Читать книгу Reis naar Merw - Unknown - Страница 3

II

Оглавление

Wij zijn dus nu op weg naar Merw. Tien jaren geleden, zou de tocht door de woestijn, dien wij thans, zonder ons te overhaasten, in veertig uren volbrengen, minstens veertien dagen gevorderd hebben en bovendien ernstige gevaren opgeleverd. Welk gevaar dreigt ons in den trein? Zullen wij misschien slecht slapen of honger moeten lijden? Geen nood; een kaartje voor de tweede klasse geeft u het recht op eene slaapplaats en tevens tot het betreden van een waggon-restaurant; waterclosets en waschtafels zijn tot beschikking van het publiek. Wel heerscht hier niet dezelfde weelde als op de groote russische lijnen, maar toch vindt de toerist hier meer comfort dan in menig ander land.

Intusschen zijn de huisjes van Oezoen-Ada verdwenen achter de zandduinen, waardoor de spoorweg loopt. Zou de trein geen kans hebben, op zekeren dag bedolven te worden in de dalen en holle wegen, waarvan de taluds eene hoogte van vijf tot tien meter hebben en die door een storm in weinige minuten met zand zouden worden gevuld? Dezelfde opmerking werd gemaakt aan de ontwerpers van het Suezkanaal; de ondervinding heeft tot dusver die vrees beschaamd. Men mag hier hetzelfde verwachten; bovendien heeft generaal Annenkof de noodige voorzorgsmaatregelen genomen. Ge ziet daar boven, op den top der zandheuvels, dat lage rasterwerk, evenwijdig met de spoorbaan loopende? De richting der spoorbaan is hier van het westen naar het oosten; de heerschende winden waaien uit het noorden en het noordoosten; het daardoor opgejaagde zand hoopt zich tegen en tusschen het rasterwerk op en gaat niet verder. In noordelijk Rusland gebruikt men hetzelfde middel om de sneeuw af te weren.

De kleine locomotief, die de vijf-en-twintig wagens voorttrekt, doorsnijdt in enkele minuten het eiland Oezoen-Ada, en bereikt den zeearm, die dat eilandje van den vasten wal scheidt en die ruim twaalfhonderd meters breed is. Een met rijswerk en steenbestorting voorziene dam hecht het eiland aan den vasten wal en dient tot baan voor den spoorweg, die aanvankelijk langs het strand blijft loopen en het zandige plateau beklimt, dat zich vijftig kilometers landwaarts uitstrekt. Uitgravingen en dammen van vier tot vijf meter hoogte wisselen onophoudelijk af. Met eene dunne laag klei bedekt, die telkens met zout water wordt begoten, zijn die zanddammen volkomen bestand tegen de hevigste stormen. De zee verdwijnt aan onze linker hand: een oogenblik later zien wij haar weer ter rechter zijde. Eindelijk neemt zij voor goed afscheid. Wij bevinden ons nu in eene zandwoestijn, eene Sahara in miniatuur. Overal verrijzen kleine heuvels van vijftien tot dertig en veertig el hoogte, bedekt met eene schrale armoedige vegetatie, geel door het stuivende zand. De catalogus der flora van dit rampzalige land is spoedig opgemaakt: hij bevat maar een enkele struik, die laag bij den grond groeit, maar waarvan de wortels zeer diep doordringen. Deze struik is bekend onder den naam van saxaoul; aan haar is het te danken dat de duinen langs de Kaspische-zee zijn vastgelegd, dat wil zeggen door den wind niet meer worden verplaatst. Deze plant is dus van zeer groot nut, en het ware onverantwoordelijk, haar als brandhout te gebruiken. Ongelukkig heeft men het middel tot voortplanting nog niet kunnen ontdekken.

Wij naderen het station Mikhaïlowsk, op vijf-en-twintig wersten afstands van de nieuwe haven Oezoen-Ada. Juist een uur en zes minuten na ons vertrek van laatstgenoemde plaats komen wij te Mikhaïlowsk. Deze sectie is eerst sedert weinige dagen voltooid; er wordt nog hier en daar gewerkt; de weg heeft zijne zetting nog niet gekregen, en de trein moet langzaam rijden. Er is hier een ruim station, eene ruime bergplaats voor locomotieven, en eene groote destilleerderij, die dagelijks vijfhonderd kubiek meters zoet water kan leveren. Hier zette Skobeleff voet aan wal. Het landschap is niet minder woest dan te Oezoen-Ada; zelfs zijn de duinen nog hooger; daarbij is de haven ledig. Slechts enkele kleine vaartuigen wiegelen droomend op het water.

