Читать книгу Pisa. De Aarde en haar Volken - Unknown - Страница 2
I
ОглавлениеDe reiziger, die nog de oude, goede, meer en meer in onbruik gerakende gewoonte volgt om, zoo al niet van Marseille, dan toch voor het minst van Nice, per rijtuig den onvergelijkelijken weg van de Corniche te volgen en alzoo in Italië door te dringen, ontvangt eigenlijk eerst te Pisa den vollen indruk van de heerlijkheid der italiaansche kunst. Wel heeft hij te Genua, behalve de wonderbare schoonheid van het landschap, ook den rijkdom en de pracht bewonderd van enkele kerken en paleizen, maar te vergeefs zou hij hier zoeken naar dat hoogere ideaal, dat, in Toskane geboren, van daar uit een herscheppenden invloed op de beschaving van geheel Europa heeft uitgeoefend. Men gevoelt zich eenigszins vreemd, gedesoriënteerd, te midden van deze woelige handeldrijvende bevolking, in deze stad van kooplieden, wier verleden nu juist niet altijd getuigt van vurige vaderlandsliefde of van buitengewone geestelijke gaven. Des te dieper en treffender is de indruk, dien Pisa, de oude mededingster van Genua, op het gemoed maakt: eene mededingster, die wel wat stoffelijken voorspoed en welvaart aangaat zeer verre voor de rijke koopstad moet onderdoen, maar die ook nog in haar verval de kroon blijft dragen van onvergankelijke glorie, op hooger dan stoffelijk gebied verworven. Eene drukke koopstad, met haar havens en dokken, haar beurs, haar kantoren en haar handelsgewoel, kunnen wij genoeg zien, en wie zich daardoor aangetrokken gevoelt, behoeft niet verre te reizen; laat ons het betere deel kiezen en in stillen eerbied, als ter pelgrimage, opgaan naar het schier vergeten en verlaten, het als uitgestorven Pisa.
Ik ben nu eenmaal een geboren vijand van dien modernen vorm van dienstbaarheid, bekend onder den naam van een rondreisbillet; om naar Pisa te gaan, volg ik dan ook niet den gewonen weg per spoor over Nice, Ventimiglia, Savona en Genua; ik kom niet van het noorden, maar van het oosten: Bladzijde 18van Lucca, waar ik een alleraangenaamsten tijd heb doorgebracht, ga ik naar Pisa. De reis, ook al is de trein geen sneltrein, duurt niet lang: omstreeks een uur. De weg biedt natuurlijk niet de onophoudelijke verrassingen, de tooverachtige schoonheden aan van den spoorweg langs de zee, maar hij heeft toch ook zijne eigenaardige schoonheid, en ergert u althans niet door eene eindelooze aaneenschakeling van tunnels, die telkens en telkens het feërieke landschap aan uw oog onttrekken. De streek, waardoor onze spoortrein loopt, is buitengewoon vruchtbaar en doorsneden door een aantal beken en wateringen, die ook hier, even als in Lombardije, de ontwikkeling eener weelderige flora begunstigen. Overal, waarheen ge ook de blikken wendt, ziet ge wingerden en vruchtboomen, die huizen en dorpen aan uw gezicht onttrekken. Nabij San-Giuliano, het laatste van de drie stations tusschen Lucca en Pisa, verrijzen kale bergen, die de weelderige, overstelpende vruchtbaarheid van de vlakte nog te sterker doen uitkomen; weldra slinken en verdwijnen die bergen; ge ziet aan alle zijden nog slechts de wijde effen vlakte, die u als het ware toeroept, dat de zee niet verre is. Maar nauwelijks hebt ge het beeld van dit landschap in u opgenomen, of daar verrijzen voor uw oog oude gekanteelde muren en vlak daarachter witte en zwarte monumenten van een eigenaardig karakter. De locomotief laat haar gillend gefluit hooren; de trein rolt ratelend onder een glazen galerij; wij zijn ter plaatse onzer bestemming.
Wij nemen plaats in den omnibus van het hotel, die ons binnen weinige minuten op de kaai langs den Arno brengt. Welk een prachtige aanblik: de kaai beschrijft op dit punt eene groote, schilderachtige kromming: de geel of bruin gepleisterde huizen met hunne groene zonneblinden—of liever de paleizen, want al deze gebouwen dragen een monumentaal karakter;—scharen zich in statige, majestueuse rij langs den oever der rivier, die, vreemd genoeg! ten boorde hare bedding vult en hare vuil gele wateren tegen de pijlers der bruggen spatten en breken doet. De breede voetpaden, de hooge borstweringen langs de rivier met de daarop van afstand tot afstand geplaatste lantaarns, de bruggen van prachtige gehouwen steenen of ook van marmer: alles draagt er toe bij om u dien indruk van grootschheid, orde en regelmaat te geven, dien de voornaamste steden van Toskane aan de Medici te danken hebben.
