Читать книгу Liesje van den Lompenmolen - W. Heimburg - Страница 5

Tweede Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Den volgenden morgen stond Army met een opgeruimd gelaat voor zijne grootmoeder; hij had hare vergiffenis verworven. Wel schudde zij lachend het hoofd, toen hij zijne meening herhaalde, dat de nog onbekende Blanka mee zou erven. “Gij zijt een dweeper, Army,” zeide zij schertsend, doch sprak hem niet tegen; alleen wees zij op een tabouret aan haar voeten. “Ga zitten! Ik heb u nog wat te zeggen, voor wij scheiden.”

De vertrekken der oude dame hadden hunne weelderige inrichting behouden, en maakten op het eerste gezicht een bijna prachtigen indruk. Wie nauwkeuriger toezag, bemerkte wel, dat de kleur der zware purperen stof verbleekt, en de zijde hier en daar doorgesleten was, maar niettegenstaande dit alles, gaven de gordijnen voor deur en vensters, de sierlijke palissanderhouten meubels, het zware Smyrnasche tapijt aan het vertrek een deftig aanzien. De wanden waren versierd met in gouden lijsten gevatte, vroolijke Italiaansche landschappen; ’t waren herinneringen aan de gelukkige dagen, door de barones als gevierde gravin Luja te Venetië en Napels doorgebracht, en bij deze herinneringen vergat zij het troostelooze heden.

“Hoe gij u te gedragen hebt jegens tante Stontheim, behoef ik u niet te zeggen, Army!” ving zij aan, verstandig het geschilpunt van gister vermijdende. “Gij zult dit zelf wel weten; breng haar mijne hartelijke groeten, en zeg haar, dat ik een oude, afgeleefde vrouw ben geworden.”

“Die boodschap kan ik niet overbrengen, grootmama,” zeide Army hoffelijk, “ik kan mijn geweten onmogelijk met een leugen bezwaren.”

De oude dame lachte, en hem een tikje op de wang gevende, sprak zij: “Niet spotten met uw oude grootmoeder!”

Army kuste haar de hand. “En wat heeft u mij nog meer te zeggen?”

“Ja, waarlijk, ik moet u nog voor iets waarschuwen. Gij treedt zeer jong de wereld in en hebt het hartstochtelijke bloed mijner voorouders geërfd. Geniet uw jonkheid naar hartelust, maar wacht u voor een ernstige neiging! Zij, die gij eenmaal als vrouw naar huis zult voeren, moet veel in zich vereenigen, van oude familie zijn en vermogen bezitten, Army! veel vermogen; dit is een der weinige wegen, die u openstaan om den gezonken luister van uw huis weer op te richten.—Dat is alles, en als gij belooft, mij nu en dan eens te schrijven, heb ik u niets meer te zeggen!”

De jonge officier lachte. “Zeker grootmama, ik schrijf spoedig, want ik zal tijd in overvloed hebben; maak u niet bezorgd! Aan trouwen kan ik toch onmogelijk nu reeds denken; ik ben immers eerst onlangs achttien jaar geworden.” Hij lachte luid; van zijn gelaat was elke schaduw van den vorigen avond verdwenen. “Mag ik nu afscheid nemen, grootmama?” vroeg hij, “ik wilde nog gaarne eens naar de familiezaal gaan, om de schoone Agnese Mathilde een afscheidsbezoek te brengen. Hoor eens, grootmama, dit kan ik u tot uwe geruststelling verzekeren,” voegde hij er bij, “wanneer ik niet een meisje vind, dat haar gelijkt, dan trouw ik niet, want zij is mijn ideaal eener vrouw.”

“Meent gij die Mathilde met het roode haar?” vroeg de oude dame verbaasd.

“Ja!” knikte de kleinzoon. “Ik heb eene voorliefde voor rood haar. A propos, grootmama, mag ik het oude boek behouden, dat gij gister avond beneden bracht?”

“Zeker, het is een familiekroniek, die ik voor u bestemd had.”

“Duizendmaal dank! Tot weerziens van middag!” Hij kuste haar de tengere hand, en vertrok.

Een liedje neuriënd, ging hij den corridor door en stond weldra in de familiezaal voor het portret der schoone Agnese Mathilde. Op den donkeren achtergrond kwam het fraaie hoofd heerlijk uit; het zware, goudkleurige, ietwat roodachtige haar, over het blanke voorhoofd weggestreken, was bedekt door een mutsje van zilverstof. Onder dit voorhoofd, onder de scherpgeteekende wenkbrauwen, die een zonderling contrast vormden met het lichtkleurige haar, blonken groote, donkere oogen; met een uitdrukking van diep gevoelde smart zagen zij den beschouwer aan; zoo droomend, zoo lijdend, als vroegen zij hem om een verloren geluk. Een matte schemering heerschte in het groote vertrek; Army schoof de gordijnen van het dichtstbijgelegen venster ter zijde, en nu vielen de stralen der heldere winterzon op het roode haar der schoone vrouw en oefenden de oogen, die oogen met hunne droomende, diep smartelijke uitdrukking, op hem weder dezelfde betoovering uit. Daar naderden zachte schreden, en de kleine hand zijner zuster werd op zijn schouder gelegd.

