Читать книгу Liesje van den Lompenmolen - W. Heimburg - Страница 6
Derde Hoofdstuk.
ОглавлениеDe lompenmolen, zooals de papiermolen van ouds her in den ganschen omtrek genoemd werd, lag bekoorlijk tusschen hoog oud geboomte aan het ruischend riviertje. Het statige woonhuis, met den vergulden weerhaan op het spitse leien dak, was gebouwd in de eerste helft der vorige eeuw en had geheel het karakter van dien tijd behouden. De zware eikenhouten voordeur met den blank geschuurden koperen klopper, was nog dezelfde; de kleine vensterruiten waren nog door geen spiegelglas vervangen, en het gebeeldhouwde opschrift in het oude balkon verkondigde, dat dit huis “tot Gods eer Anno 1741 gebouwd (was) door Johan Frederik Erving en zijn huisvrouw Ernestine, geboren IJzerhardin.” De oude drakenkoppen aan de vier hoeken van het dak waren nog steeds bereid, het regenwater uit te spuwen, en de hardsteenen banken naast de huisdeur onder de twee groote lindeboomen waren nog steeds de geliefkoosde zitplaats der familie in de heerlijke zomeravonden. Een groote tuin met vruchtboomen omgaf het huis aan drie zijden met rechte paden, jasmijnstruiken en vele kruis- en aalbessenboomen; deze tuin stond onder het bijzonder toezicht van tante. In den geheelen omtrek waren zulke voortreffelijke appels en peren niet te vinden als op den molen, en de met zorg gekweekte aspergies van tante waren beroemd wegens haar fijnheid en grootte.
Wie had zich ook den lompenmolen kunnen voorstellen zonder de oude? Welk een aangenamen indruk maakte het, als men het pad langs kwam, dat naar het woonhuis voerde! De oude vrouw zag dan over de sneeuwwitte gordijnen, om den gast met een paar vriendelijke, heldere oogen te verwelkomen; zij zette het spinnewiel ter zijde en was zoo vlug, dat zij den binnenkomende meestal aan de reeds geopende huisdeur kon ontvangen met een “God zegene u! wat zal dat Mina”—dat was de huisvrouw—of: “wat zal dat Frederik”—zoo heette de heer des huizes—“genoegen doen!” en dan trippelde zij vooruit om den gast in de gezellige woonkamer te laten, en terwijl zij den sleutelbos van haar zijde nam, verdween zij haastig in de keuken en provisiekamer.
De oude vrouw leefde sedert haar tiende jaar in den molen; zij was eene weeze, en de grootvader van den tegenwoordigen bezitter had het vriendelijke, kleine meisje tot zich genomen; zoo was zij de speelgenoote zijner beide kinderen geworden. Zij had deze weldaad door trouwe aanhankelijkheid beloond, lief en leed met de familie gedeeld en was reeds lang een geliefd lid des huisgezins en allen onontbeerlijk geworden. De Ervings hadden zich steeds door goedheid en welwillendheid jegens de armen gekenmerkt; hunne rechterhand mocht niet weten wat de linker deed, en de Heer had het hun vergolden, zooals tante dikwijls zeide: zij waren de rijksten, wijd en zijd in den omtrek.
Op den molen hadden altijd mannen gewoond van den echten stempel, wier handslag meer gold dan tien eeden, en die een vasten wil en krachtige werkzaamheid in zich vereenigden. Het “bid en werk” was van oudsher de zinspreuk van hun geslacht geweest, door de ouders steeds den kinderen ingeprent. De molen kon zich nog op iets anders beroemen: op de bijna tot een spreekwoord geworden schoonheid der vrouwen en dochters. “Zóó schoon, alsof zij van den molen afstamde,” was een compliment, dat men in het dorp aan menig schoone maagd gaf: de blauwe oogen der molenaarskinderen hadden reeds sinds jaren menigeen kommer en hartepijn veroorzaakt. De oude molen was ook getuige geweest van veel levensgenot, maar altijd was het de echte, rechte, gulden vroolijkheid.
