Читать книгу De Dageraad der Volksvrijheid - Streckfuss Adolf - Страница 4
Tweede Hoofdstuk.
ОглавлениеDe Nederlanden. Margaretha van Parma. Granvelle. Barlaimont Viglius. De bijzondere raad. Willem van Oranje. Lamoraal, graaf van Egmond. Oprichting van de nieuwe bisdommen. Ontevredenheid der Nederlanders. De inquisiteurs. Pieter Titelman. Titelman’s wreedheden. Opstand te Valenciennes. Granvelle’s bloedige wraak. Vruchtelooze zending van Montigny. De Spaansche troepen teruggeroepen. Haat tegen Granvelle. De dolle Brederode. Granvelle’s verwijdering uit de Nederlanden.
De hertogin Margaretha van Parma, die door Philips II tot regentes over de Nederlanden was aangesteld, was eene natuurlijke dochter van keizer Karel V en de oudste zijner kinderen. Margaretha’s moeder stamde af uit de aanzienlijke familie van der Genst uit Oudenaarden. Zij was in het beroemde huis der Hoogstraetens opgevoed.
Margaretha werd door den keizer schier als zijn wettig kind beschouwd. Hij liet haar eene zorgvuldige opvoeding geven. Margaretha van Savoie en later des keizers zuster, Maria van Hongarije, toenmaals landvoogdes der Nederlanden, trokken zich het kind aan.
In hare vroegste jeugd werd Margaretha uitgehuwd aan Alexander de Medici en na diens dood aan Ottavio Farnese, die het hertogdom Parma en Piacenza ontving. Ten tijde dat Philips haar tot regentes der Nederlanden benoemde, was zij eene vrouw van 37 jaar.
Zij stond bekend als eene vrouw van groote kunde, moed en geestkracht; maar men wist bovendien, dat zij een innigen afschuw had van de ketters, dat zij eene leerlinge van Loyola was geweest, dat de bloedplakaten haars vaders in haar oog de voortreflijkste van alle wetten waren.
Zij zelve vervulde alle plichten, door de Roomsch katholieke kerk haren belijders voorgeschreven, met de grootste nauwgezetheid en trouw, en zij eischte hetzelfde van al hare dienaars.
Opgevoed in de staatkundige beginselen, die toen aan de hoven van Italië en voornamelijk aan dat der Medici heerschten, was zij doorkneed in staatkundige kunstgrepen en kuiperijen. Zij kende de staatszaken door en door, doch overigens beteekende hare kennis niet veel. Geliefd was zij niet, maar evenmin gehaat. Haar uiterlijk maakte indruk door hare krachtige, manlijke houding, zij bezat eene zekere majesteit, die haar niet kwaad stond. Zelfs de lichte knevel op de bovenlip scheen aan te duiden, dat zij door de natuur meer tot manlijke daden dan tot vrouwelijke weekheid gevormd was.
Hoe geschikt Margaretha ook scheen om het bewind over de Nederlanden te voeren, toch had Philips niet vergeten, dat zij altijd maar eene vrouw was en dat zij een manlijken steun behoefde. Hij had haar derhalve een man ter zijde gesteld, die wel voor het uiterlijke geene andere plaats bekleedde dan de overige leden van den staatsraad, doch die inderdaad het eigenlijk hoofd der regeering moest zijn en het ook werkelijk werd. Het was de bisschop van Arras, Antonie Perenot van Granvelle, die weldra voor zijne uitstekende verdiensten jegens de kerk met den kardinaalshoed beloond werd. Granvelle, de zoon van den vertrouwden staatsdienaar van Karel V, had zich reeds als knaap door zijne buitengewone geestesgaven onderscheiden. Reeds vroeg trad hij in des keizers dienst en nauwelijks had hij den bij de wet bepaalden leeftijd bereikt, of hij ontving het rijke bisdom Arras. Op het concilie van Trente behoorde hij tot de beste redenaars. Hij was een man van grondige geleerdheid, van een scherpzinnig verstand en van veel overleg, maar tevens een hoveling zonder eenige zedelijke beginselen, wiens hoogste eerzucht daarin bestond, tot elken prijs de gunst van zijne vorstin te behouden.
Hij was des te beter geschikt om Philips II te dienen, dewijl hij daarbij niet alleen den wil en de wenschen des konings, maar ook zijn eigene innige overtuiging volgen kon, daar alle door Philips verordende maatregelen van geweld hiermede volkomen strookten.
Granvelle was een nog vuriger voorstander van de onbeperkte koninklijke macht dan de koning zelf. Hij was de verklaarde tegenstander van al de volksvrijheden, welke de Nederlanders nog genoten. Vóór Philip’s vertrek had hij zijn uiterste best gedaan om den koning van het bijeenroepen der Staten-generaal terug te houden; hij had verklaard, dat het toezicht van de zijde des volks op de uitgaven der regeering ten allen tijde niets dan moeilijkheden zonder einde baren zou, dat het noodzakelijk was, de gelden zonder toestemming des staten te innen en te besteden. Philips had in dit geval den raad des bisschops wel niet opgevolgd, doch deze was daardoor in zijne schatting nog gerezen; aan zulk een man kon hij zonder aarzelen de eerste plaats in de regeering over de Nederlanden schenken, te meer nog, dewijl de bisschop des konings onverzoenlijken haat tegen de ketters deelde en hunne uitroeiing, waaromtrent Philips bij de vrede van Cateau-Cambresis met Hendrik II van Frankrijk de noodige afspraken gemaakt had, ongetwijfeld met de meeste kracht en zonder de minste gewetensknaging doorzetten zou.