Pisa heeft de gedaante van een vierhoek, door den Arno in twee ongelijke helften verdeeld: den rechteroever met het Domplein en de voornaamste kerken; den veel minder bevolkten linkeroever met het paleis Gambalunga, het bevallige mikroskopische kerkje van Santa-Maria della Spina en de kerk San-Paolo a Ripa-d'Arno.
Wij houden ons vooreerst op den rechteroever en richten onze schreden in de eerste plaats naar het Domplein; maar alvorens deze wandeling te beginnen, mogen wij niet verzuimen, althans in hoofdtrekken, de geschiedenis mede te deelen van eene stad, die in Italië eene zoo groote rol gespeeld en eene zoo voorname plaats heeft ingenomen.
De oorsprong van Pisa verliest zich in den nacht der tijden. Wel mag men op goede gronden twijfelen aan de juistheid der beweringen van den schrijver van de Nuova Guida di Pisa, in 1882 uitgegeven, dat de stad hare stichting zou te danken hebben aan Pelops, dat zij reeds voor den vloed van Deukalion bestond en door den wijzen Nestor werd vergroot; maar zeker is het, dat zij eene der twaalf bondssteden van Etrurië was, aan de samenvloeiing gelegen van den Serchio en den Arno, die tegenwoordig van elkander gescheiden loopen. In het jaar 182 voor Christus werd de stad eene romeinsche kolonie en ontving zij eene latijnsche bevolking; Augustus schonk haar den naam van Colonia Julia Pisana en, wat meer beteekende, municipale rechten; zij bezat destijds eene goede haven, Portus Pisanus. Na den ondergang van het westersch-romeinsche rijk behoorde Pisa tot het lombardische koninkrijk Italië, dat door Karel den Groote werd veroverd en later met het Duitsche rijk verbonden. De Arno was destijds tot Pisa voor groote schepen bevaarbaar: de stad was dus als het ware eene zeehaven en reeds vroeg legden haar burgers zich op scheepvaart en handel toe. Bereids in 980 leverden de Pisanen aan keizer Otto II ten krijg toegeruste schepen voor zijne expeditie naar zuidelijk Italië; en sedert het begin van de elfde eeuw voerden zij, met goed gevolg, ter zee een bijna rusteloozen oorlog tegen de Sarraceenen, wien zij in 1022 Sardinië ontnamen, die zij in 1030 in Afrika overvielen en in 1063 bij Palermo versloegen. Met de uitbreiding dezer maritieme macht ging natuurlijk eene snelle ontwikkeling van handel en verkeer gepaard; de stad wemelde van vreemde kooplieden; zij was eene der hoofdmarkten van Italië, en de rijkdom harer burgers werd ten spreekwoord. Het handelswetboek van Pisa, ten jare 1078 uitgevaardigd, werd de type voor de wetgeving van alle middeleeuwsche handelsrepublieken. De Pisanen stichtten kantoren en faktorijën in Griekenland, in Egypte, in Klein-Azië, in Fenicië, te Tripoli, te Constantinopel, te Antiochië, te Tyrus. Aan den eersten kruistocht nam Pisa met honderd-twintig schepen deel, en hare kooplieden verwierven in de syrische handelssteden belangrijke vrijheden en privilegiën, waaronder dat van eigen rechtspleging. Nog steeds wies haar voorspoed en macht. In 1114 verzekert zij zich, door de verovering van de Balearische-eilanden, de heerschappij over het westelijk gedeelte van de Middellandsche-zee; Corsika en Elba zijn haar onderdanig; zij is oppermachtig langs alle kusten van de Levant, van Afrika en Italië, waar haar kooplieden hun kantoren en agenten hebben, waar haar krijgslieden het ontzag handhaven van haar roemruchtigen naam. In 1136 verovert zij Amalfi, en voert van daar, als de schoonste tropee, het handschrift mede van de Pandecten van Justinianus; haar vloten voeren haar dien schat aan van grieksche en romeinsche beeldwerken, die nog heden Bladzijde 19de roem is van haar Campo-Santo. De voortdurende aanraking met de volken van het Oosten, niet het minst met de Arabieren, werkt krachtig mede tot ontwikkeling van eigen gaven en vermogens, tot den edelen wedstrijd op geestelijk gebied. Nog eer de twaalfde eeuw ten einde spoedt, sticht zij haar universiteit, de Sapienza; reeds vroeger, in 1053, wordt binnen haar wallen die vrome stichting geboren, de Pia Casa di Misericordia, die tot heden de wisseling der eeuwen heeft overleefd, en wier roeping het was, de gevangenen los te koopen, de schamele armen te ondersteunen, de behoeftige jongedochters met een bruidschat te begiftigen, en andere werken der barmhartigheid te verrichten.