De trein zet zich weer in beweging en rijdt nog steeds door eene zandwoestijn. Wij stijgen voortdurend, maar met zachte glooiing, midden door de duinen, die al lager en lager worden. Zij strekken zich nog eenige kilometers uit voorbij het volgende station Molla-Karry, en zijn geheel begroeid met saxaouls, die men in de verte voor kleine boomen zou kunnen houden: te oordeelen naar hun buitengewoon langzamen groei moeten zij minstens honderd jaar oud zijn. De avond nadert, en de toppen van den Grooten-Balkan, die de golf van Krasnowodsk ten noorden omzoomen, schitteren in wondere kleurenpracht, beschenen door de ondergaande zon. De zandwoestijn reikt tot aan hun voet. Op eenige kilometers afstands van Molla-Karry verrijst de hoogste top van deze berggroep, die eene hoogte bereikt van ruim duizend meter. Terwijl de trein hier een kwartier stil houdt, neem ik even een kijkje van een kleinen vijver met roodachtig zout water gevuld, waarop een mensch, ook tegen zijn wil, blijft drijven.

Toch bevinden wij ons hier op zestig meters boven het peil van de Kaspische-zee. Maar wie weet, wat er onder den grond schuilt. Eene boring ter diepte van honderd meters, ten behoeve van een artesischen put, levert niets op dan brak water. Wat drinken de bewoners dan wel?—Links van het station zien wij een turkmeensch kamp, bestaande uit twintig tot dertig ronde tenten van donker vilt. Dat zijn de eerste bewoners, die wij sedert ons vertrek van de kust hebben ontmoet: in de zand woestijn kan niemand leven. En ook deze lieden zijn nomaden; twee- of driemaal in het jaar breken zij hun kamp op, met hunne gezinnen, hunne honden en hunne kudden van schapen en kameelen. Zij verwijderen zich evenwel niet ver van de Kaspische-zee; zij gaan tot aan de perzische grenzen in de richting van Astrabad, maar staan in hoegenaamd geene betrekking met de Turkmenen, die de oasis van Akhal-Tekké bewonen. Hun aantal is niet met juistheid op te geven: men schat het op omstreeks vijftigduizend. De Russen bemoeien zich weinig met deze nomaden en laten hen naar welgevallen rondzwerven.

De bel klinkt voor de derde maal en wij vertrekken. Eenige minuten later verdwijnt het zand om plaats te maken voor alluvium. Geen duinen meer, niet de minste verheffing van terrein: eene kale, eentonige vlakte strekt zich voor ons uit, zoo ver de blik reiken kan, doodsch en ledig, slechts hier en daar geschakeerd door witte plekken van zeezout. Dat is de woestijn van Karakoem. Ter linker hand verrijzen de bergen van den Grooten-Balkan, die weldra als in den grond verzinken; rechts verheft zich, als een eiland te midden van deze waterlooze zee, een nog lager bergketen, die van den Kleinen-Balkan. Deze twee bergketenen omsluiten een soort van dal, waarin de noordoosten wind met ongewone hevigheid kan woeden. Tot dusver zijn er op den transkaspischen spoorweg nog geen ongelukken gebeurd, waarbij menschenlevens te betreuren vielen; maar het is wel voorgekomen dat treinen door dien geweldigen wind werden tegen gehouden of wel pijlsnel van het eene station naar het andere voortgejaagd. De generaal Annenkof laat te Mikhaïlowsk een meteorologisch observatorium inrichten, waar men de gelegenheid zal hebben de snelheid en de kracht van deze verschrikkelijke orkanen te meten.

