Keur van Nederlandsche Synoniemen

Keur van Nederlandsche Synoniemen
Автор книги: id книги: 2263347     Оценка: 0.0     Голосов: 0     Отзывы, комментарии: 0 123,69 руб.     (1,37$) Читать книгу Купить и скачать книгу Электронная книга Жанр: Языкознание Правообладатель и/или издательство: Bookwire Дата добавления в каталог КнигаЛит: ISBN: 4064066314293 Скачать фрагмент в формате   fb2   fb2.zip Возрастное ограничение: 0+ Оглавление Отрывок из книги

Реклама. ООО «ЛитРес», ИНН: 7719571260.

Описание книги

"Keur van Nederlandsche Synoniemen" van Teunis Pluim. Gepubliceerd door Good Press. Good Press publiceert een ruim aanbod aan titels in alle genres. Van bekende klassiekers & literaire fictie en non-fictie tot vergeten−of nog niet-ontdekte pronkstukken−van de wereldliteratuur, wij publiceren boeken die u beslist moet lezen. Iedere Good Press editie is zorgvuldig aangepast en geformatteerd om de leesbaarheid voor alle e-lezers en apparaten te verbeteren. Ons doel is om e-books te maken die gebruiksvriendelijk en toegankelijk voor iedereen zijn in een digitaal formaat van een hoogwaardige kwaliteit.