“Zijt gij hier, Army? Het middagmaal is gereed. Kom mee. Gij gaat immers vroeg weg, en ik heb u den ganschen morgen nog niet gezien.”

Hij trok het jonge meisje naar zich toe. “Zie mij eens even aan, Nelly!” bad hij, haar hoofdje een weinig oplichtende; “zijt gij nog boos op mij?”

Haar oogen vulden zich met tranen, toen zij haar broeder aanzag, maar zij schudde lachend het hoofd. “Boos? neen, o neen! Maar kom toch—het is hier zoo koud.”

Hij nam haar hand; doch bij de kamerdeur gekomen, keerde hij zich nog eenmaal om, en zag naar het portret.

“Let daarom op de kleur van ’t haar, en is dat rood, dan dreigt gevaar,” mompelde hij zacht voor zich heen.

Nauwelijks een uur later stond de oude Sanna boven aan een der ramen, om den vertrekkenden Army na te zien. Hij had afscheid genomen van zijn weenende moeder; nu ging hij juist over het slotplein, en Nelly ging naast hem in een eenvoudig manteltje gewikkeld; zij had er niet van willen afzien, tot de laatste minuut bij haar broeder te blijven.

“Precies zijn grootmoeder!” mompelde de oude Sanna zacht; “het hart springt iemand op van blijdschap, als men hem ziet.” Zij hield de handen boven de oogen, om des te beter te kunnen zien. “Het kan hem niet mislukken,” dacht zij, “hij kan aankloppen, waar hij wil; de rijkste, de schoonste kan hij krijgen, en het ongeluk van zijn vader zal hem toch wel niet vervolgen. O, als mijne barones het nog eens mocht beleven, dat hier in het slot het oude, vroolijke, glansrijke leven weder heerschte! Zij zou weder jong en schoon worden. O, mijn bloedige Heiland, hoe zou ik u daarvoor op mijne knieën danken!”

Intusschen gingen broeder en zuster de linden-allée door; het was een heerlijk schoon winterlandschap, dat voor hen lag. Beneden, waar de allée eindigde, zag men de met sneeuw bedekte bergen schitteren, door een rand van boomen omgeven; aan de eene zijde kwamen de huizen van het dorp met hunne besneeuwde daken te voorschijn; uit bijna iederen schoorsteen steeg een rookzuil omhoog in de koude winterlucht; aan de andere zijde breidde zich het groote, donkere woud uit. Alles was met een verblindend wit laken bedekt—doodstil was het in de natuur; alleen een zwerm kraaien vloog onder een luid gekras uit de boomen omhoog en deed den witten tooi der stammen verstuiven in het rond. En dit alles werd verlicht door de stralen der ondergaande zon, die zich in de verte als in een purperen zee baadde.

De jonge man liet zijne blikken over het landschap weiden. “Zie Nelly,” zeide hij, “dat alles, zoover uw oog zien kan, was eenmaal het onze.”

“De papiermolen ook?” vroeg de kleine en wees op het met leien gedekte gebouw.

“De molen zelf niet, maar wel een groot gedeelte der landerijen. Grootvader heeft ze aan des molenaars vader verkocht, toen hij zich eens in verlegenheid bevond—zoo verhaalde grootmama mij. De man jaagt daar nu heerlijk, terwijl wij—” hij voer even met de hand over de oogen, toen lachtte hij en begon te fluiten; hij wilde er nu eenmaal niet over tobben.

Bij den uitgang van het park gekomen, keerde hij zich nog eens om en zag de groote laan langs.

Daar lag het machtige portaal; de treden der breede trappen waren geheel door de sneeuw bedekt, die ook hoog tegen de massieve vleugeldeuren was opgestuwd. Betooverend schoon kwam het slot te voorschijn, als ’t ware overstroomd door den rooden gloed der ondergaande zon; de verlichte vensters straalden den jongen man daar beneden tegen, even helder en zonnig als de droomen der toekomst, die zich in zijn hart hadden ontwikkeld.

“Het moet hier weder anders worden,” zeide hij, “het moet; ik wil het.”

Hij keerde zich om en volgde zijn zuster.

Zwijgend gingen zij verder; eindelijk stond de jonge officier stil en keek op zijn horloge.

“Zusje,” zeide hij, “ik moet spoed maken, als ik de post niet wil misloopen; keer gij terug, gij zult koude voeten krijgen in de dikke sneeuw; vaarwel, kleine, en groet allen nog hartelijk van mij!” Hij bukte zich en kuste haar op den frisschen mond. “Pas op, dat de tijd u niet lang valt in het oude, eenzame slot!”