Op dit oogenblik verfrischt geen enkel zuchtje de heete lucht, en toch stopt de trein eensklaps. Wat is er gaande? Soldaten stappen uit en begeven zich naar voren. Worden wij door turkmeensche bandieten aangevallen? Och neen: er loopen eenvoudig eenige kameelen op een rij achter elkander over de baan. Bij de nadering van den trein zetten zij het wel op een draf, maar zonder van de rails af te gaan. Naar het schijnt, zijn deze dieren buitengewoon dom, en hunne inlandsche geleiders zijn het niet veel minder: men kan hun maar niet aan het verstand brengen dat de spoorweg geen heerbaan voor karavanen is. De soldaten keeren terug na de kameelen verdreven te hebben, en de trein zet zich weer in beweging. Maar ondanks alle voorzorgsmaatregelen mogen wij Merw niet bereiken, zonder een kameel verpletterd te hebben. Het is donker geworden: een vrij hevige schok doortrilt al de wagens: de locomotief heeft twee dromedarissen ter aarde geworpen en de trein rolt voort over de vermorzelde lijken. De onthutste eigenaar heft jammerend de handen ten hemel: het is te laat! Hij krijgt geene vergoeding voor zijne beesten, en mag zich gelukkig rekenen dat hij de herstellingskosten van de locomotief niet moet betalen; want ook deze is ernstig beschadigd en wij moeten anderhalf uur ophouden aan het volgende station, Ballah-Isjem, om de machine weer in orde te brengen. Evenmin als te Molla-Karry, is hier zoet water te vinden. Om eene kleine bron van drinkbaar water te vinden, moet men naar de oasis van Kazandjik gaan, op honderd-tachtig kilometers afstands van de zee. Dit gebrek aan water was een van de ernstigste moeilijkheden bij den aanleg van den transkaspischen spoorweg.


Jonge Tekké-Turkmenen.


Maar zoo er te Balla-Isjem geen frisch water te bekomen is, zal men er weldra zeer goedkoop vuur en licht kunnen krijgen. Men heeft namelijk over eene uitgestrektheid van twee-en-dertig kilometers, in de richting van het zuidwesten, petroleumbronnen ontdekt. Een put ter diepte van driehonderd meters levert omstreeks vierduizend poed olie per etmaal;—een russisch poed staat ongeveer gelijk met zestien kilogrammen. De olie wordt per spoor naar het station gevoerd. Datzelfde lijntje doorsnijdt ook nog eene uitmuntende zoutbedding, en raakt aan een heuvel, die een soort van natuurlijk asphalt, kir genaamd, bevat.

Eindelijk is de lokomotief weer in orde; het sein wordt gegeven, en wij stoomen verder naar Aïdin, Perewal, Aktsja-Kouima, Kazandjik, Oezoen-Soe, Oesjak. Al deze stations, met uitzondering alleen van Kazandjik, zijn ware verbanningsoorden: geen water, geen spoor van groen, geene enkele levende ziel buiten de stationsbeambten. Daar er geen maanlicht is, missen wij ook den fantastischen aanblik van de eindelooze steppe bij helderen nacht. Het best is maar te slapen.

4 September.—De dag was nog niet aangebroken toen de trein te Kizil-Arwat aankwam. Wij zijn hier op tweehonderd-twee-en-veertig wersten van de Kaspische-zee, op het punt tot waar de spoorlijn in 1880 werd doorgetrokken. Hier stapten de troepen van Skobeleff uit den trein om verder naar Ghéok-Tépé te marcheeren. Kizil-Arwat, tegenwoordig een station van de tweede klasse, telt reeds tweeduizend inwoners, Russen, Perzen, Turkmenen. Hier begint, naar men ons verzekert, de oase van Akhal-Tekké, de verblijfplaats van die geduchte en onversaagde roovers, die zoo heldhaftig voor hunne onafhankelijkheid gevochten hebben. Het is goed, dat men het ons verzekert, want ik voor mij zou niet gedacht hebben, dat ik mij in eene oase bevond. Op het hooren van het woord oase, denkt gij aanstonds aan lommerrijk geboomte, aan heldere beken, aan irrigatietoestellen; zijt ge geen vreemdeling in Afrika, dan denkt ge bovendien aan palmen en dadels. Te Kizil-Arwat zoudt ge vergeefs naar palmen uitzien, die trouwens nergens te vinden zijn in geheel Turkmenië, waar brandend heete zomers worden opgevolgd door zeer strenge winters. Een armzalig beekje, waarvan het water, om drinkbaar te zijn, eerst gefiltreerd moet worden; akkers met graan, geelachtige weilanden met schraal gras, enkele dwergachtige boomen: dat is alles wat er in de vlakte van Kizil-Arwat te zien is. Die oase zonder boomen maakt een allerzonderlingsten indruk. Het is onmogelijk, met eenige juistheid hare grenzen te bepalen. Uit een geologisch oogpunt is er geen verschil tusschen den bodem van de oase en dien van de omringende woestijn: feitelijk begint de woestijn dan ook waar de irrigatie ophoudt.


