Читать книгу Godsdienst en godsdiensten - Theobald Ziegler - Страница 3
EEN WOORD VOORAF
ОглавлениеEen woord vooraf, dat ik vriendelijk verzoek nu eens niet ongelezen te laten. Niet alleen omdat de vertaler en de inleider, naar goed gebruik, aan den schrijver en de lezers even rekenschap willen geven van de wijze waarop zij hunne taak volbrachten en Ziegler’s aantrekkelijk boek in samenwerking met den auteur hebben herzien en aangevuld, zoodat deze Nederlandsche bewerking een nieuwe, en naar wij meenen, veel verbeterde uitgave geworden is. Maar vooreerst omdat er nog altijd vele, overigens algemeen ontwikkelde menschen zijn, die een boek over godsdienst liefst ongelezen laten; en juist dezen mogen wel eens hooren waarom het ook hun wordt aangeboden en waarom het hunne belangstelling verdient. En voorts omdat onder de vele en velerlei lezers, die een boek uit de Wereldbibliotheek mag verwachten, de theologisch weinig ontwikkelden, maar ook predikanten en godsdienstonderwijzers, wien Ziegler stellig nog wel iets te leeren en te denken geeft, vooraf mogen vernemen, dat het boek geen godsdienst wil prediken, geen stichtelijk doel heeft, maar met zijn rijken inhoud bij beknopten vorm kennis en inzicht in zake godsdienst wil bevorderen, die ook hun van groot nut kan zijn. Om die redenen hoop ik dat aan deze voorafgaande opmerkingen een ander lot dan aan de meeste inleidingen beschoren is.
Er is in de „algemeene ontwikkeling”, waarin men roemt en waarin ieder deel meent te hebben, een verwonderlijk gebrek. Dat is het in allerlei kring en op allerlei wijze zich vertoonend gemis aan eenvoudige, klare, zekere kennis omtrent den godsdienst, zijn aard, zijn oorsprong, zijn beteekenis, zijn vormen, verschijnselen en geschiedenis; en, in verband daarmede, het meestal zeer gebrekkig inzicht, welke rechtmatige plaats, welken natuurlijken invloed in het zieleleven van den enkelen mensch en in de samenleving de godsdienst mag en moet hebben. Kortom, een zeker soort veel geprezen en alom begeerde „algemeene ontwikkeling” sluit bij velen kennis van alles en nog wat in, maar kennis van den godsdienst vrijwel uit.
Godsdienst is voor vele beschaafden niet veel meer dan een leeg woord. Men denkt er niets bij, of hoogstens dat men er niet aan „doet” en er dus ook niet over denkt. Men wil er nu eenmaal niet van weten en vindt het geen gebrek in zijn ontwikkeling, misschien omgekeerd een bewijs hoe „algemeen” men ontwikkeld is, dat men er nagenoeg niets van weet. Toch is het niet-weten meestal oorzaak dat men er niet van weten wil. Zou men zich op ieder ander levensgebied voor een dergelijke onwetendheid niet een beetje geneeren? Maar de algemeen ontwikkelde weet raad. Hij mag een weinig verlegen staan met de vraag wat hij denkt bij het woord godsdienst, eenige algemeene voorstellingen van bepaalde godsdienstvormen heeft zijn ontwikkeling hem wel geschonken. Hij is volkomen tevreden met de wetenschap, dat godsdienst iets te maken heeft met een geloof dat hij niet gelooft, al weet hij niet precies wát niet en wáarom niet en wat hij dan wèl gelooft; dat de Roomsche bidt, vast, biecht, wat hij ook niet doet, al is het hem niet duidelijk dat een ontwikkeld mensch dat wèl doet; dat de Protestant bidt, zingt, naar preeken luistert en den Bijbel vereert, wat hem toch niet heelemaal op de hoogte van den tijd lijkt; en dat er nog vele godsdiensten zijn, die òf erg „dom” zijn òf waarin veel „moois” moet zijn, veel meer dan in het Christendom, waarvan hij vanwege de Christelijke politiek en den schoolstrijd en de kerkelijke partijen niet weten wil. Reikt zijn kennis nog dieper, dan heeft hij een vaag besef, dat godsdienst iets met het gemoed te maken heeft, iets is dat verheft en verwarmt en een mensch iets „hoogs” voorhoudt en van „het hoogere” vervult. Welnu, hij is ontwikkeld genoeg om daarvoor te voelen en het ook te hebben op zijn manier. Mijn godsdienst, zegt hij, is de kunst, of de wetenschap, of de wijsbegeerte, of de sociale quaestie, algemeener nog: het goede. Godsdienstig zijn is voor hem ongeveer hetzelfde als goed zijn en voor het goede ijveren. Maar zijn ontwikkeling is juist niet algemeen genoeg om hem te doen inzien, dat godsdienstig leven dit alles mede kan omvatten, verheffen, verdiepen, maar dat een mensch zeer kunstlievend, geleerd, wijsgeerig, sociaal voelend en zedelijk goed kan zijn en toch nog aan den godsdienst niet toe zijn gekomen. Dit zijn de typen eener beschaving, die zich om vele dingen, maar het minst om de „eeuwige dingen” bekommert, en voor wie wat Jezus „het eenige noodige” heeft genoemd, met hoffelijk respect het eene overbodige is geworden.
