Читать книгу Godsdienst en godsdiensten - Theobald Ziegler - Страница 4
EERSTE HOOFDSTUK
Inleiding. Het wezen van den godsdienst.
ОглавлениеIn de laatste honderd jaren zijn er telkens tijden geweest, waarin de belangstelling voor religieuze vragen en voor al wat den godsdienst betrof geheel dood scheen te zijn, en de religie in het leven der volkeren geen rol meer speelde. Kunst en litteratuur, moraal en wetenschap, politiek en staatkundig leven, stoffelijke belangen en sociale bewegingen gingen buiten den godsdienst om, traden als zelfstandige levensuitingen naar voren en namen de menschen, hetzij afzonderlijk, hetzij in allerlei groepeeringen, geheel in beslag. Zoo scheen het. En daartegenover kon dan de godsdienst hoogstens nog als een soort sieraad of weeldeartikel gelden, dat ieder zich naar persoonlijk welbehagen kon veroorloven of ontzeggen. Werkelijke beteekenis in ons leven had hij niet meer.
Maar reeds bij het begin der twintigste eeuw ziet het er voor wie nauwkeurig toezien, toch heel anders uit. Of het ons verheugt of niet, of het ons gemakkelijk of moeilijk valt het te erkennen, het is een feit: de tijd dat men den godsdienst kon negeeren is voorbij. En juist daar waar wij het ’t minst zouden verwachten, heeft hij in steeds toenemende mate zijn invloed herwonnen, met name in de politiek en het staatkundig leven. Niet alleen in Duitschland, ook in ons vaderland beheerscht de godsdienst voor een groot deel de partijformatie en moet men erkennen, dat regeering en volksvertegenwoordiging gedwongen zijn met godsdienstige en kerkelijke belangen rekening te houden bij de allergewichtigste vragen.[1] Hier gelijk daar is de onderwijskwestie aan de orde. De jongste grondwetsherziening, de strijd om het kiesrecht en de geheele practische politiek worden beïnvloed door den stand van den schoolstrijd, die reeds tientallen van jaren ons staatkundig leven beheerscht. En waarom anders werd en wordt gestreden dan om de plaats, die de godsdienst zal innemen in de volksopvoeding. De verhouding van den staat tot het „Christelijk onderwijs” en de vraag, in hoeverre bij het van staatswege gegeven openbaar onderwijs met godsdienstige belangen moet worden rekening gehouden, laat niemand meer onverschillig. In al de phasen der wetgeving wordt de staat gedwongen zich te verstaan met den godsdienst, die in de volksziel leeft en die zijn levenskracht op allerlei gebied tot uiting doet komen.
Op allerlei gebied—niet het minst op dat der wetenschap. De oude tegenstanders geloof en wetenschap hebben den strijd krachtiger dan ooit hervat. De intellectueele beschaving mag nog altijd vervreemd zijn van het godsdienstig denken, en de door de dogmatische kerken overgeleverde wereldbeschouwing zich schijnbaar onverzoenlijk stellen tegenover de natuurwetenschap—het is als een worsteling van twee machtige staten, die al strijdende elkanders invloed hebben ondergaan, hun grenzen hebben verlegd en, zij het in een toestand van gewapenden vrede, blijken elkander wederkeerig noodig te hebben. De wisselwerking tusschen het hoogst ontwikkeld religieuze denken en de evolutie van wetenschap en wijsbegeerte in heel haar omvang, is overal aantoonbaar.
En nog eenmaal vinden wij hetzelfde verschijnsel in de kunst. Het overwegend realisme in de litteratuur heeft overal zijn reactie gevonden. De blik der romanschrijvers is psychologisch verdiept en hun werk laat ons de menschenziel met haar vragen en haar strijd, ook haar zedelijk-religieuze behoeften, nooden, worstelingen en overwinningen, zien als van hooger waarde dan het zinnenleven. De fabrikanten van leesgezelschapromans, waarin het leven bloot als een sexueel spelletje wordt geteekend, waar de vertegenwoordiger van den godsdienst hulpeloos bij staat toe te kijken of huichelachtig aan meedoet, tellen voor de kunst en de cultuur niet meer mede. Het tooneel is bij dien vooruitgang nog het meest achtergebleven, en toch wordt ook daar de stuwing gevoeld. Maar poëzie, muziek, beeldende- en bouwkunst van de laatste tientallen jaren spreken overal van herleving van den zin voor het religieuze.
