Читать книгу Het Vatikaan - Unknown - Страница 4

III

Оглавление

De vatikaansche museums zijn zoo groot en zoo uitgestrekt, dat, zoo ge niet in dien reusachtigen doolhof wilt verdwalen, het alleszins wenschelijk is, bij uw bezoek met methode te werk te gaan, en niet in het binnenste heiligdom den voet te zetten, voor ge u als het ware met de voorhoven hebt vertrouwd gemaakt. Wij zullen een begin maken met de LIBRERIA VATICANE.—Eene breede, ruime zaal, haast aan het schip eener kerk gelijk, en midden in eene lange dwarsgalerij uitkomende, werd op last van Sixtus V, door Dominico Pontana ingericht voor de plaatsing van manuscripten; sedert 1840 is in de aangrenzende vertrekken Borgia een groot gedeelte der gedrukte boeken geplaatst, wier aantal tegenwoordig ruim honderd duizend-vijfhonderd bedraagt.

De vatikaansche bibliotheek munt boven alle anderen uit door het groote aantal en de kostbaarheid harer handschriften: zij bezit er niet minder dan vijf-en-twintig-duizend vijfhonderd-zeven-en-zeventig, waarvan sommigen tot de vijfde eeuw opklimmen. Alle eeuwen, alle beschaafde en half-beschaafde volken van Europa en Azië hebben hunne bijdragen geleverd tot verrijking van dezen schat. Het is jammer, dat Plinius ons geen inventaris heeft nagelaten van de eerste bibliotheek van het oude Rome, die door Asinius Pollio werd gesticht: wij zouden anders in de gelegenheid zijn, zeer leerrijke vergelijkingen te maken.

De inrichting is niet alleen grootsch en indrukwekkend, maar de aanblik dezer zalen is betooverend: hier heerscht eene ideale pracht, waarvan ge u moeilijk een denkbeeld maken kunt. Op het eerste gezicht zoudt ge niet meenen in eene bibliotheek te zijn. Terwijl elders de boeken, rij aan rij geschaard, u van alle zijden aanstaren, als wilden zij u recht doen gevoelen hoe hopeloos een pogen het is, dezen oceaan van letters te doorwaden, en hoe dwaas, nog maar steeds nieuwe boeken te schrijven, alsof er nog niet genoeg waren:—bespeurt ge in de vatikaansche Libreria geen enkel boek, geen enkel manuscript. Al deze schatten zijn zorgvuldig weggeborgen in gesloten kasten, rijk verguld en met fantastische kleurenpracht beschilderd: een feest voor de oogen. Daar worden de negenduizend handschriften van Nicolaas V bewaard, en de rijke schatten, sedert daaraan toegevoegd, als: de collectie van den geleerden Fulvio Orsini, die in zijn jeugd liep te bedelen, en bij zijn dood een prachtig kabinet naliet; de verzamelingen der Benedictijnen van Bobbio, zoo rijk aan palimpsesten; die van het slot te Heidelherg, weleer door den keurvorst Maximiliaan van Beijeren, het hoofd der katholieke ligue tijdens den dertigjarigen oorlog, geroofd en sedert naar Rome gezonden; de collectiën uit de boekerij der hertogen van Urbino, door Guid’ Ubaldo de Montefeltro bijeengebracht; de kostbare boekverzameling van koningin Christina van Zweden; de Libreria der Ottoboni, aangelegd door den ouden paus Alexander VIII, die zijn onstuimigen ijver om zijne bloedverwanten te verrijken, verontschuldigde met een beroep op zijn hoogen leeftijd, zeggende: “Son’ già le venti-tre e mezzo”; de collectie Capponi, in 1746 aan de vatikaansche bibliotheek vermaakt door den markies Alexander, die, in zijne hoedanigheid van Foriere maggiore, door Clemens XII werd belast met de inrichting van het kapitolijnsche museum; het rijke kabinet van den kardinaal Zelada; eindelijk de grieksche manuscripten van het klooster Grotta-Ferrata, en die van den kardinaal Maï, door Pius IX aangekocht.—Er zijn hier achttien handschriften in het slavisch; tien, die uit China afkomstig zijn, twee-en-twintig uit Indië, dertien uit Armenië, twee uit het land der oude Iberiërs; tachtig in het koptisch, en een in het samaritaansch; voorts een-en-zeventig uit Ethiopië, vijfhonderd-negentig van hebreeuwschen oorsprong, en vierhonderd-negen-en-vijftig van syrischen oorsprong; vier-en-zestig uit Turkije, zevenhonderd-zeven-en-tachtig uit Arabië, en vijf-en-zestig uit Perzië, versierd met keurig uitgevoerde miniaturen, waarin ge de fantastische figuren der oostersche tooversprookjes, op hunne zwarte arabische paarden gezeten, omfladderd door hun met goud gestikt zwierend gewaad, als in een droom, voorbij ziet zweven.