Оглавление

Teunis Pluim. Keur van Nederlandsche Synoniemen

Keur van Nederlandsche Synoniemen

Inhoudsopgave

VOORBERICHT

1. Draaglijk—draagbaar

2. Kostbaar—kostelijk

3. Geestelijk—geestig—geestrijk

4. Zorgeloos—onbezorgd

5. Geneigd—genegen

6. Kinderachtig—kinderlijk—kindsch

7. Buigbaar—buigzaam

8. Lijdzaam—lijdelijk

9. Openbaar—openlijk

10. Ontrouw—trouweloos

11. Innerlijk—inwendig—innig

12. Wettig—wettelijk—wettisch

13. Dagelijksch—alledaagsch—daagsch

14. Ruiterlijk—ridderlijk

15. Jong—jeugdig

16. Zuinig—spaarzaam

17. Klooven—klieven

18. Stomp—bot

19. Behandelen—bejegenen

20. Toonen—wijzen

21. Dompelen—doopen

22. Zich vernederen—zich verlagen

23. Danken—wijten

24. Hoedanigheid—eigenschap

25. Aanwezig—tegenwoordig

26. Aansprakelijk—verantwoordelijk

27. Opmerken—aanmerken

28. Afgelegen—eenzaam

29. Oorzaak—reden

30. Naderen—genaken

31. Ongerust—rusteloos—onrustig

32. Ontwennen—afwennen

33. Gehecht—verkleefd—verknocht

34. Loochenen—ontkennen

35. Onpartijdig—onzijdig

36. Talmen—dralen

37. Ontdekken—uitvinden

38. Plagen—kwellen

39. Overeenkomen—overeenstemmen

40. Schaarsch—zeldzaam—zelden

41. Nijgen—buigen

42. Overdrijven—vergrooten

43. Reis—tocht

44. Stom—sprakeloos

45. Vatbaar—geschikt

46. Wijzigen—veranderen

47. Verwelken—verdorren

48. Verzamelen—vergaderen (of vergaren)

49. Week—zacht

50. Breed—ruim—wijd

51. Zeggen—spreken

52. Schrik—ontzetting

53. Beloonen—vergelden

54. Slot—einde

55. Hooren—luisteren

56. Frisch—versch

57. Verwaarloozen—verzuimen

58. Haast—spoed—ijl

59. Verwisselen—verruilen (of ruilen)

60. Nieuwsgierig—weetgierig—benieuwd

61. Nalaten—achterlaten—overlaten

62. Overtuigen—overreden—overhalen

63. Achting—eerbied—ontzag

64. Betuigen—betoonen—bewijzen

65. Noodzaken—dwingen—dringen

66. Tevreden—vergenoegd

67. Misgunnen—benijden

68. Voorbedachtelijk—opzettelijk

69. Aangezicht—gezicht—gelaat

70. Bepalen—vaststellen

71. Edelmoedig—grootmoedig

72. Zwoegen—sloven—slaven

73. Plaats—plek—oord

74. Deftig—plechtig—statig

75. Gissen—veronderstellen—vermoeden

76. Aanhouden—volharden—volhouden

77. Dankbaarheid—erkentelijkheid—verplichting

78. Deemoedig—nederig—ootmoedig

79. Dwars—scheef—schuin

80. Overwinning—zege—zegepraal

81. Overrompelen—overvallen—verrassen

82. Overtollig—overbodig—overdadig

83. Mogelijk—misschien—wellicht

84. Nauw—eng—bekrompen

85. Lichtvaardig—lichtzinnig—luchthartig

86. Duister—donker—somber

87. Verlies—schade—afbreuk—nadeel

88. Nadoen—navolgen—nabootsen—naäpen

89. Bekoren—verrukken—vervoeren

90. Gebieden—gelasten—bevelen

91. Armzalig—ellendig—kommervol

92. Mistrouwen—wantrouwen—verdenken

93. Argwaan—achterdocht—kwaad vermoeden

94. Arm—armoedig—behoeftig—nooddruftig

95. Afnemen—afbeuren—aflichten—afzetten

96. Pracht—praal—pronk—luister

97. Barsch—stug—stuursch—norsch

98. Afslaan—afhakken—afhouwen—afkappen

99. Gooien—werpen—smijten

100. Voorgeven—beweren—voorwenden

101. Regeeren—besturen—heerschen

102. Aandachtig—oplettend—opmerkzaam

103. Bouwen—opslaan—oprichten—stichten

104. Befaamd—beroemd—berucht—vermaard

105. Bedriegen—misleiden—verschalken—foppen

106. Babbelen—praten—kouten—snappen—kakelen

107. Sterven—overlijden—doodgaan—ontslapen

108. Vlijtig—ijverig—naarstig—nijver

109. Afslaan—afweren

110. Alom—overal—allerwegen

111. Aankondigen—voorspellen—voorzeggen

112. Buitenlandsch—uitheemsch—vreemd

113. Bekennen—belijden

114. Aanroepen—bidden—smeeken

115. Afstand—verte—verwijdering

116. Eeuwig—eindeloos—oneindig

117. Begrijpen—beseffen—bevatten—verstaan

118. Driftig—oploopend—opvliegend

119. Bedroefd—droevig—treurig—bedrukt

120. Aanvaarden—aannemen—op zich nemen—ontvangen

121. Zwerven—dolen—dwalen

122. Gemeen—laag—ruw—plat

123. Neigen—hellen—overhellen—overhangen

124. Durven—wagen—zich verstouten—zich vermeten

125. Doorgaans—gewoonlijk—meestal

126. Volledig—volkomen—volmaakt

127. Vlieten—vloeien—stroomen

128. Vleugel—vlerk—wiek

129. Vernielen—verwoesten—vernietigen

130. Overeenkomst—verdrag—verbond

131. Uitdenken—verzinnen—verdichten

132. Straffen—bestraffen—tuchtigen—kastijden

133. Smart—verdriet—hartzeer—leed

134. Behoedzaam—voorzichtig—omzichtig

135. Altijd—altoos—steeds—immer—gedurig

136. Intrekken—afschaffen—herroepen

137. Achteloos—onachtzaam—onoplettend—slordig

138. Afgunst—wangunst—nijd—naijver

139. Laken—berispen—gispen—vitten—bedillen

140. Bedaard—rustig—bezadigd—kalm

141. Barst—scheur—spleet—kloof

142. Ambacht—beroep—bedrijf—handwerk—nering