Dat zijn teekenen die ons moeten leeren, dat en in welken zin de godsdienst in de 20e eeuw nog iets voor ons is of weder iets voor ons is geworden. Met het oog daarop is het zeker niet misplaatst in een boekverzameling als de Wereldbibliotheek, die toch een beeld van het geestesleven onzes tijds wil zijn, een geschrift op te nemen, dat onze aandacht weder bij den godsdienst en de godsdiensten bepaalt. Menigeen wil van den godsdienst niet weten omdat hij er nu eenmaal niet van weet. Anderen ijveren in den politieken partijstrijd voor hunne godsdienstige beginselen, zonder zich voldoende rekenschap te hebben gegeven van de vragen die alles beheerschen en den waren aard der tegenover elkander staande ideeën. En niets is bedriegelijker dan de leuzen, die in het strijdgewoel worden gehoord. Toen de schoolstrijd hier te lande het heftigst woedde, werd de leus der antithese: Christendom of Paganisme gehoord. Zij verborg echter de ware tegenstelling, die gelegen was in de verschillende wijze, waarop men zich de verhouding tusschen godsdienst en zedelijkheid dacht, en het andere even diepgaand verschil in de denkbeelden over de verhouding tusschen gelooven en weten. Midden in het partijgewoel komt men er niet toe zulke vragen rustig onder de oogen te zien. Maar nu maken wij ons van al die verwarrende practische kwesties los en willen trachten onder voorlichting van wetenschappelijk denken kalm en klaar, sine ira et studio juist die algemeene vragen eens te beschouwen, wier belang voor ieder denkend mensch evenredig is aan haar algemeen belang.
Maar nu rijst dan de vraag of zulk een rustig onbevooroordeeld onderzoek juist in deze vragen en op dit gebied wel mogelijk is. Wij behoeven ons niet te ontveinzen dat in onzen omgang in het dagelijksch leven ieder gesprek over dingen den godsdienst betreffend, stilzwijgend verboden en vrijwel uitgesloten is. Dat is, denk ik, een van die preventieve maatregelen der „goede zeden”, die zoowel goede als slechte gronden heeft. Eenerzijds vreest men de latente meeningsverschillen en den strijd daarover; anderzijds is men beangst aan iets heiligs te raken: zoo kunnen wij het wellicht formuleeren. Maar zou het daarom dan ook niet fijner en beschaafder staan en tevens voorzichtiger zijn, met allen eerbied dit onderwerp maar te laten rusten? Het wil mij voorkomen dat men tegenwoordig al te veel menschen en al te veel dingen „beschaafd” noemt. Dit soort angstvallige „beschaafdheid” is vaak niet veel meer dan verlegenheid; en in elk geval, met haar komt de wereld niet vooruit. Evenals voorzichtigheid maar al te vaak in lafheid ontaardt, zoo blijkt tegenover het leven zulk een houding vaak een masker voor hulpeloosheid en onbekwaamheid.
Wij moeten, dunkt mij, wel erkennen, als wij eerlijk willen zijn, dat dit angstvallig zwijgen over religieuze vragen in de zoogenaamd beschaafde kringen slechts een soort verstoppertje spelen is, misschien in de eerste plaats een verstoppertje spelen met en voor zich zelf: men schaamt zich om te zeggen wat men denkt, en te toonen hoe weinig men denkt, en daarom zwijgt men maar liever geheel. Maar in de tweede plaats: wie of wat dwingt ons dan om over dergelijke vragen te spreken zonder piëteit? Ja, er is een schijnpiëteit, die het oude vereert alleen omdat het oud is, zooals het bekende woord van Schiller zegt: „Was grau vor Alter ist, das ist ihm göttlich”; maar zulk soort van respect voor „wat altijd bestaan heeft en altijd terugkomt, voor wat morgen waarde moet hebben omdat het heden waarde heeft” is der wetenschap onbekend. Wie dat van mij mocht verlangen, hem zou ik niet kunnen tevreden stellen. Evenals zich het blauwe hemelgewelf met zijn gouden sterren aan den astronoom, die toch niet genoeg heeft aan de kinderlijk vrome gedachte van het lied „hoe lieflijk praalt gij morgenster”, anders voordoet dan aan ’t ongewapend oog van een onkundigen beschouwer, zoo zullen ook de godsdienstige dingen zich anders voordoen bij wetenschappelijk onderzoek dan in de kerk en onder de preek. Maar gelijk de hemel schoon en verheven blijft ook voor hem, voor wien hij zich oplost in een rijk van wetmatig zich bewegende werelden en zonnenstelsels, zoo blijft de godsdienst heilig, ook als men hem erkent als een menschelijk verschijnsel en de motieven waaruit hij is voortgekomen, de veranderingen die hij heeft ondergaan en de psychische krachten die in hem werken, tracht te