In de zandwoestijn.


Te zes uur zet de trein zich weer in beweging, op hetzelfde oogenblik waarop de zon zich boven de kim vertoont. De effen, sombere steppe, die telkens aan de zee doet denken, reikt tot aan den voet van een rechtlijnig voortloopenden bergwand, den eersten onderbouw van de hoogvlakten van Iran, waarmede de spoorweg, op eenige kilometers afstands, evenwijdig loopt. Deze bergen, waarvan de hoogte tusschen de vijfhonderd en duizend meter bedraagt, dragen de namen van Koeren-dagh, Köhn-dagh, Köpet-dagh. Uit kalksteen gevormd, even als de Balkans, zijn zij mede bekleed met eene dikke laag kleiaarde, waarin het water tallooze geulen en ravijnen heeft gegraven, die elkander in alle richtingen kruisen en een zeer schilderachtig effect maken. De perzische grens loopt aan gene zijde van deze bergketen, welke aan Rusland behoort.

Kodj. Een klein station; verder geene levende ziel. Een ongeladen goederentrein snelt ons voorbij, die naar Oezoen-Ada gaat om materieel in te nemen, dat van Astrakan wordt aangevoerd. Nog steeds ter rechter hand de bergketen, en ter linker de eindelooze vlakte. Wij zijn nog niet in de eigenlijke oase: wij zien slechts enkele kudden, maar nog geen boomen. De schapen moeten zich tevreden stellen met het weinige schrale gras, dat de struiken en heesters vervangen heeft.—Wij begroeten het eerste turkmeensche dorp of kamp van eenige beteekenis; nabij de tenten, tegen de helling van den heuvel, verrijst een vierkant fort met torens aan de hoeken. Tien minuten later komen wij weder aan een dorp, ook aan den voet der heuvelketen, ook met een groot fort, dat in goed onderhouden staat schijnt te verkeeren, en de bouwvallen van een klein fort. Iets verder zien wij nog twee verlaten forten.

Wij komen aan het station Bakuri, waar de spoorlijn naar de Atrek—eene rivier die zich in de Kaspische-zee uitstort—aan de hoofdlijn aansluit. Links van den spoorweg een groot turkmeensch dorp met een fort; rechts, een russische militaire post, met europeesche huizen als te Kizil-Arwat, en boomen. Ja, inderdaad, boomen. Er vloeit hier eene kleine beek, die sedert lang dienstbaar wordt gemaakt aan de bebouwing van den grond; generaal Annenkof heeft, tot verbazing der inlanders, eene ijzeren buis laten leggen, waardoor het water van den naburigen berg wordt aangevoerd. Men heeft dus hier geen gebrek aan water: daarvan getuigt trouwens die gemetselde kom naast het station, waaruit een straal van tien el hoog opspringt. De turkmeensche eenden, die in het vijvertje plassen en ploeteren, hebben nooit zoo iets aanschouwd.

Om half acht in den morgen wordt de reis voortgezet. Er is geen wolkje aan den hemel te zien; de lucht is zoo helder en doorschijnend, dat men op dezen afstand zeer duidelijk de ravijnen en kloven in de wanden van de perzische bergketen kan onderscheiden. In de verte zien wij, in de vlakte, verschillende groepen van tenten; tegenover ons, aan den voet der bergen, een goed onderhouden fort van belangrijken omvang. Achtervolgens komen wij aan de stations Artsjman, Soedsja, Bokharden en Kelata; de oase wordt gaandeweg groener en beter bebouwd; het geboomte vermenigvuldigt zich; telkens zien wij groepen van in een kring geplaatste tenten, benevens talrijke kudden en de bouwvallen van een aantal forten, door de Turkmenen opgeworpen als verdedigingsmiddelen tegen de Russen. Eindelijk, omstreeks twaalf uren, stopt de trein te Ghéok-Tépé.