Ik noemde dit gebrek verwonderlijk, omdat het zoo lang heeft geduurd eer men het als een gebrek is gaan erkennen. Ook de niet muzikale beschaafde zou zich schamen nooit van Bach’s Matthaeuspassion te hebben gehoord, maar het kan voorkomen, dat de muzikale bewonderaar van dit werk zonder blikken of blozen vraagt: Matthaeus, wie was dat ook weer? Geringe zin voor beeldende kunst ontslaat niemand van den beschavingsplicht om iets van Rembrandts bijbelkunst te weten, maar het wordt niet erg gevonden als men niets weet van wat hem tot zijn schepping inspireerde. Een mensch die behoorlijk een diploma H.B.S. of Gymnasium verwierf zou het niet durven bekennen het rechte van Pythagoras en zijn theorema, van Newton en de wet der zwaartekracht niet meer te weten, maar als hij de tien geboden niet kent en aarzelt of hij daarbij aan Jezus, Koning David of Mozes moet denken, dan moet hij er „zelf om lachen”. Nu, dat is verstandig. Want er is iets belachelijks in een algemeene ontwikkeling met zoo’n gat er in. En het is niet zonder komische kracht wanneer een schrijver van den dag plotseling tot de ontdekking komt, dat het boek der eeuwen veel schoonheid bevat, en dat de blunders van vele schrijvers uit gemis aan bijbelkennis een litteraire misdaad zijn. Toch is dat gemis minder de oorzaak, dan wel gevolg en bewijs van de veel grooter, veel algemeener onkunde in zake allen godsdienst.
Zelfs in de kringen waar men niet van den godsdienst en het religieus gemeenschapsleven is vervreemd, doet dit gemis aan breeder en dieper inzicht zich gevoelen. De arbeid van kerken en godsdienstige vereenigingen door onderwijs, prediking, lezingen en een rijke litteratuur, doet ongetwijfeld veel goed. Maar men bereikt er slechts een deel der „ontwikkelden”, en niet eens alle geloovigen mede. In de meeste gevallen blijft het een „prêcher pour les convertis”. Nu is dat zeker een goed en nuttig werk, van veel grooter beteekenis dan de buitenstaander kan begrijpen. Maar er is in onzen tijd nog iets meer en iets anders noodig dan dit „prêcher”, ook voor de „convertis”. Hebben de godsdienstigen van alle belijdenis reeds voldoende begrip van den godsdienst die in alle godsdiensten leeft? Is het niet vaak slechts de karikatuur van het Roomsche Christendom die de Protestant, van het Protestantsche die de Roomsche kent? Een karikatuur is de overdrijving van het verkeerde, de miskenning van het wezenlijk goede en waardevolle. Is het meer dan de onbewuste karikatuur van het dogmatische, rechtzinnige Christendom die vrijzinnigen tot de oppervlakkige meening brengt dat dit nu voor hen „voorbij” is, en den rechtzinnige tot de niet veel dieper bewering verleidt dat het vrijzinnige Christendom niet meer is dan een „fata morgana”? En er bestaat nog heel wat van die soort verlichting, die in zijn strijd tegen „dominee, pastoor en rabbi” niets dan een karikatuur van allen godsdienst en godsdienstvormen samen, dus welbeschouwd zijn eigen kortzichtigheid in het licht stelt.