143. Ambt—waardigheid—bediening—post

144. Wachten—verwachten—afwachten—verbeiden

145. Afkeeren—afleiden—afwenden—aftrekken

146. Afschrijven—naschrijven—overschrijven—uitschrijven

147. Aantreffen—ontmoeten—tegenkomen—vinden

148. Aanstonds—dadelijk—terstond—weldra—spoedig—gauw

149. Dom—onwetend—onkundig—onnoozel

150. Dartel—speelsch—speelziek—uitgelaten

151. Mat—moe—vermoeid—afgemat—loom

152. Klimmen—klauteren—stijgen—rijzen

153. Aandoen—treffen—roeren—schokken

154. Verwonderen—verbazen—bevreemden—verrassen

155. Beheerschen—betoomen—beteugelen—bedwingen

156. Aanklagen—beschuldigen—betichten—aangeven—aanbrengen

157. Gierig—vrekkig—karig—hebzuchtig—schraapzuchtig—inhalig

158. Afkeer—afgrijzen—afschrik—afschuw—walg—tegenzin—weerzin

159. Arglistig—listig—bedriegelijk—loos—slim—sluw

160. Kracht—macht—sterkte—vermogen

161. Bekomen—krijgen—ontvangen—behalen—verwerven

162. Barmhartig—deelnemend—mededoogend—medelijdend

163. Beven—trillen—sidderen—rillen—bibberen

164. Zien—kijken—staren—gluren—turen

165. Aangenaam—liefelijk—behaaglijk—bekoorlijk—bevallig

166. Angst—bangheid—vrees—schroom—schrik

167. Beducht—bevreesd—bekommerd—bezorgd—beangst

168. Bewaren—behoeden—beschermen—beschutten—beveiligen

169. Beletten—verhinderen—tegenhouden of weerhouden—afhouden—terughouden

170. Bestendig—duurzaam—onveranderlijk—standvastig—langdurig

171. Buit—prijs—prooi—roof—vangst

172. Bedenkelijk—zorgelijk—hachelijk—gevaarlijk

173. Dapper—moedig—stout—onbevreesd—onverschrokken—onversaagd

174. Spijt—leedwezen—berouw—wroeging

175. Eigenzinnig—stijfhoofdig—hoofdig—koppig—halsstarrig—hardnekkig

176. Gedachtenis—nagedachtenis—aandenken—herinnering

177. Bekwaam—geschikt—kundig—knap

178. Draaien—keeren—wenden—wentelen

179. Lomp—onbeleefd—onbeschoft—ongemanierd

180. Ochtend—morgen—dageraad—het krieken van den dag

181. Dalen—vallen—storten—zinken—zakken

182. Hoogmoedig—hoovaardig—grootsch—trotsch—ijdel—fier—prat

183. Eischen—vorderen—vergen—verlangen

184. Aarzelen—schromen—weifelen—in twijfel staan—zich bedenken

185. Blijdschap—vreugde—vroolijkheid—genoegen—verrukking

186. Boosheid—drift—toorn—woede—razernij

187. Omslachtig—breedvoerig—uitvoerig—omstandig—wijdloopig

188. Beleedigen—bespotten—hoonen—krenken—kwetsen—verguizen—smalen—smaden

AANHANGSEL.2)

189. Opbeuren—troosten

190. Oponthoud—vertraging

191. Verlichten—beschaven

191bis. Geheim—heimelijk

192. Achten—waardeeren

193. Uitdeelen—verdeelen

194. Vermeesteren—bemachtigen

195. Bezitten—hebben

196. Bloem—bloesem

197. Eer—roem

198. Ontberen—missen

198bis. Achterhalen—inhalen

199. Ontwaken—wakker worden

200. Vlieden—vluchten

201. Kosten—gelden

202. Leugen—onwaarheid

203. Nazetten—vervolgen

204. Rust—stilte

205. Sturen—zenden

206. Schuldeloos—onschuldig

207. Verdraagzaam—vreedzaam

208. Voorlooper—voorbode

209. Getuige—zegsman

210. Betreffen—raken—aangaan

211. Aanprijzen—prijzen—aanbevelen

212. Bevrijden—verlossen—redden

213. Gedenkwaardig—merkwaardig—belangrijk

214. Wildernis—woestijn—woestenij

215. Zwoel—warm—heet

216. Versagen—wanhopen—vertwijfelen

217. Oud—bejaard—bedaagd—afgeleefd

218. Aandeel—deel—gedeelte—stuk

219. Bezigheid—arbeid—werk—werkzaamheid

220. Uitvoeren—volvoeren—volbrengen—voleindigen

221. Uitleggen—verklaren—verduidelijken—uiteenzetten

222. Baan—weg—straat—pad

223. Afnemen—vervallen—verminderen

224. Uitstaan—doorstaan—verdragen—lijden—dulden

225. Geven—mededeelen—schenken—vereeren—aanbieden—verleenen

226. Ontvluchten—ontgaan—ontkomen—ontloopen—ontsnappen—ontwijken

227. Gering—klein—weinig—nietig

228. Bemiddeld—gegoed—vermogend—welgesteld—rijk

229. Begeeren—verlangen—wenschen—smachten—haken—reikhalzen

230. Bijdragen—helpen—bevorderen

231. Afstamming—geslacht—afkomst—geboorte

232. Omweg—zijweg—uitweg

233. Aantal—getal—tal—menigte—hoeveelheid

234. Branden—flikkeren—laaien—gloeien—glimmen

235. Onstuimig—heftig—wild

236. Vertalen—overzetten—vertolken

REGISTER

A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

IJ

Z

Отрывок из книги

Teunis Pluim

Ten gebruike bij de studie voor de hulp- en hoofdacte en op inrichtingen voor M.O

.....

187. Omslachtig—breedvoerig—uitvoerig—omstandig—wijdloopig.

188. Beleedigen—bespotten—hoonen—krenken—kwetsen—verguizen—smalen—smaden.

.....

Добавление нового отзыва

Комментарий Поле, отмеченное звёздочкой  — обязательно к заполнению

Отзывы и комментарии читателей

Нет рецензий. Будьте первым, кто напишет рецензию на книгу Keur van Nederlandsche Synoniemen
Подняться наверх