leeren kennen. Van profaneeren kan slechts dan sprake zijn, als over het heilige oneerbiedig, zonder achting en piëteit, zonder ernst en waardigheid wordt gesproken. En dat is het dan toch ook eigenlijk wat wij in onze gesprekken en in gewoon gezelschap vreezen en terecht vreezen: dat over godsdienstige dingen oneerbiedig gesproken, gelachen, gespot wordt. Oneerbiedig, dat is lichtvaardig en oppervlakkig; en juist de toon in onze zoogenaamd beschaafde kringen is dikwijls maar al te lichtvaardig en oppervlakkig. De wetenschap echter neemt het met de dingen niet licht, maar ernstig en streng, blijft niet aan de oppervlakte, maar tracht in de diepte door te dringen. En daarom is reeds het wetenschappelijk doel van dit boekje een waarborg tegen al wat plat is of kwetsen kan. Zoo is dan ook zeker de persoonlijke verzekering overbodig, dat ik ernstig en nauwgezet daarbij te werk wil gaan.
Nu moeten wij echter, voor wij ons eerste onderwerp, de vraag naar het wezen van den godsdienst, nader gaan bezien, eerst overwegen hoe wij daarbij te werk zullen gaan, hoe wij het geheim der religie kunnen ontsluieren. Welnu, daarbij dringt zich in onzen tijd, die zoozeer staat in het teeken der natuurwetenschappen, als vanzelf het antwoord naar voren: hiertoe is er slechts eén weg, die der inductieve methode, d. w. z. men zoekt naar die kenteekenen die alle godsdiensten in verleden en heden gemeen hebben, dan vinden wij uit de vele en veelvuldige verschijnselen het eene voor allen geldende gemeenschappelijke begrip. Daarbij moet dan voor alles de nadruk gelegd worden op die godsdiensten, die ’t dichtst staan bij het begin der religieuze ontwikkeling, dat is op den godsdienst in zijn meest oorspronkelijke gedaante. Men zoeke alzoo bij alle godsdiensten en vooral bij de eenvoudigste en oudste.
Stellig is dit een weg; maar hij is lang en onzeker. Want nu moeten eerst alle de vele, de zeer vele godsdiensten doorloopen en onderzocht, en op het al of niet onderling gelijke gelet worden. Maar ik vrees dat dit reeds verre de kracht van eén mensch te boven gaat, en in elk geval gaat het ver uit boven ons hedendaagsch weten. En er is een nog veel grooter moeilijkheid: waar moeten wij dat primitieve, waar het eenvoudige en oorspronkelijke vinden? Men wijst op de onontwikkelde volksstammen in Centraal Afrika, op de Groenlanders en Patagoniërs, de Polynesiërs en Melanesiërs: maar wie staat ons borg dat de godsdienst van deze wilden niet veeleer een pas ontstane in plaats van een oude is, een laat tot ontwikkeling gekomene in plaats van een oorspronkelijke, een verminkte in plaats van een die het wezenlijke tot uiting brengt? En bovendien is bij den nauwen samenhang van mythologie en taal de kennis der godsdiensten van deze onbeschaafde volkeren afhankelijk van de nog vaak zeer onvolkomen kennis van taal en dialect, zoodat de eene duisternis de andere moet helpen verdrijven. Of wel men verwijst ons terecht naar de oudste sporen van den godsdienst der historische volken en de berichten daarover. Maar juist van dit oude resten ons nog slechts enkele fragmenten en spaarzame overblijfselen en hun verklaring reeds geeft groote moeilijkheden. En eindelijk, om dan het wezenlijke uit die gansche lange rij te vinden, moet ik toch altijd al van tevoren weten wat belangrijk en wat bijkomstig is, moet ik derhalve het wezen van den godsdienst reeds ten naastenbij kennen, om het in de geschiedenis der godsdiensten te kunnen terugvinden. De godsdienst is toch stellig in de eerste plaats iets dat leeft en beleefd wordt in ’s menschen innerlijk, derhalve een psychologisch gegeven. Nu roept weliswaar ook bijv. de psychologie der massa de geschiedenis te hulp, maar toch steeds slechts als iets secundairs. De wetten van ’s menschen zieleleven vertoonen zich voor het oog van den onderzoeker juist in de geschiedenis om zoo te zeggen slechts in groote trekken, en men zal zich veel vaker gedwongen zien, om de geschiedenis psychologisch te verklaren, dan men in staat zal zijn uit de geschiedenis een psychologie te construeeren.[2]
Derhalve zoowel psychologie als zelfwaarneming? Zeker, ook dat. Maar, zoo komt dan weer de vraag, wie waarborgt ons, dat wij daarbij niet persoonlijke en toevallige ervaringen van bijzonderen aard met het wezen der zaak verwisselen, en dat wij op die wijze wel ervaren wat mijn en uw en zijn godsdienst, maar niet wat de godsdienst zelf is?