Maar het ging Pisa, als het in vroeger en later tijd allen staten gaat, wier macht en beteekenis uitsluitend of hoofdzakelijk in den handel ligt en wier politiek zich oplost in handelspolitiek. Reeds in den loop der elfde eeuw had de mededinging van Genua herhaaldelijk tot botsingen geleid, die door de aansluiting van Pisa aan de ghibellijnsche partij een nog ernstiger karakter aannamen. Onder de Hohenstauffen, omstreeks het midden der twaalfde eeuw, was Pisa eene bijkans onafhankelijke republiek, wier gebied de destijds veel meer bevolkte en bebouwde Maremma van Lerici tot Piombino omvatte. Aan het hoofd van de republiek stonden consuls; in 1190 werd de eerste podestà aangesteld, nevens wien in 1254 capitani del popolo, volkshoofdmannen, optraden. Inmiddels werden de tijden voor de fiere republiek steeds ongunstiger. Haar ijver voor de zaak des Keizers wikkelde haar in herhaalde oorlogen met het snel ontluikende en in macht toenemende Florence; de ondergang van de dynastie der Hohenstauffen en het verlies van de christelijke bezittingen in het Oosten brachten aan Pisa's macht zware slagen toe. In 1282 barstte, ter zake van Sardinië en Corsika, een nieuwe oorlog met Genua uit, die voor Pisa allernoodlottigst afliep: in den zeeslag bij Molara (1284) werd de pisaansche vloot geheel vernield. Van dezen slag kon de stad zich nooit geheel herstellen; van haar vloot beroofd, was zij buiten staat haar overzeesche bezittingen te beschermen, die in volgende oorlogen voor en na verloren gingen. De andere vijanden van de zoo lang overmachtige koopstad, Lucca, Pistoja, Florence, Siena, Prato, Volterra, haastten zich van de gelegenheid gebruik te maken: zij verbonden zich met Genua, en tastten Pisa te land aan, terwijl Genua den oorlog ter zee voortzette. Eene binnenlandsche omwenteling redde de stad: in 1285 maakte de welfische partij zich van het gezag meester en zoo kwam de vrede met de bondgenooten tot stand. Het hoofd der Welfen in Pisa was Ugolino della Gherardesca, die echter reeds in 1288 door de Ghibellijnen werd omver geworpen en met twee zijner zoons den hongerdood stierf. Twee jaren later barstte op nieuw de oorlog met Lucca, Florence en Genua uit, en ook deze oorlog had voor Pisa een zeer ongelukkigen afloop: het moest Corsika, Sardinië en een deel van zijn gebied op het vasteland aan Genua afstaan en eene schatting van honderd-zestigduizend goudstukken betalen. Het glansrijk tijdperk van macht en voorspoed was voor Pisa onherroepelijk voorbij.
Maar in dat tijdperk, waarin Pisa op schier ieder gebied Genua en Venetië overstraalde, valt de stichting van de drie grootsche monumenten, de Domkerk, de Scheeve Toren en de Doopkapel.—In de geschiedenis van de toskaansche kunst geeft Pisa haar naam aan de eerste der drie groote perioden, die na den ondergang der klassieke beschaving op elkander zijn gevolgd. Florence is de stad van de Renaissance; Siena vertegenwoordigt het tijdvak der gothiek; te Pisa aanschouwt men den romaanschen stijl in al zijn pracht en zuiverheid.