Indien ge zoo gelukkig zijt vermogende voorspraak te hebben, dan zullen nog andere schatten voor u aan het licht worden gebracht: de Bijbel van den heiligen Gregorius den Groote, het romeinsche handschrift van Terentius, en de oude palimpsest, waarop de kardinaal Angelo Maï onuitgegeven fragmenten heeft ontcijferd van Cicero’s redevoeringen Pro Scauro, In Clodium, Pro Flacco, en van zijne verhandeling De Republica, welke fragmenten hij in 1814 en 1822 heeft uitgegeven. Den beroemden Codex Vaticanus, dat overoude handschrift der Evangeliën, krijgt ge niet te zien; ge weet, dat zelfs de geleerde prefect der Libreria niet dan met groote moeite de vergunning kon verwerven, dezen kostbaren Codex te commentariëeren;—maar, onder de minder oude codici zult ge er toch nog genoeg vinden, die uwe aandacht trekken, en die men u zonder bezwaar in handen geeft. Ziehier bij voorbeeld: “DE HANDHAVING DER ZEVEN SACRAMENTEN tegen Maarten Luther, door den onoverwinnelijken Koning van Engeland en Frankrijk en Heer van Ierland, Hendrik, de achtste van dien naam.” Dit in het latijn geschreven boek, dat in 1521 bij Pynson te Londen gedrukt werd, heeft op de laatste bladzijde de volgende opdracht aan den paus, door Hendrik VIII eigenhandig geschreven: “Anglorum rex Henricus Leoni Xo, mittit hoc opus ad fideï testem et amicitae.” De tegen Luther gerichte Assertio vewierf dezen strijder voor de katholieke eenheid den titel van Defensor fidei, Verdediger des geloofs: een titel, hem door den paus geschonken, en sedert door de schismatieke souvereinen van Groot-Brittanje, door Hendrik VIII zelf in de eerste plaats, als wapen tegen den paus gebruikt. Alle volgende koningen van Engeland hebben—dwaas genoeg—tot heden dien titel, die toch geen zin meer heeft, gevoerd.

Zal ik melding maken van de handschriften met miniaturen: van de Homeliën van Sint-Gregorius, de Dogmatica panoplia, den Monoloog van Basilius II (elfde eeuw); van het Boek van Josua (zevende eeuw); van den Dante, het Missaal van Matthias Corvinus, koning van Bohemen en Hongarije, meesterstukken uit de vijftiende eeuw; van de overheerlijke pauselijke Antiphonariën, door de uitnemendste geniën der onvergelijkelijke, diepzinnig-mystische school van Umbrië geïllustreerd; van het Jachtboek van keizer Frederik II; van den Virgilius uit de twaalfde eeuw, den Terentius uit de negende; van nog een anderen Virgilius, naar men zegt uit den tijd van paus Pelagius.... Maar een boekdeel ware te vullen met de enkele opnoeming dezer ongeëvenaarde kunstschatten, dezer historische schatten, hier in zoo kwistigen overvloed bijeenverzameld.