Slechts in éen opzicht zijn die verschijnselen niet verwonderlijk. Want de oorzaken liggen voor het grijpen. Ik noem er een paar. De verwarring en de verwildering op het gebied van het godsdienstig leven hebben er toe geleid, dat in de opvoeding en in het onderwijs het religieuze als onmisbare factor in de ontwikkeling van het geestesleven is voorbijgezien of al te gebrekkig is tot zijn recht gebracht. Men heeft uit gemis aan kennis en inzicht niet begrepen, dat godsdienst zoowel de uiting als de bevrediging is van behoeften, die voortkwamen uit den normalen zielsaanleg van een mensch. Men heeft dus ook niet ingezien hoe onvervangbaar dit element van hooger geestesleven is. En waar men het wel inzag, heeft men niet altijd voldoende kennis en inzicht getoond om aan die eeuwige behoeften naar den eisch des tijds te voldoen en naast de andere vermogens van ons geestesleven, ook dezen verborgen, diepen, machtigen aanleg, die inniger dan iets anders samenhangt met heel ons geestelijk bestaan, ons kennen en denken, ons gevoel en onzen wil, tot evenredige ontwikkeling te brengen.
Hoevelen hebben nooit godsdienstonderwijs ontvangen en verbeelden zich dat een mensch van deze bijkomstigheid voldoende „op de hoogte” komt door wat hij toevalligerwijs opvangt uit de lectuur van den dag of uit de vluchtige indrukken van verschijnselen om zich heen. Zoo kan men misschien wel eens tot verrassende ontdekkingen komen. Maar het is geen prettige verrassing, te ontdekken dat er een leegte is in geest en gemoed, en zij blijve ons liever gespaard. En wie verrast wordt, blijft er meer van „staan kijken” dan dat hij er door vooruit gaat. Bij anderen wordt het godsdienstonderwijs niet versmaad en voor het opgroeiend geslacht begeerd, hetzij uit respectabele traditie, hetzij uit welbewust inzicht, hetzij omdat men „van deze dingen toch ook wel wat weten moet”,—wat nog zoo dwaas niet is gedacht. Maar hoe vaak blijkt dan dat onderwijs te onmethodisch en onbeholpen, te vaag en onzeker om godsdienstige kennis en kennis omtrent den godsdienst bij te brengen, gezwegen nog van den eisch dat het wezenlijk religieus leven wekt, overtuigingen helpt vestigen, beginselen leert vormen. Daarbij, ach het is de eindelooze klacht, in deze cultuur-periode, die van veelweterij leeft en aan veelweterij doodgaat, staat het enkele uurtje aan voorlichting in de hoogste levensvragen, aan opbouw van ’s menschen hoogste zieleleven gewijd, hopeloos achter bij het minste leervak, dat door middel van schoolrapporten en examens mede moet werken tot het verkrijgen van een of ander diploma van „algemeene” ontwikkeling.
Is het wonder dat er een geslacht is gekomen dat eigenlijk niet weet wat godsdienst is, wat het aan godsdienst heeft en waarom het geen of maar een schijntje godsdienst heeft. Is er toch iets van ontwikkelingsdrang, van levensbehoefte op dit gebied, krachtens een gunstigen gemoedsaanleg of tengevolge van de geestelijke atmosfeer waarin men opwies, of doordat indrukken van menschen en boeken een sluimerende neiging hebben gewekt, dan begint het zoeken, nu hier, dan daar en overal, waarbij toch maar weinig van blijvenden invloed wordt gevonden. In ons hoogere overtuigingsleven, gemoedsleven en denkleven is onze tijd een tijd van „zoekende zielen”. En het is een tijd van surrogaten meteen. Hier is de kunst, die onuitputtelijk genot aan schoonheid biedt, en daaronder ook het genot van de schoone uitingen van den godsdienst .... van een ander,—surrogaat voor eigen religieus leven. Daar is de wetenschap en de wijsbegeerte, met haar verrassende ontdekkingen, inzichten, uitzichten, misschien wel met klare gedachten over een geestelijken wereldgrond, wereldleiding, werelddoel, dus met iets als: er is een God,—surrogaat al weer voor het eenige dat alle religie belijdt: gij zijt mìjn God. Surrogaten nu zijn niet waardeloos, maar zijn slechts namaak van voedsel, want zij geven de ware voeding niet al lijken zij er op, en nemen de gezonde zucht naar het voedende voedsel nog weg. Met wat meer kennis zou men het verschil zien, en begrijpen waarom men onvoldaan blijft.