Aan de zijde van Granvelle stonden in den staatsraad de baron van Barlaimont, en de geleerde Viglius; deze drie vormden te zamen de zoogenaamde consulta, een bijzonderen raad, die alle belangrijke zaken met de regentes behandelde, terwijl de overige leden van den staatsraad, de prins van Oranje en de graaf van Egmond, evenals later de graaf van Hoorne, slechts bij sommige gelegenheden geroepen werden om aan de beraadslagingen deel te nemen.
De baron van Barlaimont wordt door de katholieke geschiedschrijvers als een heer van een edelmoedig en eerbiedwaardig karakter geschilderd, terwijl de protestantsche schrijvers integendeel beweren, dat hij zich door hebzucht en bloeddorst onderscheidde. Dat hij een dapper en trouw soldaat geweest is, erkennen allen; insgelijks stemmen zij allen daarin overeen, dat hij met onwankelbare trouw des konings zaak gediend en zich steeds een vurig aanhanger van de katholieke kerkleer betoond heeft.
De baron en zijne vier even dappere zonen waren ten allen tijde bereid om voor de kroon tegen hunne eigene natie te strijden; de koning gold in hun oog meer dan het gansche volk: hem, niet hun vaderland, dienden zij.
Viglius van Aytta van Zuichem was een zeer geleerde Fries, die, vroeg in den krijgsdienst getreden, zich bij de meest verschillende gelegenheden onderscheiden had. Ook hij was een dweepziek katholiek, hij beschouwde de godsdienstige vrijheid als de afschuwelijkste zaak en de vreeselijke ramp ter wereld en de ketterij als die zonde, waarvoor men het minst vergiffenis te wachten had.
Van dit beginsel uitgaande, had hij krachtig medegewerkt tot het uitvaardigen van het beruchte plakaat van het jaar 1550, tot welke opstellers hij behoorde.
Barlaimont en Viglius waren in den staatsraad de blindelings gehoorzamende aanhangers van Granvelle, met wien zij in staatkundige en godsdienstige onverdraagzaamheid wedijverden. Zij ondersteunden al zijne maatregelen en de regentes moest zich wel naar hen voegen, dewijl Granvelle in onafgebroken briefwisseling met Philips II stond en dewijl alles wat hij deed steeds door den koning goedgekeurd werd.
Tegenover deze drie raadsleden, die den bijzonderen raad uitmaakten, stonden de prins van Oranje en de graaf van Egmond in eene gespannen verhouding, die weldra in eene onverzoenlijke vijandschap ontaardde. Beiden vertegenwoordigden in den staatsraad de nationale, Nederlandsche staatkunde.
Willem van Nassau, prins van Oranje, behoorde tot het beroemde Duitsche vorstenhuis, dat reeds sinds lang met de Nederlanden door het bezit van uitgestrekte goederen in nauwe betrekking gestaan had. Meer dan één lid van dat geslacht waren daar stadhouders geweest en hadden zich ook buitendien in koninklijken dienst onderscheiden.
Willem, de oudste zoon van den vorst van Nassau-Dillenburg, vereenigde door erfenis de Nassausche goederen in de Nederlanden en Duitschland met het tusschen Provence en Dauphiné gelegene vorstendom Oranje.
Als kind was hij opgevoed in de Evangelische godsdienst, welke zijne ouders beleden, doch dewijl hij reeds als elfjarige knaap aan het hof des keizers kwam en daar zijne tweede opvoeding ontving, moest hij de katholieke geloofsleer omhelzen. Hij deed dit zonder tegenstreven, dewijl hij noch als knaap, noch als jongeling eenig belang stelde in godgeleerde twistvragen, die hij gaarne aan de godgeleerden overliet.
Willem volgde de inzettingen der katholieke kerk; voor de ketters gevoelde hij niet de minste sympathie, doch hij koesterde ook geen haat tegen hen en de bloedige vervolgingen ter wille van de godsdienst streden evenzeer tegen zijne menschenliefde als tegen zijn gevoel van rechtvaardigheid. Hij had een afschuw van het verbranden van ketters; niet, omdat hij zich de in zijne kindsheid hem ingeprente geloofsbegrippen te binnenbracht, doch dewijl hij, vreemd aan alle dweepzucht en edelmoedig genoeg was om in de ketters slechts dwalende, geene schuldige menschen te zien.
Aan het hof van Karel V had Willem van Oranje zich aan den begaafden bisschop van Arras aangesloten; doch zijne achting voor dezen veel ouderen man (Granvelle was in het jaar 1517, Willem in het jaar 1533 geboren) verminderde, zoodra Oranje het slaafsche hovelingenkarakter van Granvelle doorzag; later zou zij in de diepste verachting en de vriendschap tusschen de beide mannen in doodelijke vijandschap overgaan.