Zij schudde het hoofd. “O neen, ik heb Liesje immers.”

Zij stonden juist op de plek, waar de weg, langs welken zij gekomen waren, op den grooten weg uitliep. Door het dennenbosch daarboven voerde een pad naar den papiermolen, dat eveneens hier uitkwam; de weg daalde tamelijk steil naar beneden in het dorpje; onder de breede takken van een lindeboom stond een door de sneeuw bedekte steenen bank. Uit het dorp klonken duidelijk de tonen van een posthoorn.

“Wijl ik van u scheiden moet,

Bied ik u den afscheidsgroet!

Meisjelief, adé,

’t Scheiden doet wee!”

zong vroolijk een heldere kinderstem, en tegelijk trad een jong meisje uit het dennenbosch te voorschijn.

Zij bleef staan, toen zij de beiden gewaar werd; een donker rood bedekte een oogenblik het kinderlijk gelaat, en een paar donkerblauwe oogen staarden verschrikt voor zich neer; maar toen kwam zij dadelijk nader, en een vriendelijke lach plooide haar lieven mond, waardoor zich twee kuiltjes in de wangen vormden.

“O, Nelly,” riep zij, “hoe heerlijk dat ik u aantref! En gij Army,” voegde zij er vriendelijk en zonder eenige verlegenheid bij, “gaat gij alweer heen, zonder een enkele maal bij ons op den molen geweest te zijn?”

De jonge officier bloosde hevig, toen hij de blauwe oogen op hem gericht zag en de hand vatte, die zij ouder gewoonte hem toestak. Hij kon nog niet genoeg veinzen om eene verontschuldiging te bedenken; zijn lach verstomde bij den aanblik van het lieve, frissche gezichtje, dat hem vragend en verwijtend aanstaarde.

“Army moet heel onverwacht vertrekken,” zeide Nelly, “anders—” zij bleef steken; het was haar onmogelijk, het argelooze kind te bedriegen; zij had wel van schaamte willen schreien en zag haar broeder smeekend aan.

Maar het jonge meisje was met deze weinige woorden tevreden. “Goede Army,” zeide zij gerustgesteld, “ik had u al beschuldigd, dat gij niet meer in den molen wildet komen; ik wilde juist naar Nelly gaan,”—zij lachte, zoodat de kuiltjes weer te voorschijn kwamen—“om te vragen of het waar was, wat tante beweert, namelijk dat gij trotsch geworden zijt. Nu kan ik haar echter uitlachen, nietwaar? Gij zoudt van daag of morgen toch gekomen zijn,” voegde zij er trouwhartig bij.

Als in gedachten verdiept, zag hij haar aan. “Wat zijt gij groot geworden!” zeide hij en beschouwde haar slanke gestalte. Liesje was werkelijk even lang geworden als hij zelf; zij zag er hoogst bevallig uit in haar blauw fluweelen, met bont omzet jakje; op eens werd zij bloedrood onder zijn blik en vroeg gejaagd:

“Moet gij met de vijfuur-post vertrekken? Dan moet gij u haasten, Army; ik ben toch blij, dat ik u nog als officier gezien heb.” Zij stak hem weder de hand toe, en weder lag hij de zijne in de hare; hij lachte nu ook; de herinneringen uit hunne kinderjaren kwamen nu weder te voorschijn.

“De laatste, Army,” riep zij vroolijk, tikte hem licht op den schouder en liep toen haastig weg. Een oogenblik stond de jonge man, als wilde hij, evenals vroeger haar naloopen, om haar “de laatste” weer te geven, zooals zij vroeger telkens deden, wanneer hij den molen of zij het slot verliet;—zij plaagden elkaar daar zoo gaarne mede. Hij trok echter zijn paletot dichter om zich heen, knikte nog eens en ging door. Hij zag niet weder om naar de beide meisjes, die arm in arm hem nazagen; hij moest zich immers haasten.

Onder de oude besneeuwde linde werden een paar zachte blauwe oogen vochtig, en een stem, waaruit plotseling alle dartelheid verdwenen was, fluisterde een zacht “vaarwel!”

Ook Nelly weende, en toen zijne gestalte achter de huizen in het dorp verdween, vroeg zij angstig: “Nietwaar, Liesje, gij zijt niet boos op Army?” Maar Liesje antwoordde niet; zij schudde slechts het hoofdje en ging zwijgend nevens hare vriendin verder.

Het gloeiend rood aan den hemel was verdwenen, en slechts een dof geel kleurde nog den horizon; de vensters van het oude slot zagen er weder even treurig uit als altijd; de beide jeugdige harten waren droevig gestemd door het afscheid; de nachtkus, dien zij elkander bij het hek van het park gaven, was inniger, veel inniger dan vroeger, en Liesje had een gevoel of zij de kleine hand harer vriendin heden niet kon loslaten; nog eenmaal fluisterde zij zacht: “goeden nacht!”

Liesje van den Lompenmolen

Подняться наверх