Nog veel minder waag ik mij aan ook maar eene bloote vermelding van het vatikaansche archief, in afzonderlijke zalen bewaard. Als men zich ook slechts een enkel oogenblik voor den geest roept, welke rol het pauselijk hof in Europa heeft gespeeld, en hoe, eeuwen en eeuwen achtereen, alle draden van de geschiedenis der halve wereld hier samenliepen:—dan zal men zich eenigermate kunnen voorstellen, welke beteekenis deze archiven voor de geschiedenis, niet maar van een of ander land of bijzonder tijdperk, maar voor de algemeene geschiedenis der menschheid, hebben.

Doch al deze schatten, wier bewaking aan een gepurperden Custode is opgedragen, zijn uiterst moeilijk te genaken. In de bibliotheek is wel eene kleine leeskamer, waar ge kopiïsten vindt voor zes verschillende talen; maar deze zaal sluit om twaalf uren op den middag, en uithoofde van de menigvuldige feesten, wordt zij stellig op honderd ochtenden van het jaar niet ontsloten. Naar men zegt, bestaan er wel geschreven catalogussen, maar ge krijgt die niet in handen, met uitzondering van den inventaris der oostersche Codices, de eenige die tot dusver gedrukt is. Eindelijk moet ge voor elk nieuw boek dat ge wenscht te gebruiken, eene nieuwe vergunning hebben, en is die niet te verkrijgen zonder tusschenkomst van een gezant. Ziedaar, voorwaar, hinderpalen genoeg! En toch, daar blijft het nog niet bij. Eene met eindeloos veel moeite verkregen vergunning wordt somwijlen, onder het nietigste voorwendsel, eensklaps weder ingetrokken. Bovendien kunt ge, zelfs met een vergunning gewapend, geen enkel manuscript in handen krijgen, tenzij ge het met zijn nommer aanwijst: nu zijn, van sommige afdeelingen, die nommers niet te vinden dan ten koste van eindelooze en vervelende nasporingen in sommige oude en dikwijls nog onvolledige compilatoren. Alles is er op aangelegd, om het gebruik dezer bibliografische schatten zoogoed als onmogelijk te maken. Dit is zeer kleingeestig en bekrompen; bovendien heeft deze onredelijke gestrengheid dit nadeelig gevolg, dat daardoor eene gansche schaar van geleerden en oudheidminnaars, die dit nutteloos begraven van vijf-en-twintigduizend handschriften maar niet vergeven kunnen, worden aangezet om mede hunne stem te voegen bij de vele stemmen der aanklagers van de pauselijke regeering.

Maar zoo deze schatten hier als begraven zijn: het moet worden toegegeven, dat men zich bezwaarlijk een prachtiger tombe denken kan. Uit het bureau der afschrijvers treedt ge door eene kleine ijzeren deur in de groote, onder Sixtus V gebouwde zaal: en onwillekeurig verrast, staat ge een oogenblik als verbijsterd stil. Daar ligt zij voor u, de reusachtige zaal, vijftig voeten breed, en tweehonderd-twintig voet lang, in al hare wondervolle, fantastische pracht: stralende van goud en kleuren, met schilderwerk overdekt, schitterend versierd, prachtig gemeubeld. Zeven zware pilaren, met kasten betimmerd, waarvan de paneelen met miniaturen zijn beschilderd, deelen haar in twee schepen; op de lagere kasten langs de pilaren prijkt eene collectie etrurische vazen. Viviani, Salviati van Florence, Cesare di Nebbia, Salimbeni van Siëna, Guidotti, hebben de wanden, de friezen, het gewelf der zalen met fraaie, levendig gekleurde, deels zinrijke fresko’s bedekt. Ge ziet hier, onder meer, eene gansche reeks voorstellingen uit het leven van Sixtus V, den bouwheer dezer zaal; tegen de pilaren zijn de afbeeldingen van de mythische uitvinders van de verschillende alphabetten; op de kroonlijst boven ieder beeld zijn de letterteekenen van het door hem uitgevonden alphabet aangebracht.

