Keur van Nederlandsche Synoniemen
Реклама. ООО «ЛитРес», ИНН: 7719571260.
Оглавление
Teunis Pluim. Keur van Nederlandsche Synoniemen
Keur van Nederlandsche Synoniemen
Inhoudsopgave
VOORBERICHT
1. Draaglijk—draagbaar
2. Kostbaar—kostelijk
3. Geestelijk—geestig—geestrijk
4. Zorgeloos—onbezorgd
5. Geneigd—genegen
6. Kinderachtig—kinderlijk—kindsch
7. Buigbaar—buigzaam
8. Lijdzaam—lijdelijk
9. Openbaar—openlijk
10. Ontrouw—trouweloos
11. Innerlijk—inwendig—innig
12. Wettig—wettelijk—wettisch
13. Dagelijksch—alledaagsch—daagsch
14. Ruiterlijk—ridderlijk
15. Jong—jeugdig
16. Zuinig—spaarzaam
17. Klooven—klieven
18. Stomp—bot
19. Behandelen—bejegenen
20. Toonen—wijzen
21. Dompelen—doopen
22. Zich vernederen—zich verlagen
23. Danken—wijten
24. Hoedanigheid—eigenschap
25. Aanwezig—tegenwoordig
26. Aansprakelijk—verantwoordelijk
27. Opmerken—aanmerken
28. Afgelegen—eenzaam
29. Oorzaak—reden
30. Naderen—genaken
31. Ongerust—rusteloos—onrustig
32. Ontwennen—afwennen
33. Gehecht—verkleefd—verknocht
34. Loochenen—ontkennen
35. Onpartijdig—onzijdig
36. Talmen—dralen
37. Ontdekken—uitvinden
38. Plagen—kwellen
39. Overeenkomen—overeenstemmen
40. Schaarsch—zeldzaam—zelden
41. Nijgen—buigen
42. Overdrijven—vergrooten
43. Reis—tocht
44. Stom—sprakeloos
45. Vatbaar—geschikt
46. Wijzigen—veranderen
47. Verwelken—verdorren
48. Verzamelen—vergaderen (of vergaren)
49. Week—zacht
50. Breed—ruim—wijd
51. Zeggen—spreken
52. Schrik—ontzetting
53. Beloonen—vergelden
54. Slot—einde
55. Hooren—luisteren
56. Frisch—versch
57. Verwaarloozen—verzuimen
58. Haast—spoed—ijl
59. Verwisselen—verruilen (of ruilen)
60. Nieuwsgierig—weetgierig—benieuwd
61. Nalaten—achterlaten—overlaten
62. Overtuigen—overreden—overhalen
63. Achting—eerbied—ontzag
64. Betuigen—betoonen—bewijzen
65. Noodzaken—dwingen—dringen
66. Tevreden—vergenoegd
67. Misgunnen—benijden
68. Voorbedachtelijk—opzettelijk
69. Aangezicht—gezicht—gelaat
70. Bepalen—vaststellen
71. Edelmoedig—grootmoedig
72. Zwoegen—sloven—slaven
73. Plaats—plek—oord
74. Deftig—plechtig—statig
75. Gissen—veronderstellen—vermoeden
76. Aanhouden—volharden—volhouden
77. Dankbaarheid—erkentelijkheid—verplichting
78. Deemoedig—nederig—ootmoedig
79. Dwars—scheef—schuin
80. Overwinning—zege—zegepraal
81. Overrompelen—overvallen—verrassen
82. Overtollig—overbodig—overdadig
83. Mogelijk—misschien—wellicht
84. Nauw—eng—bekrompen
85. Lichtvaardig—lichtzinnig—luchthartig
86. Duister—donker—somber
87. Verlies—schade—afbreuk—nadeel
88. Nadoen—navolgen—nabootsen—naäpen
89. Bekoren—verrukken—vervoeren
90. Gebieden—gelasten—bevelen
91. Armzalig—ellendig—kommervol
92. Mistrouwen—wantrouwen—verdenken
93. Argwaan—achterdocht—kwaad vermoeden
94. Arm—armoedig—behoeftig—nooddruftig
95. Afnemen—afbeuren—aflichten—afzetten
96. Pracht—praal—pronk—luister
97. Barsch—stug—stuursch—norsch
98. Afslaan—afhakken—afhouwen—afkappen
99. Gooien—werpen—smijten