Karel V had voor Willem van Oranje eene warme genegenheid gekoesterd, hem reeds als jongeling tot gewichtige staatsambten geroepen en hem steeds een onbepaald vertrouwen geschonken. Ook Philips II had dit voorbeeld zijns vaders gevolgd.
Willem van Oranje had deel genomen aan de bijeenkomsten, waarin de door Philips zoo vurig gewenschte vrede van Cateau-Cambresis voorbereid werd, maar in de geheime plannen des konings tot uitroeiing van de ketterij was hij niet ingewijd. Over zulke plannen beraadslaagde de sluwe vorst wel met een Granvelle en een Alba, maar niet met den luchthartigen jongen prins, die door zijne familiebetrekkingen met al te veel ketters verbonden was.
Na het sluiten van den vrede was Willem van Oranje naar het hof van Hendrik II gezonden als een der gijzelaars, die tot waarborg voor de naleving van de vredesvoorwaarden moesten strekken. Door zijn aangenamen omgang won hij de gunst des konings, en het vertrouwen, hetwelk Hendrik II hem bewees, voerde den prins tot eene ontdekking, die in ’t vervolg voor hem van het grootste gewicht worden zou.
Op zekeren dag bevond hij zich met den koning in het bosch van Vincennes op de jacht, het overige gevolg was achtergebleven, ze waren te zamen alleen.
Hendrik II werd geheel bezig gehouden door het groote plan tot uitroeiing van de ketters op groote schaal in beide rijken, dat hij met Philips II afgesproken had. Hij meende, dat ook de prins van Oranje in het geheim was ingewijd, hoewel deze daarover nooit met hem onderhandeld had, maar alleen de hertog van Alba, die insgelijks als gijzelaar naar Frankrijk gezonden was en te gelijker tijd in last had ontvangen om alle noodige maatregelen tot fnuiking van de ketterij door de beide koningen te beramen.
Zonder te vermoeden, dat zijn medgezel eens de ijverigste beschermer der gehate ketters worden zou, klaagde Hendrik II onvoorzichtig over het steeds aangroeiend aantal der afvalligen van de heilige kerk in zijn koninkrijk. Hij verklaarde, dat zijn geweten niet gerustgesteld zou zijn, dat hij in zijne staten niet in veiligheid zou kunnen leven, eer hij dit vervloekte ongedierte tot het laatste levende wezen uitgeroeid had. Hij verheugde zich over den burgeroorlog, die hem tot bereiking van zijn doel zou dienen. De uitroeiing van de ketters was in zijn oog des te dringender noodig, dewijl reeds de aanzienlijkste personen des rijks, ja zelfs prinsen van den bloede door de ketterij besmet waren. Doch met Gods hulp en met den bijstand van den thans met hem verbonden koning van Spanje hoopte hij de rebellen weldra meester te zijn.
De koning was zoozeer verdiept in dit onderwerp, hetwelk zijne gansche ziel vervulde, dat hij geen acht sloeg op het zwijgen van den prins, maar voortging, alle bijzonderheden van zijne afspraak met Philips II uiteen te zetten en dat hij hem meedeelde, hoe ook Philips van plan was, in de Nederlanden een ieder, die slechts van ketterij verdacht was, aan den brandstapel of het schavot over te leveren. Om dit plan uit te voeren, was het dringend noodig, dat de Spaansche regimenten in het land bleven.
Willem van Oranje, hoewel geheel vervuld met schrik en verontwaardiging over de geheimen, die hij vernomen had, bewaarde toch zijne kalmte; door geen enkelen blik, door geen enkel gebaar gaf hij zijn afschuw te kennen, in één woord, hij gedroeg zich als een volleerd hoveling. In dien oogenblik, toen hij zich geen woord van afkeuring liet ontsnappen, maar slechts zwijgend toeluisterde, verdiende hij voor het eerst den bijnaam „de Zwijger”, die hem later gegeven werd en waardoor hij zóó beroemd geworden is.
Van dezen oogenblik af was Willem’s besluit genomen. Toen hij eenige dagen na dit gesprek verlof ontving om naar de Nederlanden terug te keeren, bestond het eerste gebruik, dat hij van zijne vrijheid maakte, hierin, dat hij al zijn invloed aanwendde om de Staten-generaal tot een zeer krachtig verzet tegen een langer verblijf der Spaansche troepen in het land aan te vuren.
Betoonde Willem van Oranje zich reeds bij deze gelegenheid een geslepen staatsman, die den babbelenden koning van Frankrijk zijn geheim afluisterde, toch verried hij in die dagen nog niet die uitstekende hoedanigheden, welke zijnen naam in de geschiedenis onsterfelijk zouden maken.
Hij was, toen Philips II de Nederlanden verliet, eerst 27 jaar oud. Zijne overledene gemalin, Anna van Egmond, de dochter van den graaf van Buren, de rijkste erfdochter in de Nederlanden, had hem met twee kinderen haar onmetelijk vermogen nagelaten. Hij was onnoemlijk rijk, de stamhouder van een aanzienlijk vorstengeslacht, machtig en bij iedereen bemind. In die dagen scheen het, dat hij geen ander levensdoel kende dan na verrichten arbeid het leven vroolijk te genieten.