En zoo blijft dan nog slechts een derde weg open. Wij zoeken den godsdienst daar waar hij ons het best bekend is, bij ons zelven; maar niet bij ons als afzonderlijke meer of minder religieus aangelegde menschen, maar in dien vorm en gestalte, waarin wij hem in onze omgeving, in ons volksleven en op onze hoogte van beschaving sinds de dagen onzer kindsheid als een objectief verschijnsel met eigen invloed en macht hebben waargenomen en dan ook subjectief en individueel onze verhouding tegenover hem hebben vastgesteld en ons met hem hebben verstaan. Daarbij komt het niet uitsluitend op het eigen religieuze leven van den onderzoeker aan: daarvan moeten wij ons blijkens het voorafgaande vrij en onafhankelijk maken. Naast het eigen beleven staat hier het „hypothetische nabeleven” van datgene, wat anderen om ons heen beleefd hebben en waarin wij ons met behulp van phantasie en analogie zeer goed kunnen verplaatsen. Want het gaat hier om persoonlijke ervaring op den bodem van een godsdienst, die ons historisch geheel bekend en psychologisch geheel kenbaar en doorzichtig is, die niet primitief en oorspronkelijk en toch in ontstaan en wording te begrijpen is, en die een hoogtepunt van ontwikkeling te zien geeft, waarop zich de godsdienst naar alle mogelijke zijden ontvouwt en zijn leven ten toon spreidt. Men noemt dat wel het „normbegrip” van den godsdienst. Dat is mij te neo-kantiaansch en te theologisch, is mij ook te zeer vooropgestelde theorie.[3] Niet om normaal of abnormaal, om juist of onjuist gaat het hier; maar wat wij op deze wijze zoeken en vinden, dat is het karakteristiek religieuze in zijn voor ons meest verstaanbaren vorm.[4]
Zoo vermijden wij twee uitersten. Eenerzijds het overbrengen van een zuiver natuurwetenschappelijke beschouwingswijze op een gebied van geesteswetenschappen: daar geldt de inductieve methode om tot natuurwetten en algemeene begrippen te komen, hier gaat het om analyse, om psychologisch ontleden, om het nasporen van geestelijke verschijnselen en processen van den wortel af, om het inzicht hoe de mensch daartoe gekomen is en welken zin en beteekenis een dergelijk zielkundig gebeuren voor hem heeft. En aan den anderen kant vermijden wij de theologische vóor-onderstelling alsof in het Christendom zonder meer reeds aanstonds, vóor alle onderzoek, de norm en maatstaf gegeven waren, waaraan alle andere godsdiensten moeten worden afgemeten om dan als valsch of minderwaardig te worden afgewezen. Dit zou wellicht het resultaat van onze onderzoekingen kunnen blijken te zijn, hoewel ik niet geloof dat wij tot een dergelijke uitkomst zullen geraken; maar hier mag het in geen geval reeds van te voren willekeurig worden aangenomen.[5] Tevens houden wij hiermede echter den geschiedkundigen weg voor ons open, welks waarde wij niet willen ontkennen; want de godsdienst is een historisch verschijnsel en slechts als zoodanig te verstaan. Wij zullen derhalve dan ook dezen weg niet versmaden, zullen ons mede naar hun historischen ontwikkelingsgang een oordeel over de verschillende godsdiensten moeten vormen, dus niet van meet af aan, daar waar het de vraag geldt naar het wezen van allen godsdienst, maar eerst waar het gaat om de verschillende vormen, om de belichaming van godsdienst in geloofsvoorstellingen, cultus en leven.
