de vernieuwing van het plakaat van het jaar 1550; hij deed dit op raad van den bisschop van Arras, Granvelle, wiens vader kanselier van Karel V geweest was. Granvelle had reeds van den keizer eene groote mate van vertrouwen genoten; ook Philips vertrouwde hem ten volle en zonder aarzelen ging hij tot de vernieuwing van het door zijn vader uitgevaardigde placaat over, dewijl men hem—gelijk Granvelle hem deed opmerken—dan niet kon verwijten, dat hij iets nieuws had ingevoerd. Doch reeds waren de tijden grootelijks veranderd. Hoewel de koning beval, dat het placaat van 1550 in al zijne gestrengheid toegepast zou worden, hoewel hij alle nalatige beambten met onmiddellijk ontslag en zelfs met strenge straffen bedreigde, werd toch de vervolging van de ketters in den eerstvolgenden tijd met groote lauwheid voortgezet. In Holland kwam het volk openlijk tegen het plakaat in verzet; te Antwerpen weigerde men, het af te kondigen, in Brabant en in andere deelen des lands werden protesten daartegen openbaar gemaakt.

Philips moest voorshands zulk eene ongehoorzaamheid dulden, want hij had geld noodig. Hij wilde zijne nieuwe provinciën niet door al te gestrenge maatregelen tegen zich in het harnas jagen, daar hij voor de oorlogen, welke hij bij het aanvaarden van de regeering zoowel tegen den paus als tegen Frankrijk voeren moest, de ondersteuning der Nederlanders zoowel in geld als in manschappen noodig had.

Zijne verdraagzaamheid en inschikkelijkheid droegen de gewenschte vruchten: de Nederlanders stonden hem gewillig de vereischte gelden toe, de edelen des lands trokken naar zijn leger en hun—voornamelijk den dapperen graaf Lamoraal van Egmond—dankte de koning zijne overwinning bij St. Quentin en Grevelingen, waarop weldra de vrede van Cateau-Cambresis volgde.

Groot was de vreugde der Nederlanders over het sluiten van den vrede; deze gebeurtenis werd door hen met schitterende feesten gevierd; het arme volk wist niet, dat Philips voornamelijk dien vrede gesloten had ten einde de handen tot uitroeiing van de ketters geheel vrij te hebben!

Philips had besloten naar Spanje terug te keeren; nooit had hij de Nederlanders bemind; het was hem ondragelijk hier langer te vertoeven, waar zijne macht door eene soort van staatsregeling beperkt was. Van Spanje uit wilde hij de uitvoering van zijne plannen besturen. Zijne tegenwoordigheid in deze gewesten zou daartoe niets gebaat, integendeel, die allicht verhinderd hebben.

Onmiddellijk na den vrede van Cateau-Cambresis hield Philips zich derhalve bezig met de regeling van de toekomstige regeering des lands en met de toebereidselen voor zijn vertrek. Tot landvoogdes en regentes der Nederlanden gedurende zijne afwezigheid benoemde hij zijne halfzuster Margaretha, hertogin van Parma; hij stelde haar drie collegies ter zijde: den staatsraad, die over oorlog en vrede, over de belastingen en andere gewichtige aangelegenheden beraadslagen moest; den geheimen raad, wien de rechtszaken en de wetgeving toevertrouwd waren, en den raad van finantiën, die alles moest behandelen wat met de geldmiddelen in verband stond. Doch al deze drie waren geene beslissende, maar slechts raadgevende lichamen, met wier voorlichting de hertogin, zoo zij wilde, haar voordeel konde doen, doch aan wier gevoelen zij niet gebonden was. Tot voorzitter van den raad van finantiën werd de baron van Barlaimont, tot voorzitter van den geheimen raad, die uit een twaalftal geleerden bestond, Viglius van Zuichem van Aytta benoemd. In den staatsraad, het belangrijkste lichaam, kregen zitting: Viglius, Barlaimont, Granvelle, bisschop van Arras, de prins van Oranje en de graaf van Egmond; een weinig later nog eenige andere heeren, als de heer van Glaion en de admiraal, graaf van Hoorne.