Wanneer de staatszaken afgedaan waren, gaf hij zich onbeteugeld aan het genot over. Maaltijden, gemaskerde vertooningen, steekspelen en jachtpartijen wisselden elkaar onophoudelijk af. Zijne gastvrijheid mocht bijna koninklijk heeten; in zijn op een prachtigen voet ingericht paleis te Brussel ontving hij den koning en de vreemde gezanten. Vierentwintig edellieden en achttien pages van aanzienlijken huize maakten met een onnoemlijk aantal bedienden zijn hofstoet uit. Aan zijne tafel heerschte de meest verfijnde weelde; zij was door geheel Europa beroemd. Dag en nacht stonden de tafels in zijn paleis gedekt, en ze waren van den vroegen morgen af bezet met gasten. Niet alleen de groote heeren waren hem welkom, ook de gasten van minderen rang werden door hem met dezelfde gastvrijheid onthaald.
Hij was algemeen bemind; zijne tijdgenooten, tot welke partij zij ook behooren mogen, roemen zijn beminlijk karakter en zijn aangenamen, vertrouwlijken toon, die echter nooit aan de vorstelijke waardigheid te kort deed. Hij bezat die hoflijkheid, welke rechtstreeks uit het hart vloeit en de meest aantrekkelijke eigenschap van een aanzienlijk man uitmaakt.
Zijn schitterende hofstoet, de prachtige feesten, de op groote schaal aangelegde jachtpartijen, waarvan hij een bijzonder liefhebber was, kostten natuurlijk jaarlijks onnoemlijke sommen, die zelfs des prinsen zeer ruime inkomsten te boven gingen. Hij had zich nooit bekommerd over de vraag, hoe ver zijn inkomen reikte, maar zorgeloos voortgeleefd. Vandaar, dat hij zoo langzamerhand een aanzienlijken schuldenlast, van ongeveer 8 à 900.000 gulden, had opgestapeld. Zijne vijanden hebben hem later verweten, dat hij zich daarom in de armen der omwenteling had geworpen, dewijl hij daarbij toch alles te winnen en niets te verliezen had.
Nog een ander even ongegrond verwijt heeft men hem voor de voeten geworpen, namelijk, dat hij van nature lafhartig was en in den Franschen oorlog een zeer verachtelijk gebrek aan persoonlijke dapperheid aan den dag gelegd had.
Indien dit verwijt gegrond was,—wat overigens meer dan twijfelachtig is—dan zou het de eer van den grooten man niet verkleinen, maar integendeel verhoogen. Indien Willem van Oranje ten gevolge van zijn temperament een lafaard was, dan heeft de macht van zijn geest en de kracht van zijn wil het lichaam bedwongen, want later heeft hij menigmaal den dood onder de oogen gezien en eene even groote onverschrokkenheid aan den dag gelegd als de meest volmaakte ridder. Tot die hoedanigheden, welke een vorst waarlijk groot maken, behoort zeker niet de onbewuste, dierlijke moed van een bulhond, maar wel de zedelijke kracht, die den man in staat stelt om zijne lichamelijke zwakheden te overwinnen en aan het gevaar, om den wil van een verheven doel, met klare zelfbewustheid het hoofd te bieden.
Dezen moed bezat Willem van Oranje in de hoogste mate. Hij verliet hem nooit, evenmin als het beleid, dat hem verhinderde, zich doelloos in gevaar te storten.
Van een geheel anderen aard als Willem van Oranje was diens ambtgenoot in den staatsraad, die met hem de volksvrijheden der Nederlanders tegen Granvelle en diens medestanders verdedigde, Lamoraal, graaf van Egmond.
Egmond was, toen Philips II de Nederlanden verliet, 38 jaar oud. Hij had zich als krijgsman door zijne schitterende dapperheid, als legerhoofd door zijn veldheerstalent grootelijks onderscheiden. Als afstammeling van een der oudste adellijke geslachten, als een van de rijkste edellieden des lands stond hij bij het volk in hoog aanzien. Keizer Karel V en ook Philips II hadden hem meer dan eens bewijzen van hun vertrouwen geschonken. In het jaar 1554 was hij aan het hoofd van een schitterend gezantschap naar Engeland gezonden, om de hand van Maria Tudor voor Philips te vragen. Voor andere staatszaken had hij echter geene bijzondere geschiktheid aan den dag gelegd.
Als soldaat was hij uitstekend, als staatsman onbeduidend. Het ontbrak hem niet alleen aan kennis van de staatszaken, maar ook aan lust en bekwaamheid daartoe. In het veld was hij stoutmoedig en vastberaden; in den raad dikwijls weifelend en onbeholpen, wellicht omdat hij zich bewust was, de noodige kennis voor de beslissing van staatkundige vraagstukken te missen.
