Читать книгу Kaukasische vertellingen - Лев Толстой, Tolstoy Leo, Leo Tolstoy - Страница 2
EENE OVERVALLING
I
ОглавлениеHet was den 12den Juli. Kapitein Chlopoff kwam met zijn epauletten en zijn sabel – die ik hem nog niet had zien dragen sinds mijn komst in het Kaukasische leger – de lage deur van mijne hut binnen.
– Ik kom regelrecht van den kolonel, antwoordde hij op den vragenden blik, dien ik hem toewierp; morgen rukt ons bataljon uit.
– Waarheen? vroeg ik.
– Naar N***. Daar zullen zich de troepen verzamelen.
– En vandaar uit zal men zeker een marsch maken?
– Waarschijnlijk wel.
– En waarheen dunkt u?
– Wat ik ervan denk? Ik kan u alleen zeggen wat ik weet. Gisteren nacht kwam spoorslags een Tartaar aanrijden, en bracht bevel van den generaal, dat het bataljon moest opbreken en voor twee dagen beschuit meenemen. Maar waarheen, waarom, en voor hoelang, daar vragen wij niet naar, vriendje. Er is bevel gegeven om op te marcheeren, en daarmee uit!
– Maar als er slechts voor twee dagen beschuit wordt meegenomen, zal men ook wel niet langer onderweg blijven?
– O, dat is nog geen reden…
– Hoe dat?.. vroeg ik verwonderd.
– Och, dat gaat zoo. Wij marcheerden eens naar Darghi, hadden slechts voor acht dagen beschuit bij ons, en bleven bijna een maand uit.
– Zou ik mee mogen gaan? vroeg ik hem, na een oogenblik zwijgen.
– Mogen zult ge wel. Maar ik zou u raden om liever niet mee te gaan. Waarvoor zoudt gij uw leven op het spel zetten?
– Neen, houd mij ten goede dat ik uw raad niet opvolg… Ik heb het al ruim eene maand hier uitgehouden allèèn om de gelegenheid af te wachten een gevecht bij te wonen; en zoudt ge willen dat ik die gelegenheid dan nu voorbij zou laten gaan?
– Ga dan mee. Maar waarachtig zou het niet beter zijn hier te blijven? Gij zoudt hier kunnen wachten, tot we terug kwamen en wat jagen, terwijl wij met God gingen. Waarachtig, dat zou het beste zijn! zeide hij op zulk een overtuigenden toon, dat het mij een oogenblik voorkwam, dat het werkelijk heerlijk zou zijn; daarna zeide ik hem, zoo beslist mogelijk, dat ik voor geen geld zou willen achter blijven.
– Maar wat wilt gij dan zien daar ginds? ging de kapitein voort mij te overreden. Wilt gij weten hoe het in een veldslag toegaat? Lees dan Michaïloffsky-Danileffsky's Beschrijving van den Oorlog, een wonder mooi boek; alles is er haarfijn in beschreven: hoe de verschillende corpsen opgesteld waren, en hoe het in een veldslag toegaat.
– O, neen, dat interesseert mij juist niet, antwoordde ik.
– Maar wat dan? Wilt gij alleen maar zien hoe men menschen doodslaat?.. Zoo hadden wij hier in 1832, ook zoo'n burger, een Spanjaard, geloof ik. Hij maakte twee veldtochten met ons mee in zijn blauw manteltje… Welnu, de snaak werd tenslotte doodgeschoten. Hier zal geen mensch je erg bewonderen, vriendje.
Hoe pijnlijk ik het ook vond dat de kaptein zich mijn bedoeling in zulk een hatelijken zin uitlegde, deed ik toch geen moeite hem uit den droom te helpen.
– Was hij dapper? vroeg ik hem.
– Dat weet God! Hij was altijd vooraan; overal waar men geweergeknetter hoorde, was hij te vinden.
– Hij moet dus wel dapper geweest zijn, herhaalde ik.
– Neen, dat noem ik nog geen dapperheid, om overal rond te loopen, waar men hem niet noodig had…
– Wien zoudt gij dan dapper noemen?
– Dapper! dapper!.. herhaalde de kapitein op die manier van iemand, wien men voor het eerst een dergelijke vraag doet… Dapper is hij, die zich gedraagt zooals het behoort, zeide hij, na een oogenblik nadenkens.
Ik herinnerde mij dat Plato de volgende definitie van moed geeft: „weten wat men moet vreezen en wat men niet moet vreezen.” En ondanks het vage en onduidelijke in de definitie van den kapitein, kwam het mij voor dat de grondgedachte bij beiden niet zoo slecht was, als het misschien schijnt, ja, de definitie van den kapitein was zelfs nauwkeuriger dan die van den Griekschen wijsgeer; want, als hij zich had kunnen uitdrukken als Plato, zou hij stellig gezegd hebben: Dapper is, wie alleen vreest hetgeen men moet vreezen, en niet vreest hetgeen men niet moet vreezen.
De lust bekroop me den kapitein mijne meening duidelijk te maken.
– Ja, zeide ik, mij dunkt dat er in elk gevaar een keus gedaan moet worden, en de keus, die bij voorbeeld door het plichtgevoel geïnfluenceerd wordt, is moed, terwijl de keus, die men doet onder den invloed uit een of ander laag gevoel, lafheid is. Daarom kan men een man, die uit ijdelheid, of uit nieuwsgierigheid of uit hebzucht, zijn leven waagt, niet dapper noemen, en omgekeerd kan men een man, die onder den invloed van een eerbiedwaardig gevoel, terwille zijner familie of enkel uit overtuiging, het gevaar vermijdt, niet laf noemen.