Een reeks van verschijnselen derhalve, die zonder veel moeite uit te breiden was, brengt ons van alle kanten tot de overtuiging, dat hier nog veel kan, veel moet gedaan worden. Naast al hetgeen de kerken en de godsdienstige vereenigingen doen om godsdienstig geloof te verbreiden, godsdienstig leven te wekken en te kweeken, is er, in het belang onzer beschaving, ter bevordering van een waarlijk eenigszins algemeene, liever zou ik zeggen: veelzijdige geestesontwikkeling, nog heel wat te doen om in ruimen kring eenvoudige, degelijke kennis omtrent den godsdienst, helder inzicht in zijn wezen en krachten, invloed en beteekenis te verbreiden. Iedere poging om in dit opzicht iets goeds te doen, ieder geschrift dat dit doel kan bevorderen, hebben wij met dank en sympathie te begroeten, welk standpunt wij ook meenen te moeten innemen in de godsdienstige wereld of daarbuiten en daartegenover. Want geen ernstig man, al is hij persoonlijk van alle religie vervreemd, kan de waarde ontkennen van deskundige voorlichting ook op dit gebied. En geen godsdienstig mensch, van welke richting of belijdenis hij moge zijn, zal kunnen meenen dat zijn godsdienst het licht dat de studie van alle religie ontstak, niet kan verdragen. Misschien zal over een onderwerp zoo veelzijdig, zoo diep, zoo van alle kanten rakend het persoonlijkste onzer persoonlijkheid, nooit iets geschreven worden dat allen voldoet. Maar er kan veel geschreven worden waaruit velen veel leeren. En dat juist hebben wij allen noodig.
Overwegingen van deze soort hebben mij reeds lang het voornemen doen koesteren in die richting iets te beproeven. In populaire en meer wetenschappelijke voordrachten deed ik wat ik kon, studiewerk belette mij meer te doen. Toen kwam het boekje van Ziegler mij ter hand, en het leek mij, al is het reeds eenige jaren oud, zoo frisch, en al moest het hier en daar herzien en aangevuld worden, zoo leerzaam, rijk aan goede en klare gedachten, dat er in goede bewerking veel goeds mede kon worden gedaan. Mijn zoon voelde er veel voor om het te vertalen, ik om het in te leiden en met aanteekeningen te voorzien, de schrijver om het om- en bij te werken en zoo weer nieuw te maken, de uitgevers der Wereldbibliotheek, die hun tijd begrijpen, om er hunne verzameling van leerzame en belangrijke geschriften op ieder gebied mede te verrijken. Het plan was nauwelijks geopperd of de arbeid was al begonnen. Laat ik er nu nog iets van mededeelen, over het boekje zelf, over de bewerking en over hetgeen er mede beoogd wordt.
Prof. Ziegler gaf er zelf een inleiding bij, die ik, om een dubbele voorrede te vermijden, niet afzonderlijk liet vertalen maar, voor zoover zij noodig is, in mijne inleiding opneem. Hij deelt eerst mede dat het boek vijf voordrachten bevat door hem gehouden voor het Freie Deutsche Hochstift te Frankfort a. M., in een kring van ontwikkelde mannen en vrouwen. Zijn hoorders hadden er op aangedrongen dat hij ze uitgaf, hij zelf begeerde niet anders. En hij wilde ze liefst geven in den vorm waarin ze waren uitgesproken, met behoud van den lossen, vrijen stijl. „Juist in den bescheiden eenvoud van zulk een voordracht, vrij van alle academische geleerdheid, maar ook van alle rhetoriek en rhetorische fraaiigheid hebben zij invloed geoefend en kunnen allicht nog meer goed doen. Een paar aanteekeningen aan het slot en een opgave van litteratuur zijn voor degenen die zich verder willen oriënteeren, en bevatten bovendien de behoorlijke aanwijzing der bronnen.”