Hij leefde op een vorstelijken voet; zijne hofhouding was bijna even schitterend als die van den prins van Oranje. Steeds was hij er op uit, zijn aanzien als stamhouder van een aanzienlijk geslacht op te houden, maar hij deed dit niet op zulk eene beminlijke wijze als Willem van Oranje. Menigmaal gedroeg hij zich trotsch en aanmatigend; hij was opvliegend en onbezonnen. Eerzucht en ijdelheid verleidden hem tot het spelen van eene staatkundige rol, waartoe de natuurlijke aanleg hem ontbrak.
Egmond en Willem van Oranje sprongen in den staatsraad voor de rechten der Nederlanders in de bres. In de eerste plaats trachtten zij na Philips’ vertrek te verkrijgen, dat de invoering van de inquisitie volgens Spaansch model aan het land bespaard werd en dat de Spaansche troepen, naar des konings belofte uit de Nederlanden teruggeroepen werden.
Eene nieuwe regeling van de kerkelijke aangelegenheden had eene groote bezorgdheid doen ontstaan, dat de toch reeds zoo bloedige vervolging van de ketters nog toenemen en de inquisitie, evenals in Spanje, zoo ook in de Nederlanden de alles beheerschende macht worden zou.
Tot dusver hadden er in de Nederlanden slechts vier bisdommen bestaan, welke afhankelijk waren geweest van de aartsbisdommen Keulen, Rheims en Luik. Deels om de Nederlandsche kerk aan vreemd gezag te onttrekken, deels om met meer kracht voor de verdediging van de katholieke leer werkzaam te kunnen zijn, zette Philips II het door, dat met toestemming des pausen bij de vier bestaande, nog veertien nieuwe bisdommen opgericht werden. Granvelle ontving als aartsbisschop van Mechelen het primaat en den kardinaalshoed.
De ontevredenheid over deze regeling was algemeen, zoowel bij de geheime aanhangers der hervorming als bij de goede katholieken, ja zelfs bij de katholieke geestelijkheid. Deze zag door de oprichting van de nieuwe bisdommen hare inkomsten in gevaar gebracht, daar de bestaande bisdommen, abdijen en prebenden de dotaties voor de nieuwe zetels moesten leveren.
De protestanten daarentegen werden verschrikt door de bepaling, dat bij elk bisdom twee inquisiteurs aangesteld moesten worden. De vrees, dat de ketters nog bloediger vervolgd zouden worden dan te voren, scheen dus niet ongegrond.
Men wist dat de koning in elken brief op de strengste maatregelen tegen de ketters aandrong, ja dat hij zelfs aan de landvoogdes en den kardinaal Granvelle vele personen, mannen en vrouwen, met naam en stand aangeduid had, die door de spionnen der Spaansche inquisitie als ketters aangebracht waren en tegen wie hij het allerstrengste onderzoek beval.
Granvelle had hierop geantwoord, dat hij niet nalaten zou, de aangeklaagden in staat van beschuldiging te laten stellen, doch tevens had hij zich beklaagd over het gebrek aan veerkracht, dat hij bij de Nederlandsche rechters en inquisiteurs opmerkte. De rechters—verklaarde hij in een brief aan den koning—leenden zich slechts met weerzin tot de uitvoering van de plakaten, dewijl zij vreesden het volk te verbitteren.
Granvelle’s klacht over de rechters was inderdaad niet ongegrond; doch over de inquisiteurs had hij geene reden van klagen; zij spreidden een rusteloozen ijver ten toon en vooral deed dit één hunner, de beruchte Peter Titelman. Vlaanderen en de districten van Douay en Doornik waren aan zijne zorg toevertrouwd en hier wijdde hij zich met eene huiveringwekkende nauwgezetheid aan zijn onmenschelijk beroep. De chronieken van dien tijd verhalen ons, hoe hij dag en nacht onverzeld te paard door het land joeg, om eensklaps in de hutten binnen te dringen, de sidderende landlieden van hunnen haard weg te sleuren en hen in persoon naar den kerker te voeren. Doch hoe snel hij de gevangenissen ook vulde, even spoedig waren zij weer ledig. Dikwijls liet hij verdachten ter dood brengen, zonder dat er zelfs een proces tegen hen was voorafgegaan. Anderen liet hij pijnigen en zoo perste hij hun bekentenissen af, welke tot uitvoering van het doodvonnis een schijnbaar recht gaven. Hij was de beste inquisiteur in het geheele land; zijne slachtoffers waren schier ontelbaar. Niet alleen kettersche woorden, zelfs het vermoeden van kettersche denkbeelden was voor hem voldoende om iemand naar den brandstapel te verwijzen.
Hoe bloediger de vervolging van de ketters werd, des te meer verbreidde de protestantsche leer zich door het geheele land. Het was, alsof het martelaarschap steeds nieuwe aanhangers dier leer te voorschijn riep, ja niet zelden gebeurde het, dat dweepers zichzelven aanklaagden, opdat de marteldood hen niet ontgaan zou.