De monumenten, in deze periode door de Pisanen gesticht, zijn niet alleen de rijkste, maar ook de volmaaktste van dien tijd. De naburige steengroeven van Serravezza, van Carrara, van Massa, leverden het fraaiste witte marmer, dat men wenschen kon. Om den glans en de schoonheid van deze uitmuntende edele bouwstof nog te beter te doen uitkomen, gebruikte men daarnevens, in kunstrijke afwisseling en schakeering, zwart en gekleurd marmer van allerlei verwe. In- en uitwendig schitterde de dom van Pisa—en schittert ten deele nog—in de rijkste kleurenpracht; overal zijn de wanden ingelegd met verschillende marmersoorten, die geometrische figuren, sterren, cirkels, driehoeken vormen. De vloer was bekleed met een rijk mozaïek, eene navolging van de prachtige oostersche tapijten (deze soort van mozaïek is bekend onder den naam van opus alexandrinum), waarvan nu nog enkele fragmenten onder den koepel over zijn. En met dezen rijkdom der materialen wedijverde de sierlijkheid der vormen. In meest alle gebouwen te Pisa merkt men een streven op om de verschillende doelen der constructie goed te doen uitkomen. De muurvakken, de massieve pijlers van een vroeger tijdperk worden vervangen door een vernuftig stelsel van arkaden en rondbogen, door zuilen gedragen, die zich met onberispelijke regelmatigheid ontwikkelen, zonder den indruk van eentonigheid te weeg te brengen. Deze kunst is nog statig en ernstig, maar al het plompe en ruwe heeft zij afgelegd.
Wij hebben hier dien eersten bloeitijd der middeleeuwsche kunst, zoo treffend schoon door Taine geteekend, waar hij in zijne Voyage d'Italie zegt: “Eene renaissance vóór de Renaissance, eene tweede, bijna zuiver antieke ontluiking van de antieke beschaving, een vroeg ontwikkeld en volledig besef van de gezonde, gelukkige schoonheid, eene lentebloem na een sneeuwlaag van zes eeuwen: ziedaar de denkbeelden en uitdrukkingen, die onwillekeurig oprijzen in den geest en zweven op de lippen. Alles is marmer, wit marmer, waarvan de smettelooze blankheid schitterend uitkomt tegen de blauwe lucht. Overal groote degelijke vormen: de koepel, de breede muren, de in juist evenwicht gehouden verdiepingen, de stevige grondslag van het ronde of vierkante gebouw; maar deze aan de antieke wereld ontleende vormen, zij overkleeden ze, als een oude boomstam waarover zich een sluier van Bladzijde 20jeugdig groen weeft, met de scheppingen van hun eigen vernuft, een reeks van smaakvolle zuiltjes en bogen; en te vergeefs zoekt ge naar woorden, om de oorspronkelijkheid, de bekoring van deze herboren architektuur naar waarde te prijzen.”
Al spoedig doet de school van Pisa haar invloed ook naar buiten gelden: het grootste gedeelte van Toskane volgde weldra het hier gegeven voorbeeld. Te Lucca zijn een half dozijn kerken niet anders dan eene herhaling van de architektonische motieven der kathedraal van Pisa. De kathedralen te Prato en te Empoli; verschillende kerken te Pistoja; de Pieve te Arezzo; de doopkapel te Florence, de kerk van San-Miniato in de nabijheid dier stad, de Badia van Fiesole:—al deze kerken, uit de twaalfde eeuw dagteekende, zijn in denzelfden stijl ontworpen, met dit onderscheid alleen dat de florentijnsche kunstenaars aan hunne monumenten meer fijnheid, die van Pisa meer relief en kleur geven.
De kenmerkende eigenschap van deze gebouwen is het streven naar nauwkeurigheid, naar regelmaat en zuiverheid; het verstand heeft blijkbaar den voorrang boven de fantazie. In de gothische architektuur is juist het omgekeerde het geval. Wij hebben te doen met eene eenigszins koude, maar bij uitnemendheid edele kunst, die overal den invloed verraadt van de antieke modellen. Beschouw aandachtig de doopkapel te Florence: welk een soberheid in de keus der middelen om afwisseling en schakeering te verkrijgen! Een bescheiden pilaster, zeer sober inlegwerk: ziedaar alles. De toskaansche architektuur stond toen ongetwijfeld dichter bij de Renaissance dan tweehonderd jaren later, tegen het einde van de vijftiende eeuw, na Orcagna en vóór Brunellesco.