Met licht verklaarbare belangstelling zagen wij op naar deze vesting, waarvan de naam onafscheidelijk verbonden blijft met dien van den beroemden blanken generaal. De spoorweg loopt vrij dicht langs de muren der citadel, die zich tien tot twaalf meter boven de vlakte verheffen; op het gezicht, schat ik den omtrek der vesting op niet minder dan zes kilometers. Van afstand tot afstand steken torens, als bolwerken, vooruit. De dikte dezer muren of wallen staat in verhouding tot de hoogte; wat vermochten kanonkogels tegen deze reusachtige aarden wallen? Want deze vestingwerken zijn uitsluitend gemaakt van de kleiaarde der oase. De vorderingen der artillerie en de uitvinding van nieuwe vernielingsmiddelen nopen de europeesche ingenieurs om, in afwijking van het stelsel van Vauban, het metselwerk zooveel mogelijk achter zware bekleedingen met aarde te verbergen; sedert eeuwen reeds was deze wijze van vestingbouw bij de Tekkés in zwang:—alweer een bewijs, dat er niets nieuws onder de zon is. Het russische geschut, met ontzaglijke moeite hier heen gevoerd, was machteloos tegenover deze primitieve bolwerken. Ge onderkent nog duidelijk de gaten door de bommen geboord, in de verte niet ongelijk aan de gaten van ratten: de projectielen drongen wel in de kleiachtige massa door, maar hadden verder hoegenaamd geene uitwerking. Het bleek volstrekt onmogelijk, een bres te schieten; en daar het hem aan de noodige macht ontbrak om de vesting te blokkeeren, zou Skobeleff van zijne onderneming hebben moeten afzien, indien hij niet op de gedachte was gekomen om eene mijn aan te leggen. Dit middel van aanval, dat bij de Turkmenen volslagen onbekend was, slaagde naar wensch. Men verhaalt dat zij, bespeurende dat er onder den grond gewerkt werd, in de meening verkeerden dat de Russen, bij het ondermijnde bolwerk, een voor een uit den grond te voorschijn zouden kruipen: zij hielden dus onafgebroken, dag en nacht, de wacht op de bedreigde plek, met de sabel in de vuist, om den vijanden, zoodra zij zich vertoonden, het hoofd af te slaan. De mijn ontplofte: de wal sloeg aan stukken; de ongelukkige verdedigers vlogen in de lucht; de russische infanterie rukte met den stormpas voorwaarts. Binnen de omwalling bevonden zich veertigduizend man, waaronder tienduizend ruiters, allen vast besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. Zij vochten met onbezweken moed; maar de schrik, door de ontploffing veroorzaakt, besliste de overwinning. De Tekkés bezaten slechts twee kleine kanonnen, waarmede zij niet wisten om te gaan; maar daarentegen hadden zij goede geweren en uitmuntende sabels. Naar men verzekert, lieten vijftienduizend inlanders bij de bestorming van Ghéok-Tépé het leven.

Thans is het eenzaam en stil op de verlaten plek. Eenige turkmeensche ruiters rijden kalm en vreedzaam aan den kant van het nieuwe station, waar andere inlanders aan den arbeid zijn naast russische werklieden en soldaten van den Tsaar. Naar het schijnt, is de vrede voor goed tot stand gekomen: de indruk van de vreeselijke nederlaag van den 14den Januari 1880 zal niet licht wijken uit het geheugen dezer stammen, die in dergelijke feiten de beschikking van het noodlot zien, waaraan zij zich hebben te onderwerpen. Ook zullen zij het niet vergeten, dat de overwinnaars, nadat eenmaal de bittere kamp was volstreden, de verwonnelingen met goedheid en verschooning behandelden.

Reis naar Merw

Подняться наверх