Te Doornik trad eens onder de oogen van Titelman een fluweelfabrikant, Bertrand de Blas genaamd, nadat hij een teeder afscheid van vrouw en kinderen genomen had, op kerstdag de hoofdkerk binnen en plaatste zich naast het altaar. In den oogenblik, waarin het heilige brood opgeheven werd, wierp hij zich op den priester, ontrukte hem de hostie, brak die in stukken en riep: „Verblind volk, hoe kunt gij dit voor Jezus Christus, uwen Heer en Heiland, houden?” De priester en alle aanwezigen waren zóó ontzet over deze ongehoorde vermetelheid, dat Bertrand de Blas, indien hij gewild had, zeer goed had kunnen ontvluchten. Maar hij deed het niet, hij bleef op zijne plaats, totdat hij gegrepen en naar de gevangenis gebracht werd. Natuurlijk werd hij ter dood veroordeeld en—om de straf recht afschrikwekkend te maken—onder de vreeselijkste folteringen boven een flauw brandend vuur langzaam gebraden. Tot zijn laatste ademtocht behield hij zijne kalmte en vastberadenheid.
Door verdubbelde strengheid poogde Titelman in zijn district de ketterij te fnuiken; een ontelbaar aantal proeven van zijne wreedheid wordt er verhaald, slechts ééne daarvan willen wij onze lezers meedeelen. Te Rijssel in Vlaanderen liet Titelman een zekeren Robert Ogier met zijne vrouw en zijne beide zonen gevangen nemen, naar het heette, omdat zij in hunne woning godsdienstoefening hadden gehouden. Een der knapen vroeg men, of dit waar was. „Jawel,” was het antwoord, „wij hebben op onze knieën God gebeden, onze harten te verlichten en onze zonden te vergeven; wij hebben voor onzen koning gebeden, dat zijne regeering voorspoedig en zijn leven vreedzaam zij; wij hebben God gesmeekt, dat hij de overheid bescherme en verdedige”.
Deze welsprekende woorden van het kind troffen de rechters zoozeer, dat de tranen hun in de oogen kwamen; doch in weerwil hiervan drong de inquisiteur op de veroordeeling aan en hij bereikte zijn doel: de geheele familie werd tot den brandstapel verwezen.
Zulke gruwelen, die overal in de Nederlanden herhaald werden, deed in den boezem van het tot dusver zóó geduldige volk een ingekankerden haat tegen de inquisiteurs ontbranden; boven allen haatten zij Granvelle, aller heer en meester. Nog was de eerbied voor het koningschap zóó diep in de gemoederen geworteld, dat de goedhartige menigte geloofde, dat Philips wel tot zachtmoedigheid geneigd zou zijn, indien de gehate kardinaal hem niet zulk een slechten raad gaf. Noch de koning, noch de regentes, alleen de kardinaal was het voorwerp van den afkeer des volks.
Tot dusver hadden de ketters zich gedwee in hun lot geschikt, zonder tegenstand hadden zij zich laten slachten en ook het volk had het niet gewaagd, zich tegen zulke gruwelen te verzetten. Doch dit geduld begon thans ten einde te geraken. In de Waalsche provinciën, waar de ketterij het meest verbreid was, openbaarde zich het eerste verzet.
De veroordeelden, die ter dood gevoerd werden, zagen zich op hun laatsten gang door de ontelbare menigte met blijken van de hoogste ingenomenheid en de vurigste geestdrift begroet. Men zong tot hunne eer overluid kettersche liederen. Reeds was het aantal der protestanten in deze streken zóó aangegroeid, dat het niet langer mogelijk was, allen gevangen te nemen, ja dat zelfs protestantsche predikers in het openbaar konden optreden. Te Valenciennes deden dit twee predikers, zonder zich te bekommeren om het gevaar, dat hen van de zijde der inquisitie bedreigde.
De gouverneur der provincie, die alle vervolging van de ketters haatte, nam geene maatregelen om de ketterij tegen te gaan, hoewel hij daartoe meer dan ééne aansporing ontving. Eerst op bevel van Granvelle werden de beide predikers gevangen genomen en ter dood veroordeeld; de magistraat der stad durfde het vonnis echter niet te laten uitvoeren, uit vrees voor een volksopstand.
Dagelijks schreef Granvelle brieven naar Valenciennes, waarin hij het stadsbestuur zijne vreesachtigheid verweet. Zes maanden achtereen drong hij vruchteloos op het verbranden van de veroordeelden aan, doch toen moest de overheid wel gehoorzamen.
In het jaar 1562 werden de beide predikers naar den brandstapel gevoerd. Toen deze juist aangestoken zou worden, wierp eene vrouw uit de menigte een harer schoenen in de hoogte. Dit was een afgesproken sein. Een oogenblik later drong de geheele menschenmassa zich rondom het schavot opeen, de fakkels werden uitgetrapt, de gevangenen moesten bevrijd worden. Slechts met moeite gelukte het der wacht, deze naar den kerker terug te voeren. Doch nog in denzelfden nacht brak een opstand binnen Valenciennes uit, de deuren der gevangenis werden opengebroken en de predikers ontvluchtten. Zulk een oproer moest voorbeeldig gestraft worden: Valenciennes werd door eenige benden van ordonnantie bezet en nu begon er een schrikbewind, hetwelk niemand spaarde, die slechts in de verte onder verdenking van deelneming aan den opstand lag.
Mannen en vrouwen werden in menigte verbrand of onthoofd.