Aan het einde der zaal, waar zij zich aan de groote galerij aansluit, staan twee kolossale, fraai bewerkte porseleinen kandelabres. Op dit punt vooral is de aanblik van het geheel, van de rijke weelderig versierde zaal achter u, en van de niet minder prachtige, in bonte kleurenpracht stralende, geheel beschilderde galerij, die zich aan uwe rechter- en linkerhand uitstrekt, inderdaad tooverachtig schoon. Ge hebt moeite te gelooven, dat ge u in eene bibliotheek, en niet in een of ander paleis uit de Duizend-en-eene-nacht bevindt.


De vatikaansche bibliotheek.


Evenals op vele andere plaatsen, is ook hier de bibliotheek vereenigd met een museum van zeldzaamheden en een kabinet van gesneden steenen, cameeën en dergelijke kostbaarheden; maar terwijl elders, zooals ook te Londen en te Parijs, deze verschillende zaken van elkander gescheiden zijn, is hier alles in hetzelfde lokaal bijeen. Om echter de orde te bewaren en verwarring te voorkomen, heeft men een eenvoudig middel bedacht; in plaats van de zaal door houten beschotten te verdeelen en het perspectief te bederven, heeft men de verschillende afdeelingen door lage hekjes, zonder eenig versiersel, om de aandacht niet af te leiden, afgescheiden; vrij en onbelemmerd dwaalt nu de blik, langs de bibliotheek, aan de eene zijde tot in het kabinet, waar de overblijfselen van de trireme van Tiberius worden bewaard, en aan de andere tot in het museum van gewijde kunst.


Augustus (Bracchio Nuovo).


In den rechtervleugel der groote galerij, wederom van boven tot beneden met schilderwerk bedekt, vindt ge onder anderen, antieke gebeeldhouwde zuilen van porfier; een antieke sarkophaag, in 1777 bij de Capeensche poort opgedolven, en waarin men het geheele kapsel eener romeinsche dame gevonden heeft; eenige fraaie niëllo’s in zilver: de Dood van Medusa, de Verslagen Titans, wellicht van de hand van Benvenuto Cellini; voorts eenige fijne mozaïeken uit de villa Adriana, en vier beroemde borstbeelden: Nero, Balbinus, Septimius-Severus en Octavius-Augustus, benevens een prachtige bronzen buste van een jong meisje.

De linkervleugel brengt ons naar het museum van gewijde kunst, dat zijn oorsprong dankt aan Benediktus XIV. Deze paus, de kostbare verzameling gezien hebbende, met veel moeite en inspanning en na jarenlangen arbeid, door Francesco Vettori bijeengebracht, kwam op den gelukkigen inval om dien geleerde tot conservator van het vatikaansche museum te benoemen. Toen de professor in 1770 stierf, liet hij zijne verzameling natuurlijk aan het door hem beheerde museum na. Hij had dus wel de eer verdiend, om, evenals de kardinalen-bibliothekarissen, in buste te prijken op een der acht kasten, waarin zijne collectie wordt bewaard: eene collectie, laatstelijk verrijkt door eene menigte kleine voorwerpen, die in betrekking staan tot de christelijke eeredienst der eerste eeuwen, en in zes groote platte glazen kasten, op even zooveel tafels geplaatst, zijn ten toon gesteld. Men vindt hier bisschopsringen, ivoren diptyken uit de achtste en negende eeuw; lijkbussen; zoogenoemde Lacrymae, glazen flesschen, waarin, naar men zegt, het bloed der martelaren werd bewaard; antieke lampen van gebakken aarde, waarop de symbolen van het christelijk geloof zijn afgebeeld; en een aantal kleine paneeltjes, even merkwaardig als zeldzaam, van de mystieke meesters uit den byzantijnschen tijd. Deze uitnemende verzameling sluit zich geleidelijk aan bij eene collectie oude schilderstukken, door Gregorius XVI in eene der volgende afdeelingen van de galerij bijeengebracht, en waar ge kostbare en zeldzame werken vindt van Margariton d’Arezzo, van Cimabue, van Guido, van Duccio van Siëna, van Giotto, van Massaccio, van Lorenzo Monaco en van den eenigen Giovanni da Fiesole. Bij de keus dezer stukken is men met groote zorgvuldigheid te werk gegaan: alleen wat zich door werkelijke verdienste aanbeval, of uit een archaeologisch oogpunt merkwaardig was, mocht hier eene plaats vinden.