Terwijl ik sprak, keek de kapitein mij met eene vreemde uitdrukking aan.
– Ja, dat gaat me te hoog, zeide hij onder het stoppen van zijne pijp. – Maar wij hebben een jonker die ook van philosopheeren houdt; praat eens met hem; hij maakt ook verzen.
Ik had den kapitein reeds in Rusland ontmoet, maar eerst in den Kaukasus had ik hem leeren kennen.
Zijne moeder, Maria Ivanoffna Chlopoffa, bezat een klein landgoed en woonde twee wersten van mijn bezitting af. Vóór mijn vertrek naar den Kaukasus had ik haar een bezoek gebracht. De oude dame was zeer verheugd dat ik haar Paschenka (zoo noemde zij den ouden kapitein, wiens haren reeds begonnen te grijzen) zou zien, en dat ik, als een levende brief, hem allerlei bijzonderheden over haar leven en doen kon vertellen en hem een pakje van haar kon overbrengen. Na mij op uitstekende taart en gebraden gans onthaald te hebben, ging Maria Iwanoffna naar hare slaapkamer en kwam terug met eene tamelijk groot zwart, heiligenbeeld aan een zijden lintje.
– Dat is het beeld van onze Moeder Gods, zeide zij, onze beschermheilige, en kuste het beeld der Heilige Maagd, dat zij mij vervolgens overhandigde. – Breng hem dat, vadertje. Ziet gij, toen hij naar den Kaukasus vertrok, heb ik eene mis laten lezen, en ik deed de gelofte, dat als hij in leven en ongewond bleef, ik dit beeld der Heilige Maagd zou laten maken. En nu al achttien jaar waken de barmhartige beschermvrouw en de heiligen over hem; niet èèn enkelen keer is hij gewond, en hoeveel veldslagen heeft hij al niet meegemaakt! Toen Michaïlo, die bij hem is geweest, mij daarvan begon te vertellen, wilt gij wel gelooven, dat de haren mij toen ten berge rezen? Ziet ge, alles wat ik daarvan weet, heb ik van anderen; hij zelf, mijn duifje, schrijft mij nooit iets over zijne campagnes; hij is te bang om mij angst aan te jagen…
Ik zelf had in den Kaukasus gehoord en niet van den kapitein zelf, dat hij reeds viermaal gewond was, en inderdaad, hij had er niets van aan zijne moeder geschreven, zoo min als over zijn veldtochten.
– Laat hij nu dit heiligenbeeldje bij zich dragen, vervolgde zij, ik zegen hem daarmee. Vooral in het gevecht moet hij het altijd bij zich dragen; zeg hem, vadertje, dat zijne moeder hem dat laat zeggen.
Ik beloofde, mij getrouw van hare opdracht te zullen kwijten.
– Ik weet zeker, dat gij van hem houden zult, van mijn Paschenka, hernam de oude dame. – Het is zoo'n flink mensch! Geloof mij, er gaat geen jaar voorbij dat hij mij geen geld stuurt, en mijne dochter, Annuschka helpt hij ook, alles alleen van zijne soldij. Waarlijk, ik zal God mijn leven lang danken, dat hij mij zulk een kind gegeven heeft, zeide zij met tranen in de oogen.
– Schrijft hij u dikwijls? vroeg ik.
– Zelden, vadertje; eens per jaar misschien, en ook soms wel een woordje, als hij het geld stuurt. Als ik u niet schrijf, moedertje, heeft hij gezegd, dan is dat een teeken dat ik nog leef en gezond ben; en indien – wat God verhoede – er mij iets mocht overkomen, zullen anderen het u wel schrijven.
… Toen ik den kapitein het geschenk zijner moeder ter hand stelde, (het was in mijn kamer) vroeg hij mij een stuk papier, wikkelde het daar zorgvuldig in en stak het in zijn zak. Ik vertelde hem veel en uitvoerig over het leven van zijne moeder: de kapitein zweeg. Toen ik gedaan had, ging hij in een hoek zitten en stopte opvallend langzaam zijne pijp.
– Ja, een goed oudje, zeide hij uit zijn hoek, met iets gedempts in zijn stem; ik weet niet of God zal toestaan dat wij elkaar nog eens zien.
In die eenvoudige woorden lag zeer veel liefde, maar tevens droefheid opgesloten.
– Waarom dient gij hier? vroeg ik.
– Men moet wel ergens dienen, antwoordde hij, op een toon van overtuiging, en voor een armen duivel als ik, is de dubbele soldij, die wij hier trekken, ook veel waard.
De kapitein leefde zuinig. Kaartspelen deed hij niet, wijn dronk hij zelden, en hij rookte een goedkoope tabak, die hij, waarom weet ik niet, niet rooktabak, maar sambrotalische tabak noemde.
Reeds voor dien tijd beviel de kapitein mij; hij had een van die eenvoudige, kalme Russische gezichten, die men gemakkelijk en met genoegen recht in de oogen kijkt. Maar na dit onderhoud had ik een waar gevoel van hoogachting voor hem.