„Wat die voordrachten willen zijn en doen, moeten zij zelven maar zeggen. Of zij als een vreedzaam geschrift vriendelijk zullen worden ontvangen of als een aanval worden beschouwd en hartstochtelijk bestreden, dat zal wel afhangen van wie ze lezen en van de stemming waarin ze gelezen worden. Bedoeld zijn ze bovenal in den eerstgenoemden zin, al hebben ze wellicht hier en daar iets van den toon en de uitwerking van een strijdschrift: dat ligt nu eenmaal zoowel in mijn aard als in de zaak zelve. Derhalve richt zich dit geschrift niet zoozeer tot allen die vijandig tegenover het vrije onderzoek staan of angstig daarvoor hun hart sluiten, ook niet tot de beschaafde of onbeschaafde verachters van allen godsdienst, maar tot de zoekende zielen te midden van die groote crisis, waarin wij ons zoowel in het godsdienstige als in het sociale leven bevinden. Den godsdienst zelf te kennen en te verstaan hebben wij daarbij, naar ik meen, voor het oogenblik meer noodig dan dat wij ons onderling óver den godsdienst leeren verstaan, waarvoor de tijd of nog niet gekomen of reeds voorbij is. Tot dit kennen en verstaan iets bij te dragen is mijn wensch.”—
Dat is eenvoudig, duidelijk en aantrekkelijk als het boekje zelf. Ziegler is ook een denker naar wien men dadelijk luistert. Wie hem kent uit zijn prachtige zielkundige studie over het gevoel en uit het andere werk dat onze Wereldbibliotheek van hem opnam, weet vooraf dat hij van dezen ernstigen geleerde degelijke kennis, van dezen klaren denker helder licht ontvangen zal. Bij wijsgeeren is de diepte wel eens omgekeerd evenredig aan de klaarheid. Waarmede ik overigens niet zeggen wil, dat de opgeblazen oratorische wijsgeerige duisterheid van veel mode-philosophen, waaraan alleen de onkunde zich vergaapt, bewijs is van wezenlijke diepte en rijkdom van denken. Heel diepe en heel rijke gedachten zijn soms zoo verwonderlijk helder. Maar ook hier is, zooals Spinoza zegt, al het voortreffelijke even moeielijk als zeldzaam. Het is echter niet moeielijk over duistere en ingewikkelde problemen duister en ingewikkeld te schrijven, veel moeielijker ze eerst zelf klaar te doorzien en dan voor anderen doorzichtig te maken. En de beste denkers zijn stellig niet zij, die met de geleende lamp van een of anderen stelsel-philosoof het heelal meenen te verlichten en alle denkvragen te ontraadselen. De grootsten zijn reeds dankbaar als het hun gelukt in de oneindige schemering der eeuwige geestesvragen hier en daar een kleineren of grooteren straal van helder licht te laten vallen; of in het dooreengewarde weten en denken, dat ons geestelijk bezit vormt, hier de verwikkelde draden wat te ontwarren, daar een vasten knoop te leggen, die helpen kan er een degelijk weefsel van te maken. Dat heeft ook Ziegler beproefd. En eens, of niet eens, men kan altijd van hem leeren.
Daarbij acht ik het een voordeel dat het nu eens geen theoloog is die over den godsdienst schrijft. Men kan hem ten minste niet verdenken, dat hij in zijn professorale toga eigenlijk een prediker verstopt. Ik acht het allerminst een nadeel, dat de wetenschappelijke onderzoeker van den godsdienst niet onverschillig staat tegenover zijn object. Wat zou een kunstkenner zijn zonder kunstzin, een zedekundige zonder krachtig zedelijk bewustzijn? Een beoefenaar van de godsdienstwetenschap zonder innig, diep, sterk godsdienstig leven ware een heel of half blinde die spreekt over scheppingen van kleur en lijn. Maar wie heelemaal buiten het erf van den godsdienst en buiten het arbeidsveld der godsdienstwetenschap staan, zijn zelf zelden onbevangen en onbevooroordeeld genoeg om niet overal partijzuchtige strikken en kerkelijke vallen te vermoeden, wat, krachtens de volkswijsheid omtrent den waard en zijn gasten, niet pleit voor hun geestelijke vrijheid, en veeleer doet vermoeden dat ze zelf in een antigodsdienstig klemmetje vast zitten. Die daar werkelijk aan ontkomen is, zal gemakkelijk erkennen, dat deze denker terecht zijn religieuze persoonlijkheid niet verbergt, die hem juist in staat stelt te verstaan wat hij overdenkt, en dat hij man van wetenschap genoeg is om veelzijdig, grondig en eerlijk de waarheid uit te spreken die hij vindt, met geen ander oogmerk dan onze kennis te vermeerderen, ons inzicht te verhelderen en te verdiepen. Theologen van beroep en godsdienstigen van dezelfde of van anders gekleurde godsdienstigheid mogen bereid zijn met zijn kennis, zijn ruimen blik, zijn rustigen waarheidszin hun winst te doen.