Niet verre van daar is een kabinet, waar Pius VII de stempels van gebakken aarde heeft doen rangschikken, die tijdens het romeinsche rijk werden gebezigd om de pannen, de steenen en andere bouwmaterialen te merken. De grondslag tot deze collectie werd gelegd door dien abt Gaëtano Marini, die zoo ijverig de vatikaansche schatten tegen de fransche roofzucht verdedigde, en die door Napoleon gedwongen werd zijn verblijf in Frankrijk te vestigen, en daar de hand te leenen tot het rangschikken van hetgeen uit het vatikaan was geroofd. Hij stierf te Parijs, kort vóór den slag van Waterloo. De gedachte om eene verzameling van zulke fabriekmerken aan te leggen, moest zeker in de eerste plaats bij den oudheidkenner opkomen, die aan de beschrijving van deze voorwerpen een gansch boekdeel heeft gewijd. Toch moet ge niet, met een voornamen glimlach, de schouders ophalen, noch den ijver geringschatten, dien de Paus tot uitbreiding en volmaking dezer verzameling besteedde: deze stempels toch wijzen de juiste tijdperken aan, waarop de thans in puin gestortte gebouwen zijn gesticht: eene aanwijzing die te meer van belang is, daar de meeste antieke gebouwen bij herhaling gedeeltelijk zijn gerestaureerd of herbouwd. In ditzelfde kabinet bevinden zich ook enkele schilderijen, en daaronder een oud portret van Karel den Groote, met een langen baard en de kroon op het hoofd; men geeft u dit portret als echt: toch is dit ziellooze gelaat met die starende oogen zeker niet ouder dan de twaalfde eeuw.

Het kabinet der papyrussen is een der rijksten: door den schitterenden overvloed van porfier en verguldsel en kostbare steenen; door de prachtige fresko van Raphaël Mengs, de Muze der historie voorstellende, die hare rollen beschrijft, op de schouders van den voor haar gebogen Tijd uitgespreid. Daar bewonderde ik de beroemde Charters van Ravenna, origineele stukken uit de negende tot de twaalfde eeuw afkomstig en op papyrus geschreven. Gaëtano Marini heeft ze in 1805 uitgegeven, in zijne PAPYRI DIPLOMATICI, descritti ed illustrati: eene verzameling van honderd-zeven-en-vijftig stukken (bullen, diplomen der vorsten, verschillende overeenkomsten en contracten), waarvan het oudste tot het jaar 444 opklimt. Dit is het oudst bekende charter.