100. Voorgeven—beweren—voorwenden
101. Regeeren—besturen—heerschen
102. Aandachtig—oplettend—opmerkzaam
103. Bouwen—opslaan—oprichten—stichten
104. Befaamd—beroemd—berucht—vermaard
105. Bedriegen—misleiden—verschalken—foppen
106. Babbelen—praten—kouten—snappen—kakelen
107. Sterven—overlijden—doodgaan—ontslapen
108. Vlijtig—ijverig—naarstig—nijver
109. Afslaan—afweren
110. Alom—overal—allerwegen
111. Aankondigen—voorspellen—voorzeggen
112. Buitenlandsch—uitheemsch—vreemd
113. Bekennen—belijden
114. Aanroepen—bidden—smeeken
115. Afstand—verte—verwijdering
116. Eeuwig—eindeloos—oneindig
117. Begrijpen—beseffen—bevatten—verstaan
118. Driftig—oploopend—opvliegend
119. Bedroefd—droevig—treurig—bedrukt
120. Aanvaarden—aannemen—op zich nemen—ontvangen
121. Zwerven—dolen—dwalen
122. Gemeen—laag—ruw—plat
123. Neigen—hellen—overhellen—overhangen
124. Durven—wagen—zich verstouten—zich vermeten
125. Doorgaans—gewoonlijk—meestal
126. Volledig—volkomen—volmaakt
127. Vlieten—vloeien—stroomen
128. Vleugel—vlerk—wiek
129. Vernielen—verwoesten—vernietigen
130. Overeenkomst—verdrag—verbond
131. Uitdenken—verzinnen—verdichten
132. Straffen—bestraffen—tuchtigen—kastijden
133. Smart—verdriet—hartzeer—leed
134. Behoedzaam—voorzichtig—omzichtig
135. Altijd—altoos—steeds—immer—gedurig
136. Intrekken—afschaffen—herroepen
137. Achteloos—onachtzaam—onoplettend—slordig
138. Afgunst—wangunst—nijd—naijver
139. Laken—berispen—gispen—vitten—bedillen
140. Bedaard—rustig—bezadigd—kalm
141. Barst—scheur—spleet—kloof
142. Ambacht—beroep—bedrijf—handwerk—nering
143. Ambt—waardigheid—bediening—post
144. Wachten—verwachten—afwachten—verbeiden
145. Afkeeren—afleiden—afwenden—aftrekken
146. Afschrijven—naschrijven—overschrijven—uitschrijven
147. Aantreffen—ontmoeten—tegenkomen—vinden
148. Aanstonds—dadelijk—terstond—weldra—spoedig—gauw
149. Dom—onwetend—onkundig—onnoozel
150. Dartel—speelsch—speelziek—uitgelaten
151. Mat—moe—vermoeid—afgemat—loom
152. Klimmen—klauteren—stijgen—rijzen
153. Aandoen—treffen—roeren—schokken
154. Verwonderen—verbazen—bevreemden—verrassen
155. Beheerschen—betoomen—beteugelen—bedwingen
156. Aanklagen—beschuldigen—betichten—aangeven—aanbrengen
157. Gierig—vrekkig—karig—hebzuchtig—schraapzuchtig—inhalig
158. Afkeer—afgrijzen—afschrik—afschuw—walg—tegenzin—weerzin
159. Arglistig—listig—bedriegelijk—loos—slim—sluw
160. Kracht—macht—sterkte—vermogen
161. Bekomen—krijgen—ontvangen—behalen—verwerven
162. Barmhartig—deelnemend—mededoogend—medelijdend
163. Beven—trillen—sidderen—rillen—bibberen
164. Zien—kijken—staren—gluren—turen
165. Aangenaam—liefelijk—behaaglijk—bekoorlijk—bevallig
166. Angst—bangheid—vrees—schroom—schrik
167. Beducht—bevreesd—bekommerd—bezorgd—beangst
168. Bewaren—behoeden—beschermen—beschutten—beveiligen
169. Beletten—verhinderen—tegenhouden of weerhouden—afhouden—terughouden
170. Bestendig—duurzaam—onveranderlijk—standvastig—langdurig