De vertaler heeft terecht den gewonen vorm van een redevoering en de aanspraak tot de toehoorders weggelaten, en van de vijf lezingen eenvoudig hoofdstukken gemaakt. Voor ons zijn het geen lezingen meer. De lezer mag echter niet vergeten, dat ze het zijn geweest. Dat heeft nadeelen, maar nog grooter voordeelen. De hoofdstukken zijn vrij vol, en men zou geneigd zijn den inhoud in nog meer deelen te splitsen. De stof is rijk en ieder onderwerp zou zich leenen tot veel uitvoeriger behandeling. Ook zou een lezer op allerlei punten misschien dieper willen indringen in de stof dan voor een hoorder gewenscht is. Maar juist dat ze op mondelinge voordrachten berekend waren, geeft er èn het levendige èn het beknopte aan, dat ze hier en daar zoo frisch en boeiend maakt. De klaarheid voor den hoorder komt ook den lezer ten goede. De veelheid der aardige, soms verrassende kijkjes die ons onder de wandeling worden gegeven, doet toch overal den breeden horizon zien, die alles verbindt en die overal helder is. De stijl zou aan levendigheid en lenigheid zeker hebben ingeboet, ware het een geleerd betoog geworden. Fijn schrijver en spreker als Ziegler blijkbaar is, heeft zijn stijl den vertaler moeite genoeg bereid. Niet alle geestige woordspelingen en wendingen zijn in onze taal te bewaren of door gelijkwaardige te vervangen. Maar hij heeft ernstig getracht zoo weinig mogelijk verloren te laten gaan en zoo zuiver mogelijk toon, kleur en lijn te bewaren. Vele mooie bladzijden zullen, vertrouw ik, ook in de vertaling wel tot hun recht komen.
Ik heb Zieglers aanteekeningen, omwerkingen en uitbreidingen naar zijn schriftelijke opgave nauwkeurig overgenomen en met een Z. aangewezen. Mijnerzijds heb ik een en ander in de aanteekeningen, de litteratuuropgaven en het register, er aan toegevoegd, en dat met een G. gemerkt. Slechts een paar maal moest ik geheel van Ziegler’s tekst afwijken. Waar hij verwijst naar kerkelijke en theologische gebeurtenissen in zijn vaderland die hier onbekend zijn gebleven, heb ik mij veroorloofd in de plaats daarvan over Hollandsche toestanden te spreken, die voor den gedachtengang denzelfden dienst kunnen doen. Zulke veranderingen vindt men natuurlijk in de aanteekeningen vermeld. Ik heb gemeend mij te moeten onthouden van kritische opmerkingen of afwijkende beschouwingen: niet ik, maar Ziegler is hier aan het woord. Maar een enkele afwijkende meening meende ik hier en daar zijdelings wel even te mogen aangeven. Het kan het zelfstandig onderzoek ten goede komen, waartoe dit geschrift mede den weg wil wijzen. Van volledigheid kan natuurlijk bij lastige kwesties in een beknopt geschrift als dit evenmin sprake zijn als in de verwijzing naar litteratuur. De opgave zelfs maar van de belangrijkste geschriften over vragen van wijsgeerige godsdienstwetenschap zou een boekdeel vorderen. Meer dan een enkelen lossen greep konden wij niet doen. Wie dus een goed werk niet vermeld vindt, zie daar allerminst miskenning van zijn beteekenis in.
Zoo worde dan onze Wereldbibliotheek ook in dien zin weder meer haar naam waardig, dat zij over het groote wereldverschijnsel dat godsdienst heet, dat de menschenwereld zal blijven bewegen en vervullen gelijk het de menschenziel van alle tijden beweegt en vervult, helpt kennis verspreiden en licht ontsteken. Komt het den godsdienst in zijn ontwikkeling eenigermate ten goede, wij zullen er dankbaar voor zijn. Voorloopig zullen wij reeds tevreden zijn, indien dit geschrift iets bijdraagt tot die ware ontwikkeling, voor welke geen der hoogere uitingen van menschelijk geestesleven een gesloten boek is.
Dec. 1917.
H. Y. GROENEWEGEN