Welnu dan—wat is godsdienst? Het woord religie kan het ons niet duidelijk maken; want of wij het van religare afleiden en daaronder het gebonden en verplicht zijn verstaan, of het van relegere in tegenstelling tot neglegere afleiden, en opvatten als aandachtige zorg en eerbiedigen schroom, etymologieën kunnen ons nu eenmaal nimmer leeren wat voor ons een woord heden ten dage beteekent. Nu is gelukkig in de laatste jaren gebleken dat de resultaten der onderzoekingen aangaande het begrip godsdienst veel meer overeenstemmen dan men, te oordeelen naar de zoo verschillend klinkende definities[6], wel zou meenen. Dat religie iets specifiek menschelijks is, daarover zijn wij het allen wel eens.[7] Wanneer echter de mensch alleen religie heeft en deze derhalve in den mensch zijn oorsprong en zetel vindt, wanneer de religionsphilosophie in de eerste plaats religionspsychologie is, dan moet ook de geestesfunctie zijn te vinden, waardoor zij gedragen wordt. En dat deze het gevoel is, ook dat wordt tegenwoordig nauwelijks meer bestreden, al mogen wij er dan wel terstond bijvoegen, dat daarbij niet meer gedacht mag worden aan die verouderde indeeling van de menschelijke psyche in drie onderdeelen waarvan het gevoel er een is, maar dat hier sprake is van die grondkracht onzer ziel, die als uit de diepte omhoog streeft naar de oppervlakte en het gansche leven omvatten en beheerschen wil.[8]
In de praktijk wordt dat weliswaar nog niet zoo algemeen erkend. De waarde die in zaken van godsdienst aan bepaalde formules en formuleeringen, aan geloofsbelijdenissen en hun inhoud wordt toegekend, doet ons duidelijk inzien, dat het intellectualisme van vroeger tijd nog bij lange na niet is overwonnen en dat juist in ’t christendom de „orthodoxie”, de rechtgeloovigheid veelal nog als de kern van den godsdienst wordt aangezien, waarbij dus alle nadruk valt op een theoretische overtuiging, een voor waar houden. Nu zal wel de verhouding tusschen gelooven en weten eerst in het volgende hoofdstuk meer in het bijzonder besproken worden, maar nu reeds kan het zijn nut hebben zich de dingen een weinig helder en klaar voor oogen te stellen om de onjuistheid van dit intellectualisme te doorzien. Immers als dat het bij ’t rechte eind had, dan zou de historicus die de zuiverste kennis van het religieuze verleden, de philosoof die de klaarste gedachten over God en zijne verhouding tot de wereld, de logische denker die het bestgeordende samenstel van godsdienstige voorstellingen en gedachten bezat en kende, ook de meest religieuze en vrome mensch zijn. Men behoeft zich dat maar in te denken of het uit te spreken om de onjuistheid ervan in te zien. En geen orthodox theoloog zal er dan ook ernstig aanspraak op willen maken, om wegens zijn theologische geleerdheid of zijn inzicht in geloofszaken, voor vroom te worden gehouden. Door onontwikkelden en armen, door onwetende visschers is de christelijke godsdienst in de wereld gebracht, door hen is hij het eerst aangenomen. Een godsdienst der „armen van geest”, der onontwikkelden en ongeleerden is hij in ’t begin geweest. Mocht het heden anders zijn gesteld, dan zou dat een bewijs zijn dat hij zichzelf ontrouw is geworden.