Niet op zulk eene gewelddadige wijze als te Valenciennes, maar daarom niet minder hevig openbaarde het verzet tegen de geloofsvervolgingen zich ook elders in de Nederlanden. Overal gaf de haat tegen de inquisitie en de vrees, dat zij op Spaansche leest geschoeid zou worden, zich zóó krachtig lucht; niet alleen bij de protestanten, maar evenzeer bij alle weldenkende katholieken groeide de afkeer van de plakaten met den dag zóó sterk aan, dat de landvoogdes bevreesd werd en aan den wensch van Willem van Oranje het oor leende.
Zij zond den baron van Montigny als gezant naar Spanje, ten einde den koning met den waren stand van zaken bekend te maken en op het staken van de geloofsvervolging aan te dringen.
Floris van Montmorency, baron van Montigny, was de broeder van den beroemden admiraal, den graaf van Hoorne. Hij was een vurig katholiek, doch een vriend van Willem van Oranje en, evenals deze, een vijand van alle geloofsvervolging. Vrijmoedig deelde hij den koning mede, hoe ernstig het volk beducht was voor invoering van de Spaansche inquisitie, hoe doodelijk het Granvelle haatte en hoe fel de gemoederen door dit alles beroerd waren.
Philips II hoorde hem met gedwongen vriendelijkheid aan; hij verzekerde, dat hij er nooit aan gedacht had, de Spaansche inquisitie den Nederlanders op te dringen, dat alleen de pauselijke inquisitie, gelijk zij in die gewesten altijd had bestaan, in stand blijven moest, dewijl zij op de landswet en op de plakaten van Karel V gegrond was. Met dit nietsbeteekenend antwoord moest Montigny naar zijn vaderland terugkeeren.
Behalve de vervolgingen van de ketters gaf het voortdurend verblijf van de Spaansche troepen den Nederlanders rechtmatige aanleiding tot openlijke klachten. De troepen waren in de provincie Zeeland samengetrokken, naar het heette, omdat zij hier de schepen voor hun vertrek afwachtten. Doch dit vertrek werd onophoudelijk vertraagd; de Spanjaarden bleven en maakten zich door hun overmoed, hunne roofzucht en bandeloosheid met elken dag meer gehaat. Zij brachten de Zeeuwen schier tot wanhoop; het ongelukkige volk verklaarde, dat het liever het onderhoud der dijken opgeven en zich in de golven van den oceaan begraven wilde dan langer de onbeschoftheden dier vreemdelingen te dulden.
In alle gewesten was het volk reeds heftig verstoord, dewijl de Spanjaarden nog altijd in het land bleven, toen het bevel kwam, dat de Spanjaarden Zeeland verlaten en hunne oude kwartieren aan de Fransche grenzen betrekken zouden. Toen dit bevel bekend werd, openbaarde zich zulk eene sterke gisting door het geheele land, dat Margaretha van Parma zich niet kon ontveinzen, dat de uitvoering van het koninklijke bevel een opstand ten gevolge hebben zou.
Niet alleen Oranje en Egmond verklaarden in den staatsraad, dat de troepen eindelijk teruggezonden moesten worden, ook Barlaimont en Viglius, anders de gehoorzame dienaren van Granvelle, stemden met dit gevoelen in. Granvelle alleen drong op eene letterlijke uitvoering van het koninklijk bevel aan. Doch hij stond met zijn gevoelen geheel alleen, de overige leden van den staatsraad wisten te bewerken, dat de landvoogdes aan den volkswensch gehoor gaf en de troepen naar Spanje inscheepte. Philips II verzekerde later, dat dit op zijn bevel geschied was; maar volgens de meest geloofwaardige geschiedschrijvers van dien tijd was hij diep verontwaardigd over de eigendunkelijke handelwijze van den staatsraad en vergaf hij het Oranje en Egmond nooit, dat zij de landvoogdes tot zulk een stap gedrongen hadden.
Granvelle, de man, die de Spaansche troepen in het land had willen houden, de ijverigste voorstander van de inquisitie, de verbitterde vijand van de vrijheid der Nederlanders, was het voorwerp van den dagelijks aangroeienden haat des volks. De kardinaal wist dit wel, maar hij bekommerde er zich weinig om; hij was tevreden, indien de wijze, waarop hij zijn ambt als lid van den staatsraad vervulde, de goedkeuring van Philips II wegdroeg. De Nederlanders vreesde hij volstrekt niet, ja hij trotseerde en prikkelde in zekeren zin hunne woede door zich zelfs jegens de aanzienlijksten zeer hoogmoedig en gebiedend te gedragen.
Oranje, Egmond en de admiraal, graaf van Hoorne, die nadat hij den koning naar Spanje vergezeld had, zijne plaats in den staatsraad had ingenomen, werden tot de zittingen slechts bij de onbelangrijkste aangelegenheden toegelaten. Alle gewichtige zaken deed Granvelle af in den bijzonderen raad, de zoogenaamde consulta, met Barlaimont en Viglius, die hun gevoelen steeds aan het zijne onderwierpen. Oranje’s verzet tegen deze handelwijze beantwoordde de kardinaal met een beroep op de bevelen des konings; het beklag van Egmond wees hij met schampere minachting af. Tengevolge hiervan kwam het in den staatsraad menigmaal tot heftige tooneelen; eens trok de opvliegende, onstuimige Egmond in tegenwoordigheid der landvoogdes zelfs den dolk, om den kardinaal te doorsteken; en hij zou het zeker gedaan hebben, indien zijne vrienden hem niet hadden teruggehouden.