Voor de verschillende provinciën benoemde Philips stadhouders; die onder het opperbevel der landvoogdes zouden staan. Willem van Nassau, prins van Oranje, werd stadhouder van Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht, de graaf van Egmond van Vlaanderen en Artois. De stadhouders waren te gelijker tijd de bevelhebbers der in die provinciën gelegerde troepen.

In vredestijd placht de krijgsmacht in de Nederlanden slechts weinig talrijk te zijn; het eenige staande leger, dat volgens de wet bestond, werd gevormd door de benden van ordonnantie, een gendarmeriecorps van 3000 man, dat in 14 escadrons verdeeld was. Elk dier escadrons stond onder bevel van een stadhouder of van een edelman van hooge geboorte. Deze benden van ordonnantie vormden een der best georganiseerde en gedisciplineerde ruiterscorpsen van geheel Europa. Zij waren wijd beroemd en stonden ook bij de Nederlanders in hooge achting.

Behalve deze krijgsmacht waren er toen echter in de Nederlanden nog ongeveer 4000 man Spaansche troepen, de overblijfselen der troepen, die bij de onafgebroken oorlogen der laatste jaren noodzakelijk waren geweest. Deze Spanjaarden waren wegens hun gebrek aan krijgstucht bij het volk diep gehaat, zij leefden als in ’s vijands land. Door hunne rooverijen werden zij de schrik van boer en burger. Zij hielden in verschillende grensplaatsen garnizoen. Philips hield hen onder de wapenen onder voorwendsel, dat ze noodig waren om de grenzen te beschermen. Dewijl echter thans de vrede met Frankrijk voor goed tot stand gekomen was, had hunne tegenwoordigheid aan de grenzen in ’t geheel geene beteekenis meer en het vermoeden der Nederlanders, dat de Spanjaarden den koning moesten dienen tot bestrijding van de vrijheden des lands, was volstrekt niet uit de lucht gegrepen.

Reeds morde men in het geheele land over de tegenwoordigheid der Spaansche huurtroepen en openlijk sprak men den wensch uit, dat de koning ze naar Spanje medenemen zou.

Vóór zijn vertrek riep de koning den 7en Augustus 1559 de Staten-generaal nog eens te Gent samen, om hun zijne laatste bevelen te geven en afscheid van hen te nemen. De bisschop van Arras begroette de vergadering in ’s konings naam; hij had voor de volksvertegenwoordigers de gebruikelijke vleierijen ten beste, hij verzekerde hen van de genade der vorsten en verklaarde ten slotte, dat Philips der landvoogdes Margaretha de taak opgedragen had om de wetten tegen de ketters streng te handhaven; maar van de vervulling van den zóó luide en zoo algemeen uitgesproken volkswensch naar de terugroeping van de Spaansche huurbenden zeide de bisschop niets.

Den volgenden dag verschenen de afgevaardigden van den Staten-generaal voor den koning om hem hun antwoord te brengen. De sprekers der verschillende provinciën traden achtereenvolgens op. Toen de eerste hunner in hoogdravende taal van de onwankelbare trouw der Nederlanders sprak, lachte de koning zeer genadig; doch spoedig veranderde de uitdrukking van zijn gelaat, want de redenaar voegde daaraan de dringende bede toe, dat de koning onverwijld den aftocht der vreemde troepen gelasten mocht; hunne tegenwoordigheid—zeide hij—was na het sluiten van den vrede overbodig geworden.

Philips zag den spreker met een onheilspellenden blik aan, hij wierp zich achterover in zijn zetel en hoorde thans zwijgend naar de redenaars der overige gewesten, die hem in de hoofdzaak hetzelfde zeiden. Allen betuigden hunne liefde en trouw, doch allen verklaarden ook, dat zij alleen de gevraagde gelden zouden toestaan, op voorwaarde, dat de vreemde troepen uit de Nederlanden verwijderd zouden worden. Dit was te veel voor den koning! Hij kon zijne woede niet langer verbergen en riep uit, zich tot den graaf van Egmond en de andere rondom den troon staande heeren wendend: „Nu zie ik, hoe weinig ik mij op de zoo hoog geroemde trouw der provinciën verlaten kan.”