171. Buit—prijs—prooi—roof—vangst
172. Bedenkelijk—zorgelijk—hachelijk—gevaarlijk
173. Dapper—moedig—stout—onbevreesd—onverschrokken—onversaagd
174. Spijt—leedwezen—berouw—wroeging
175. Eigenzinnig—stijfhoofdig—hoofdig—koppig—halsstarrig—hardnekkig
176. Gedachtenis—nagedachtenis—aandenken—herinnering
177. Bekwaam—geschikt—kundig—knap
178. Draaien—keeren—wenden—wentelen
179. Lomp—onbeleefd—onbeschoft—ongemanierd
180. Ochtend—morgen—dageraad—het krieken van den dag
181. Dalen—vallen—storten—zinken—zakken
182. Hoogmoedig—hoovaardig—grootsch—trotsch—ijdel—fier—prat
183. Eischen—vorderen—vergen—verlangen
184. Aarzelen—schromen—weifelen—in twijfel staan—zich bedenken
185. Blijdschap—vreugde—vroolijkheid—genoegen—verrukking
186. Boosheid—drift—toorn—woede—razernij
187. Omslachtig—breedvoerig—uitvoerig—omstandig—wijdloopig
188. Beleedigen—bespotten—hoonen—krenken—kwetsen—verguizen—smalen—smaden
AANHANGSEL.2)
189. Opbeuren—troosten
190. Oponthoud—vertraging
191. Verlichten—beschaven
191bis. Geheim—heimelijk
192. Achten—waardeeren
193. Uitdeelen—verdeelen
194. Vermeesteren—bemachtigen
195. Bezitten—hebben
196. Bloem—bloesem
197. Eer—roem
198. Ontberen—missen
198bis. Achterhalen—inhalen
199. Ontwaken—wakker worden
200. Vlieden—vluchten
201. Kosten—gelden
202. Leugen—onwaarheid
203. Nazetten—vervolgen
204. Rust—stilte
205. Sturen—zenden
206. Schuldeloos—onschuldig
207. Verdraagzaam—vreedzaam
208. Voorlooper—voorbode
209. Getuige—zegsman
210. Betreffen—raken—aangaan
211. Aanprijzen—prijzen—aanbevelen
212. Bevrijden—verlossen—redden
213. Gedenkwaardig—merkwaardig—belangrijk
214. Wildernis—woestijn—woestenij
215. Zwoel—warm—heet
216. Versagen—wanhopen—vertwijfelen
217. Oud—bejaard—bedaagd—afgeleefd
218. Aandeel—deel—gedeelte—stuk
219. Bezigheid—arbeid—werk—werkzaamheid
220. Uitvoeren—volvoeren—volbrengen—voleindigen
221. Uitleggen—verklaren—verduidelijken—uiteenzetten
222. Baan—weg—straat—pad
223. Afnemen—vervallen—verminderen
224. Uitstaan—doorstaan—verdragen—lijden—dulden
225. Geven—mededeelen—schenken—vereeren—aanbieden—verleenen
226. Ontvluchten—ontgaan—ontkomen—ontloopen—ontsnappen—ontwijken
227. Gering—klein—weinig—nietig
228. Bemiddeld—gegoed—vermogend—welgesteld—rijk
229. Begeeren—verlangen—wenschen—smachten—haken—reikhalzen
230. Bijdragen—helpen—bevorderen
231. Afstamming—geslacht—afkomst—geboorte
232. Omweg—zijweg—uitweg
233. Aantal—getal—tal—menigte—hoeveelheid
234. Branden—flikkeren—laaien—gloeien—glimmen
235. Onstuimig—heftig—wild
236. Vertalen—overzetten—vertolken
REGISTER
A
B
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
R
S
T
U
V
W
IJ
Z
Отрывок из книги
Teunis Pluim
Ten gebruike bij de studie voor de hulp- en hoofdacte en op inrichtingen voor M.O
.....
187. Omslachtig—breedvoerig—uitvoerig—omstandig—wijdloopig.
188. Beleedigen—bespotten—hoonen—krenken—kwetsen—verguizen—smalen—smaden.
.....