Te vergeefs beklaagden Oranje en Egmond zich hierover bij den koning; zij verklaarden, dat zij de verantwoordelijkheid voor de in den staatsraad genomen besluiten niet deelen konden, wanneer zij daarvan niet eens mededeeling ontvingen. Doch al hunne billijke klachten bleven zonder gevolg, dewijl Philips steeds de zijde van Granvelle hield, die hem in zijne brieven dagelijks waarschuwde voor Oranje, Egmond en Hoorne, welke hij als geheime vijanden des konings en als begunstigers van de ketterij verafschuwde.
De kardinaal achtte zich, gesteund door des konings gunst, zóó veilig, dat hij met den dag overmoediger werd. Zijne heerschzucht beleedigde thans zelfs de landvoogdes, die volstrekt niet geneigd was om slechts de schaduw van het gezag te bezitten, maar in persoon de teugels des bewinds voeren wilde.
Margaretha van Parma kon zich bovendien niet ontveinzen, dat de haat tegen den kardinaal zoowel bij den adel als bij het volk eene onrustbarende hoogte bereikt had, ja tot gevaarlijke uitbarstingen aanleiding dreigde te geven. De rederijkers schroomden niet, den machtigen man in hunne kluchtspelen en hekeldichten openlijk te bespotten.
De woeste graaf van Brederode, een dolleman van de eerste soort, was onuitputtelijk in grappen, waardoor hij den kardinaal belachelijk poogde te maken. Bijna elken nacht nam hij, als monnik of als kardinaal verkleed, aan maskeraden deel; op zijn hoed droeg hij, in plaats van een veer, een vossestaart en evenzoo kleedde hij zijne dienaars. Hij verklaarde de beteekenis hiervan zelf aldus, dat de oude vos Granvelle en zijne vosjes Barlaimont en Viglius weldra verjaagd en dan van hunne staarten beroofd zouden worden.
Brederode stond niet lang alleen; de geheele adel volgde weldra zijn voorbeeld, door zijne dienaars in eene kluchtige livrei te steken, waarvan een ieder wist, dat zij dienen moest om den kardinaal te bespotten. Doch hierbij bleef het niet.
Oranje, Egmond en Hoorne verklaarden dat zij niet langer de zittingen van den staatsraad wilden bijwonen, en zij lieten zich noch door de beden der landvoogdes, noch door de bevelen des konings bewegen om van hun besluit terug te komen.
Margaretha van Parma was intusschen meer en meer de voogdijschap van den kardinaal moede geworden; zij vroeg van Philips de terugroeping van den algemeen gehaten man, dewijl zij voor de rust des lands niet kon instaan, wanneer Granvelle langer aan de regeering bleef. Philips II zag zich genoodzaakt om deze wenschen te vervullen. Hij deed het echter niet terstond, opdat de Nederlanders niet in den waan zouden verkeeren, dat zij hem die inwilliging van hunnen eisch hadden afgeperst. Granvelle ontving verlof om voor een korten tijd de Nederlanden te verlaten, dat wil zeggen, hij ontving heimelijk den last om weg te gaan en nooit terug te keeren. Al was zijne rol in de Nederlanden uitgespeeld, toch bleef hij ook in ’t vervolg des konings trouwe dienaar.
Zoo vatte ook het volk het vertrek des kardinaals (13 Maart 1564) op; het gaf zonder eenige terughouding aan zijne blijdschap over de verwijdering van den gehaten man lucht.
De dolle Brederode keek met den graaf van Hoogstraten uit een venster, om getuige te zijn van het heerlijk schouwspel van Granvelle’s vertrek. Zoodra de kardinaal Brussel verlaten had, volgden beiden hem; zij bestegen te zamen hetzelfde paard, Hoogstraten zat in den zadel, Brederode achter hem. Zoo galoppeerden zij den kardinaal achterna, terwijl zij onophoudelijk hunne blijdschap in niet zeer kiesche bewoordingen aan den dag legden en hem een groot eind weegs uitgeleide deden.
Nog bijtender was de wijze, waarop Granvelle bespot werd op een feest, hetwelk de graaf van Mansveld bij gelegenheid van den doop zijns zoons te Luxemburg gaf. Bij eene luisterrijke maskerade verscheen een mensch in het gewaad des kardinaals en met den rooden hoed op het hoofd, te paard in het renperk. Voor hem uit ging een kluizenaar, met een langen witten baard, op den kardinaal volgde de duivel, in het gewone kostuum, dat den vorst der duisternis toegedicht wordt, die het paard van den kardinaal en den ruiter voor zich uit zweepte. Op dit gezicht ging onder de tallooze menigte, die gedeeltelijk tot de hoogste standen des lands behoorde, een luid vreugdegejuich op.