Hij zou intusschen nog dieper gekrenkt worden. De prins van Oranje overhandigde hem in naam der Staten-generaal, een door hem zelven, den graaf van Egmond en een groot aantal van de aanzienlijkste heeren des lands onderteekend verzoekschrift, waarin insgelijks op de terugroeping van de troepen aangedrongen en in de krachtigste bewoordingen over de rooverijen en andere door die soldaten gepleegde gruwelen geklaagd werd. De tegenwoordigen toestand—heette het in dat smeekschrift—was ondragelijk, de inwoners van een aantal steden en dorpen hadden hunne woningen verlaten, ten einde niet langer blootgesteld te zijn aan den euvelmoed dezer troepen, die zich meer als roovers dan als krijgslieden gedroegen.

De koning werd woedend, toen men hem dit verzoekschrift overgaf; hij sprong van zijn zetel op en verliet eensklaps de zaal. Doch spoedig werd hij kalmer. Na weinige dagen was hij weer in het bezit der zelfbeheersching, waardoor hij zich steeds onderscheidde. Hij verklaarde, dat het nooit zijn voornemen was geweest, in de Nederlanden eene vreemde regeering in te voeren, gelijk de benoeming van hertogin Margaretha, eene Nederlandsche van geboorte, bewijzen kon; dat de Spaansche troepen voor den oogenblik nog noodig waren om het land te beschermen, dat zij overigens 3 à 4000 man telden, die nog achterstallige soldij hadden te vorderen, en dat zij, zoodra deze betaald was—en dit zou zoo spoedig mogelijk, uiterlijk na 3 of 4 maanden geschieden,—uit het land verwijderd zonden worden; dat hunne tegenwoordigheid bovendien geene bezorgdheid kon inboezemen, dewijl immers de prins van Oranje en de graaf van Egmond over hen bevel voerden. Met dit antwoord moesten de Staten-generaal zich tevreden stellen.

Vol verbeten woede over de stoutmoedigheid der volksvertegenwoordigers en vol wrok voornamelijk tegen den prins van Oranje, begaf Philips zich naar Vlissingen, om zich naar Spanje in te schepen; de landvoogdes en een groot aantal der voornaamste Nederlanders deden hem uitgeleide. Onder deze bevond zich ook de prins van Oranje, die gekomen was om van den koning eerbiedig afscheid te nemen.

Toen Philips aan boord kwam van het schip, dat hem voor altijd uit de Nederlanden wegvoeren zou, viel zijn oog op den prins van Oranje. Terstond wendde hij zich in den heftigsten toorn tot hem: in bittere bewoordingen verweet hij hem, dat hij door zijne kuiperijen de oorzaak was geweest dat het bovenvermelde verzoekschrift door de Staten-generaal was ingediend. Willem antwoordde bescheiden, dat hij dit niet gedaan had, maar dat het smeekschrift de vrucht van eene ongedwongene en ordelijke beraadslaging was geweest.

Op dit antwoord greep Philips den prins bij den arm en riep, terwijl hij hem hevig schudde: „Niet de staten,—gij, gij, gij,” terwijl hij het woordje „gij” driemaal met de grootste minachting herhaalde.

Na deze zware beleediging achtte de prins het niet geraden, mede aan boord van des konings schip te gaan; hij vergenoegde zich met eene eerbiedige buiging en nam zóó aan den oever afscheid van den koning. Waarschijnlijk was dit zijn behoud. Het is zeer denkbaar, dat hij gedwongen zou zijn geworden om tegen wil en dank de reis naar Spanje mede te maken, indien niet zijn doorzicht hem voor dat lot bewaard had.

Met een woord van haat op de lippen verliet koning Philips de Nederlanden, die hij nooit zou wederzien.

De Dageraad der Volksvrijheid

Подняться наверх