De laatste periode van de geschiedenis van Pisa wordt bijna geheel ingenomen door hare worsteling met Florence en de herhaalde veeten en oorlogen harer burgers onderling, die zich in twee partijen splitsten. Deze partijen schaarden zich ook hier, zij het ook onder eigen namen, onder de banier der Ghibellijnen en der Welfen: in den grond der zaak gold het mede te Pisa minder de tegenstelling tusschen Keizer en Paus, dan wel die tusschen demokratie en aristokratie. In den loop der veertiende eeuw zien wij telkens nieuwe machthebbers—tyrannen zou de grieksche oudheid hen hebben genoemd, de echte telgen der demokratie, die zij overal en altijd voortbrengt, optreden, die zich van het hoogste gezag meester maken, korter of langer tijd regeeren en met meer of minder geluk de vijanden der republiek bekampen en haar grondgebied verdedigen of zelfs uitbreiden. Zoo werd voor een poos Lucca aan de macht van Pisa onderworpen; zoo werd telkens en telkens weer, met afwisselenden uitslag, de kamp met Florence hervat; zoo wist de republiek, in de laatste helft der veertiende eeuw, onder de heerschappij van Piëtro Gambacorti, zelfs tegenover den Keizer hare zelfstandigheid te handhaven. Piëtro werd in 1392 door zijn vriend Giacomo Appiano vermoord; Giacomo nam zijne plaats in maar stierf reeds zes jaren later. Zijn zoon Gherardo verkocht in 1399 Pisa met haar gebied aan Giovanni Galeazzo Visconti, hertog van Milaan. De hertog gaf de stad aan zijn natuurlijken zoon Gabriële, die haar in 1405 aan haar gezworen vijandin, aan Florence, verkocht. Wel stonden de verontwaardigde burgers op en riepen Giovanni Gambacorti, een neef van Piëtro, uit de ballingschap terug, om zich aan hun hoofd te stellen; maar reeds in het volgende jaar moest de fiere stad, door honger tot overgave gedwongen, zich aan Florence onderwerpen; de helft harer burgers nam de wijk naar elders. Met bitteren wrok droeg Pisa het gehate juk de Florentijnen; wel mocht Lorenzo il Magnifico, in 1472, hare universiteit herstellen, de nog altijd bloedende wonde werd daardoor niet genezen. Nauwelijks was dan ook, in 1494, de koning van Frankrijk, Karel VIII, op zijn avontuurlijken tocht in Toskane verschenen, of in Pisa ontwaakte nog eenmaal de oude energie: zij kwam in opstand tegen Florence, riep de bescherming des Konings in, en wist, met behulp van fransche troepen, in een bloedigen krijg, hare onafhankelijkheid en haar vroeger gebied te herwinnen. Vergeefs beproefde Florence in 1499, nog eens in 1504 en nogmaals in 1505, de heldhaftige stad tot onderwerping te dwingen; eerst in 1509 moest Pisa, door honger geteisterd, zich wederom voor haar overmachtige mededingster buigen. Deze geweldige inspanning had hare laatste krachten uitgeput; het oude Pisa had geleefd en schikte zich tot den langen, zwijgenden slaap, waarin wij de uitgestorven stad nog heden gedompeld vinden.
En nu, nu wij een blik geworpen hebben op haar roemrijk verleden, richten wij nu onze schreden naar dat misschien op de geheele wereld ongeëvenaarde plein, waar naast elkander, de dom, de campanile, de doopkapel en het Campo-Santo staan, waar het oude Pisa in al zijne onsterfelijke glorie voor onze oogen als uit het graf verrijst.
Het Domplein te Pisa.
Het is een onuitsprekelijk genot, na eene lange tusschenpooze, wederom de plaatsen te bezoeken, die men in den schoonen tijd der jeugd heeft bezocht. Negen jaren geleden kwam ik hier voor het eerst, en sedert dien tijd heb ik Pisa niet weergezien. De indrukken, die ik destijds ontving, waren zoo levendig en diep, dat zij nu, bij het wederzien, aanstonds met volle kracht weder ontwaken. Het was op het feest van Allerheiligen. Nog hoor ik de zware, ernstige, welluidende stem van de groote klok in den campanile, met korte tusschenpoozen, van den morgen tot den avond weergalmende over de stille stad; nog weerklinkt in mijne ooren het heerlijk koorgezang in de kathedraal met begeleiding van orgel en strijkinstrumenten. Die herinnering is voor mij onafscheidelijk van het Domplein, dat daardoor als met een hooger leven wordt bezield en mij een oude bekende, een geliefde vriend Bladzijde 22is, dien ik na eene lange scheiding met innige blijdschap wederzie.