In het kabinet der antieke fresko’s bevindt zich een der merkwaardigste overblijfselen van oude schilderkunst, waarvan zoo weinig tot ons gekomen is. Ten jare 1606 werd, op den Esquilijn, dicht bij den Arco di Galliano, eene oude fresko-schilderij ontdekt, die sedert algemeen bekend en beroemd werd onder den naam van de Aldobrandinische Bruiloft. De kardinaal Aldobrandini, aan wiens familie dat kostbaar gedenkstuk der antieke kunst behoorde en ook zijn naam ontleende, verkocht het aan Pius VII voor 30.000 francs. Voor de opgravingen te Herculanum en Pompeï bezat men geen enkel ongeschonden overblijfsel der antieke schilderkunst, dan deze Bruiloft; en schoon in de woningen der aanzienlijken, in de beide uit haar graf verrezen steden, voortreffelijker werken der oude schilders zijn gevonden, behoort toch de Aldobrandinische Bruiloft buiten kijf nog altijd tot het opmerkelijkste en belangrijkste wat op dit gebied bestaat. De geleerden hebben er lang en breed over getwist, of deze schilderij het huwelijk van Thetis met Peleus, of wel van Bacchus met Cora, of van de Julia van Catullus met Manlius, voorstelde. Hoogstwaarschijnlijk heeft de schilder niets anders bedoeld, dan een familietafereel: eene voorstelling van de bruiloft van den heer des huizes, in wiens woning dit kostbaar monument gevonden werd. Ook nog andere fragmenten van antieke schilderkunst zijn hier op de meest smaakvolle wijze gerangschikt: vooral merkwaardig zijn daaronder enkele groote, zeer licht geschilderde landschappen, met kleine figuren gestoffeerd, eenige tooneelen uit de Odyssee voorstellende; zij werden opgegraven in een krypt in de wijk der Monti. Het kost inderdaad moeite en zelfverloochening, van een museum te scheiden, zoo rijk aan zeldzame kunstwerken, zoo bevallig en boeiend door schikking en versiering: maar de Custode zorgt er wel voor, dat gij uw tijd niet verbeuzelt. Toch kon ik, toen wij op onze schreden terugkeerden, niet nalaten nogmaals stil te blijven staan voor de glazen kasten van het gewijde museum, door Benediktus XIV gesticht, en waar zoovele, grootendeels nog onbekende en onwaardeerbare schatten verborgen liggen. Daar ontdekte ik, te midden van andere merkwaardigheden uit de christelijke oudheid, ook een langwerpig medaillon, met de portretten van de Apostelen Petrus en Paulus. Wanneer ik zeg de portretten, dan meen ik daartoe recht te hebben. Immers, naar het oordeel der meest bevoegde rechters, is dit medaillon uit het laatst der eerste of het begin der tweede eeuw afkomstig; en bovendien dragen deze beide koppen onmiskenbaar den stempel van naar het leven te zijn geteekend. Petrus heeft zwaar kroezig haar, een gekrulden baard, en eenigszins grove trekken, die echter zeergoed samengaan met de bewegelijkheid van een zielvol gelaat; ge herkent in hem de type van den semiet, van den man uit het volk, van den man ook der kloeke, snelle daad. Paulus vertoont meer den denker, den geleerde, den redenaar: het gewelfde voorhoofd, de diepliggende oogen, de gebogen neus, het peinzende gelaat, met eene zekere uitdrukking van vermoeidheid: dit alles teekent den wijsgeer, voor wien de wereld der hooge gedachten zijn waar vaderland is. Dit kostbaar medaillon is ook daarom zoo hoogst merkwaardig, omdat wij hier den oorsprong vinden der typen, die de beide apostelen sedert in de christelijke kunst voortdurend hebben gedragen. Er bestaat dus alle reden om aan te nemen dat deze typen, althans wat de hoofdtrekken betreft, inderdaad aan de natuur zelf zijn ontleend.

Meer zal ik van de vatikaansche bibliotheek niet zeggen: het was mij natuurlijk slechts te doen om u eenig denkbeeld van de uiterlijke verschijning, van de inrichting en versiering der lokalen te geven, niet om de bibliografische en andere schatten zelf aan te wijzen, die hier opgehoopt liggen. Uitgezonderd eenige papyrussen, en hier en daar een opschrift bij de schilderijen, had ik in die bibliotheek geen regel schrift, geen enkel boek gezien! Het ware wel te wenschen, dat de diplomatie eene wijziging trachtte te verkrijgen van de strenge en bijkans onzinnige bepalingen, die het gebruik dezer boekerij zoo uiterst moeilijk maken. Maar heel gemakkelijk zal dat niet gaan. Men herinnert zich te Rome nog zeergoed de plunderingen, die de franschen, tijdens de revolutie-oorlogen; hier op groote schaal hebben bedreven; en de gebeurtenissen van den allerjongsten tijd zijn ook niet bij uitnemendheid geschikt, om het pauselijk hof ten deze tot toegevendheid te stemmen.

Het Vatikaan

Подняться наверх