Aanbevelenswaardiger dan deze intellectualistische opvatting, schijnt die andere te zijn, die den godsdienst verlegt naar het gebied van den wil en derhalve naar dat van ’s menschen handel en wandel. „De zuivere, onbevlekte vroomheid voor God den Vader is deze: weduwen en weezen in hun verdrukking bezoeken, zich zelven onbesmet bewaren van de wereld”—zoo wordt deze meening op heel eenvoudige wijze door den Jacobusbrief (127) vertolkt. Maar ook hier wederom is slechts weinig bezinning noodig om in te zien, dat daarin toch de geheele godsdienst niet kan bestaan.[9] Ook de ongodsdienstige mensch kan dat volbrengen, en de godsdienstige kan het nalaten. Goed doen is geen speciale vroomheidsuiting: men kan, gelijk wij nog nader zullen zien, goed zijn zonder vroom te zijn en men kan ook in quiëstistische vroomheidsstemming zijne handen in den schoot leggen en niets doen, zooals de pilaarheiligen en kluizenaars in het Christelijk of Boeddhistisch monnikwezen ons toonen; of men kan zelfs in religieus fanatisme, dus uit louter vroomheid in allerlei opzicht kwaad en zonde bedrijven en goedkeuren. En wat die goede werken betreft, waar het op zou moeten aankomen,—uit welke gezindheid, uit welke motieven ze ontstaan zijn, dat alleen beslist, zoowel over hun waarde voor den dader, als ook daarover, of het daden uit vroomheid of uit zedelijkheid of wel producten van menschelijke ijdelheid zijn. Of zijn er misschien naast die zedelijke nog specifiek religieuze uitingen en daden, met name datgene wat wij onder cultus verstaan: het kerkgaan, het offeren, het gebed, het deelnemen aan de sacramenten en dergelijke? Maar wie zou niet weten dat dergelijke uiterlijke dingen en het deelnemen aan al deze uiterlijke kerkelijke handelingen, niet het wezen van den godsdienst uitmaken. Men hoore slechts de oud-testamentische profeten, hoe verachtelijk zij zich uitspreken over het offer en hun Jahwe laten zeggen: „Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods, meer dan tot brandofferen.” (Hosea 66). Dat een onwaardig eten en drinken voorkomt bij het mysterie des avondmaals, daarop wijst reeds de apostel Paulus in zijn brief aan de Korinthiërs (Kor. 1127). En dat er onder ons maar al te velen zijn die uit mode, karakterlooze lafheid of berekening, uit oogendienst of baatzucht elken Zondag ter kerke gaan, weten wij allen. Wij zouden velen ronduit dat diep verontwaardigde „gij huichelaars” kunnen toevoegen, dat Jezus den Pharisaeërs en Schriftgeleerden in het aangezicht slingerde (Matthaeus 2317). En het zou heden niet minder waar zijn van duizenden en nogmaals duizenden, die Heere, Heere zeggen en zich naar zijnen naam noemen. Derhalve het handelen alleen beslist niet, op de motieven komt het aan, en motieven zijn steeds gevoelens; in het rijk der gevoelens of populair uitgedrukt, in ons gemoedsleven hebben wij dus ook den zetel der religie te zoeken.[10] Waarbij dan intusschen reeds hier niet, en ook hier weder niet vergeten mag worden dat de godsdienst als religiositeit en vroomheid meer is dan zaak van den enkeling, dat hij tegelijk ook een stuk geschiedenis, een deel van het geschiedkundig leven is en zoo tegenover den enkelen mensch staat als objectieve macht, zoodat dan een ieder weer zich tot zijn godsdienst als tot zulk een werkelijk bestaande levensmacht in een innerlijke betrekking heeft te stellen.
Zien wij nu echter uit naar dat bepaalde gevoel, dat wij bij den enkelen mensch als religieus aanduidden, dan kan ik het heden nog niet anders of beter kenschetsen dan Schleiermacher het gedaan heeft. Nadat het eerst scheen alsof hij, uitgaande van een eigenaardige opvatting van het gevoel en de plaats die het inneemt in ons zieleleven, alle gevoel als religieus zou moeten beschouwen, omschrijft hij het later nauwkeuriger als „slechthinniges Abhängigkeitsgefühl”. Volstrekt afhankelijkheidsgevoel, gevoel van eindigheid en oneindigheid: dat sluit niet, gelijk ons langzamerhand zal blijken, het gansche wezen der religie in, maar het is het uitgangspunt, het fundament van den godsdienst, de meest oorspronkelijk religieuze gemoedsstemming en de grondstemming van den religieuzen mensch.[11]