Nog eene andere, zij het ook ernstiger herinnering knoopt zich aan dat eerste bezoek. Nauwelijks had ik het plein betreden, of eensklaps zag ik voor mij eene spookachtige gedaante, gehuld in eene tot op de voeten afhangende donkerblauwe pij, om de heupen met een touw vastgesnoerd, en het hoofd bedekt met een grooten kap van dezelfde kleur, waarin slechts twee gaten waren aangebracht voor de oogen. Ik deinsde verschrikt terug, meenende een misdadiger voor mij te hebben, wien men het dragen van dit boetekleed had opgelegd; of wel een ongelukkigen lijder aan eene of andere afschuwelijke kwaal, die zich, even als de melaatschen in de middeleeuwen, voor ieders oogen verbergen moest. De geheimzinnige gedaante hield mij eene bus voor, en sprak met zachte klagende stem: ”per i poveri incarcerati” (voor de arme gevangenen). Ik offerde mijn penninkske en spoedde mij voort. Later vernam ik, dat dit kostuum de voorgeschreven kleederdracht is van de leden der in verschillende steden van Italië bestaande liefdadige broederschappen, als zij in deze hunne bediening werkzaam zijn. Te Florence, bij voorbeeld, verschijnen de broeders van de Misericordia, die allen tot de aanzienlijkste aristokratische familiën behooren, steeds in dit sombere kostuum, wanneer zij hun liefdewerk, dat niet enkel het inzamelen van aalmoezen, maar ook de verzorging van behoeftigen, de verpleging van arme kranken en het begraven van dooden omvat, verrichten.
De dom en de monumenten die hem omringen liggen aan het uiteinde der stad, in een achterbuurt, vlak tegen de wallen van de Porta Nuova. Dit is eene afwijking van den regel, waarvan ik mij geen tweede voorbeeld kan herinneren. Overal elders verrijst de kathedraal in het midden der stad, waarvan zij ook inderdaad het levend middelpunt, het hart is, van waar leven en bezieling uitgaat; om haar heen groepeeren zich de straten en wijken, die haar grenzen steeds verder uitbreiden, maar toch immer met haar, de eerwaardige moederkerk, verbonden blijven. Men zou kunnen meenen dat de zonderlinge plaatsing, waarop wij het oog hebben, het gevolg is van latere veranderingen in de topografie der stad, maar dit is niet het geval. In 1155, toen de stad met muren werd omringd, liep de muur reeds langs de kathedraal: wel een bewijs dat deze ook toen in eene buitenwijk stond.
Deze wonderlijke, onverklaarbare afzondering, die soort van uitbanning, heeft er zeer zeker meer dan iets anders toe bijgedragen om Pisa dien stempel in te drukken van eenzaamheid en verlatenheid, dat voorkomen eener afgestorven stad te geven, dat aanstonds ieder vreemdeling treft. Maar als wij ons tot het Domplein zelf bepalen, dan moeten wij bekennen, dat juist die afzondering, die afwezigheid van alle beweging en gerucht, die indrukwekkende stilte en rust geen gering aandeel hebben in den machtigen, onuitsprekelijken indruk, dien dit plein maakt. Aan de grens eener stad van bijna dertigduizend inwoners, geniet men hier al de zaligheden der ongestoorde eenzaamheid en kan men aan zijn gedachten en droomen den vrijen teugel laten, zonder voor hinderlijke afleiding te moeten vreezen.
De Piazza del Duomo vormt een grooten onregelmatigen rechthoek en is met grasperken versierd. Wanneer men van de stad komt, heeft men rechts den campanile, in het midden de kathedraal, links de doopkapel; voorts, daarachter het Campo-Santo, en eindelijk op den achtergrond den gekanteelden muur, waarover u de frissche buitenlucht tegenwaait. Geen enkel huis, geen boom zelfs leidt uwe aandacht af van de drie ontzaglijke monumenten, die daar naast elkander staan, en haar geheel in beslag nemen. Die monumenten, gansch en al opgetrokken van prachtige blokken wit marmer, door den tijd met eene rijke en warme gele tint overtogen, teekenen zich met verrassende scherpte van omtrekken en krachtig relief af tegen den blauwen achtergrond der bergen, die in de verte boven de muren uitsteken, en tegen den helder blauwen hemel. De aanblik is zoo aangrijpend, zoo overweldigend, dat zelfs moderne toeristen daardoor onwillekeurig worden getroffen en zich misschien, ter wille van dit onvergelijkelijk schouwspel, een oponthoud tusschen twee treinen vergunnen.