Aan de wijze, waarop dit gevoel ontstaat, leeren wij het zuiverst zien, waarin het bestaat. Want hiervan moeten wij ons natuurlijk bewust blijven, dat het niet van ’t begin af ten volle in den mensch aanwezig is en ook niet in allen even vroeg ontwaakt; religieus opgevoede kinderen bidden reeds lang voordat bij hen van werkelijken godsdienst sprake is, kennen veel eerder den zedelijken plicht der gehoorzaamheid dan het vrome bewustzijn hunner eindigheid en afhankelijkheid; en dat is ook de reden waarom het bij vele menschen nooit geheel ontwaakt, misschien juist daarom ook niet, wijl men het van den aanvang af in een conventioneelen vorm kleedt en dan uit overschatting van dien vorm de zaak zelve verstikt en verdrukt. Bij alle normale menschen is de aanleg en het vermogen aanwezig om godsdienst bij zich te ontwikkelen, maar niet allen bezitten werkelijken godsdienst, evenmin als alle menschen den zin voor schoonheid en den drang naar waarheid kennen en weten in zich tot uiting en volle ontwikkeling laten komen. Maar juist omdat het zoo natuurlijk is, dat zulke gevoelens ontwaken, zulke stemmingen bij ons opkomen, zijn zeker de meeste menschen tijdelijk, nu en dan religieus en vroom gestemd, dikwijls zonder dat zij zelve weten dat zij het zijn en hoezeer zij het zijn, zonder dat zij zich bewust worden dat juist datgene wat zij nu gevoelen, religieus en vroom is. Aan den anderen kant echter hoede men zich voor den overdreven eisch, dat ieder moment in ’s menschen leven vroom behoort te zijn en door godsdienst begeleid en gedragen moet worden. Dat dit iets onnatuurlijks is, is aangetoond door den theoloog Hase, die tegenover het uitsluitend hunkeren naar de eeuwige dingen, voor onzen tijd veeleer in de innige verbinding van den oud-Griekschen en den christelijken geest, in het samengaan van zin voor de wereld, die iets anders is dan wereldzin, en zin voor het eeuwige en goddelijke, gelijk de vroomheid die kweekt, de voorwaarde zag voor levensschoonheid en levensharmonie.[12]
Hoe komt dan nu dat vrome gevoel tot ontwaken? Daarvoor zijn geen bepaalde en bijzondere oorzaken aan te wijzen. Het is veeleer een persoonlijke gemoedstoestand en levenservaring die het uitgangspunt worden kan en worden moet! En toch heeft de volkswijsheid reeds lang de waarheid gezien, d. i. het gewoonste en meest voorkomende geval, het natuurlijke en noodzakelijke gebeuren begrepen, als zij in het spreekwoord zegt: nood leert bidden. Een groot verdriet, wellicht de dood van een die ons lief was, of misschien meer stoffelijke nood: wanneer een landbouwer staat bij zijn door den hagel neergeslagen velden en al zijn arbeid vernietigd ziet, of zelfs een veel kleinere teleurstelling, een plan dat mislukte, een verwachting die onvervuld bleef, of bij gansche volkeren tijden van zware bezoeking, een oorlog bijvoorbeeld,—daar overvalt het ons plotseling, dat gevoel dat wij zwak en machteloos, dat wij hulpeloos, eindig en afhankelijk zijn, dat wij eenzaam en alleen staan midden in die groote wijde wereld, en dat de loop van die wereld en de loop der natuur en het rad van het noodlot zonder mededoogen of erbarmen over ons heen gaan. „Mit unserer Macht ist nichts gethan, wir sind gar bald verloren,” zong Luther en dat is ook onze stemming, als ons het noodlot voert tot de grenzen van ons kunnen en onze macht, en met harde slagen ons die grenzen tot bewustzijn doet komen. En zooals het gaat met onze macht, zoo voelen wij ook de beperktheid van al onze geestelijke vermogens, de zwakheid onzer zedelijke kracht en van ons verstand: ook daar stooten wij maar al te vaak op de beperktheid, de enge grenzen van ons kunnen en kennen, ons weten, ons begrip, ook daar komen wij maar al te vaak tot het besef van onze eindigheid en ons onvermogen. En wanneer de mensch staat hoog op de bergen, in het gebied van de eeuwige sneeuw, hij alleen te midden der geweldige, om menschen en menschelijk doen zich niet bekommerende natuur, of wanneer hij opziet naar dien oneindigen sterrenhemel, die zich over hem welft en weet dat de aarde die hem draagt slechts een nietig deel is van een dier ontelbare wereldsystemen daar boven en het armzalige menschenkind slechts een atoom daarvan is, atoom van een atoom, dan komt het over hem, dat gevoel van verlatenheid en eenzaamheid, de angst en vrees, de kleinheid en nietigheid, de oneindige eindigheid van zijn bestaan en zijn wezen.
En dat zou dan godsdienst zijn? Natuurlijk niet—nog niet, en toch ja! Dit moet aanwezig zijn, hoe dan ook, maar het moet niet het eenige zijn. Dat gevoel van eindigheid en afhankelijkheid zou ons terneerdrukken en verstikken, als het ons ook niet tevens boven zich zelf ophief, ons van het eindige losmaakte en zich verbreedde tot het verlangend en verlossend gevoel van het oneindige. Uit de engte naar buiten in de ruimte, over het kleine heen tot het groote, opwaarts van het eindige tot het oneindige, van zwakheid tot sterkte en kracht,—dat is het verlangen, dat ons in zulke uren van nietigheid en eindigheid doortrilt. In deze tweeheid, in dezen overgang van het gevoel van beklemming tot dat van verheffing, van gedruktheid tot vrijheid en opbruisende kracht, van zwakheid tot sterk en moedig zijn, ligt de betrekking van het religieuze tot het aesthetische gevoel van het verhevene: onlust en lust in beiden. Vandaar ook in den godsdienst steeds weer de wisseling van zondebesef en genade, van hemel en hel, van jubelen en klagen. Zij behooren als pool en tegenpool bijeen, al overweegt bij de verschillende menschen, en bij denzelfden mensch in verschillende tijden en stemmingen nu het eene, dan het andere.
Terwijl zoo het hart, daareven nog zoo angstig en klein, zoo moedeloos en neerslachtig, verlangend zich verheft en zoekt naar ruimte en vrijheid, is nu naast het gevoel van eindigheid en afhankelijkheid ook dat der oneindigheid ontwaakt. Ook dit vertoont zich niet in een enkele, maar in duizend vormen, voor alles, zooals ons Feuerbach[13] heeft getoond, als wensch, vaak als recht egoïstische wensch; en daarin ligt tevens het uitgangspunt voor alle pathologische en bijgeloovige vormen van religie; daarin echter ook het recht tot bevrediging der gemoedsbehoeften. O, dat er toch een oneindige macht was tegenover uwe zwakheid en onmacht! roept de hulpelooze mensch vol zielsverlangen uit; dat zij een wonder verrichtte ten uwen behoeve; dat de dooden weer levend werden; hadt gij toch vleugels—lichamelijke, die u droegen naar de wijde verten en u toonden de gansche wereld,—geestelijke vleugels die u voerden over de afgronden van het noodlot en u verlossing brachten en redding in alle nooden des levens, uw eigen zonde en alle gevaren die u omringen! Of, als er dan toch maar een hart was dat met u meevoelde, dat in ’t over u komende leed zich uwer erbarmde; een rechtvaardig rechter tegenover de onrechtvaardigheid der menschen; een helper en verlosser, een Algoede en Almachtige! Doch ’t moge dan in zulke bewuste wenschen worden belichaamd of niet, al of niet worden uitgesproken, het verlangen is er, een bovenaardsch, een oneindig zielsverlangen, dat geheel van zelf wordt tot een verlangen naar het oneindige, en toch ontwaakt te midden van het eindige en in ’t gevoel van eigen eindigheid, en er daarom ook volledig mede samensmelt, het opheft ver boven het aardsche en alledaagsche uit en bezielt met een te voren ongekende sterkte en kracht.[14]
En dat is dan godsdienst? dat moet de godsdienst zijn in zijn kern en wezen? Ja; maar het is nog steeds niet alles, niet de geheele godsdienst. Want zoo het gevoel in het menschelijk zieleleven het diepste en oorspronkelijke is, waaruit al het andere zich ontwikkelt en opgroeit, moet ook dit religieuze gevoel een rijk leven van voorstellingen van allerlei aard scheppen en zijn leven uiten in alle daaruit voortgekomen en daardoor beheerschte handelingen, waarin het zich omzet en tot uiting komt. Die stemming van afhankelijkheid en zielsverlangen voert daarom noodwendig tot een geloof en tot een eeredienst. Daarin vindt het alles waarop het zich richt en wat het wil bezitten, zijn steun en houvast, zijne bescherming, zijn toetssteen en waarborg. Zoo ontstaan religieuze voorstellingen en geloofsovertuigingen die van deze machtige grondstemming der ziel uit het geheele wilsleven richten en verheffen en den mensch doen leven en handelen uit de kracht van dat geloof.
Daarover, over het rijke, naar buiten zich uitende leven der religie zullen wij spreken in de beide volgende hoofdstukken.