Met de Derenbergs hadden zij altijd als vriendschappelijke buren verkeerd; van weerszijden waren het dan ook mannen, die elkander achting moesten toedragen; en wanneer de toenmalige landheer langs de molenbeek reed en de toenmalige molenaar met zijn vrouw onder den lindeboom zat, ontstond er altijd een vriendschappelijk gesprek.
Ook in den nood reikte men elkander de hand, en toen de oorlog van 1807 tot 1813 uitbarstte, konden geen bloedverwanten elkander trouwer bijstaan, dan de trotsche Derenbergs en de Ervings van den lompenmolen.
Toen tante in huis kwam, bloeiden daar twee vroolijke kinderen. Het meisje was even oud als zij, de knaap vier jaren ouder. Zij groeide met hem op; toch was de molenaarsvrouw, die even huishoudelijk als godsdienstig was, er zeer op gesteld, dat het arme weeskind in haar eigen stand bleef. Zij zou haar later als meid dienen, maar juffrouw Erving kon en wilde het niet beletten, dat de drie kinderen te zamen speelden, en er tusschen de beide meisjes een vriendschap ontstond, die met de jaren steeds vaster werd. De knaap, van zijn kant, hield goede kameraadschap met de beide zonen, die daar boven op het slot opgroeiden, en de barones Derenberg hield zooveel van den blonden krullebol, dat zij zijn ouders wist over te halen, hem aan het onderwijs harer zonen te laten deelnemen. Zoo kwam de kleine Frederik uit de dorpsschool in de leerkamer van het vrijheerlijke slot, en zelden heeft men van een leerling meer genoegen gehad. Toen in later tijd de zonen der Derenbergs volwassen waren en sedert lang kennis gemaakt hadden met het buitenland, en de oudste reeds de bezittingen, hem door zijn vader nagelaten, had aanvaard, terwijl de jongste een knap officier bij de huzaren was geworden, kwamen zij nog altijd gaarne in het oude huis terug, om den vriend te bezoeken. De kleine Lisette was intusschen tot een statige jonkvrouw opgegroeid; zij bezat de spreekwoordelijke schoonheid der molenaars-dochters in de ruimste mate, en kon met haar groote oogen, die zoo diep en blauw waren als het meer in het Derenbergsche bosch, iemand zóó aanzien, dat zij zijn hart won.
Marietje was ook groot geworden; een prachtige meid, zooals de huisvrouw verklaarde; zij sprong en zong in keuken en kelder en keek daarbij zoo vriendelijk, dat men het vroolijke ding met de roode wangen wel lief moest krijgen. Zij moest nu wel is waar haar speelgenoot met “juffer” en “u” aanspreken, maar onder vier oogen kwam nog wel eens het vertrouwelijke Lisette over haar lippen en menigen zomeravond zaten zij hand in hand in het jasmijnpriëel, evenzoo als toen zij kinderen waren.
En in deze dagen gebeurde het, dat een zwaar ongeluk over het huisgezin kwam, zoo zwaar, dat de wanhopige ouders meenden het niet te kunnen dragen; de vroolijke Marietje werd een ernstig, stil meisje; het betrof immers ook het sieraad des huizes, de schoone Lisette.
Het bekoorlijke kind had wel is waar dikwijls genoeg van haar moeder het rijmpje gehoord:
“Gelijk goed, gelijk bloed,
Gelijke jaren, geeft de beste paren,”
maar, hoe kon zij daaraan denken, toen werkelijk de liefde, die zich om rang noch stand bekommert, haar hart binnensloop? En zij beminde voor het eerst, met haar geheele ziel, met haar rein en vertrouwend gemoed, en de liefde, die haar wederkeerig werd geschonken, was even ernstig en heilig gemeend als de hare. Dáár verwoestte een hand ruw en boosaardig het pas ontloken geluk; het was een fijne, schoone vrouwenhand, maar zij reet de beide harten zoo wreed van elkander, dat het eene aan zijne wonden bezweek—Lisette sloot haar wonderschoone blauwe oogen na een kort, smartelijk ziekbed, voor altijd.
Van dit oogenblik af werden alle betrekkingen met het slot afgebroken, en wanneer de bedroefde Marie den jongen landheer aan de zijde zijner schoone gemalin boven op den boschweg voorbij zag rijden, dan zuchtte zij dikwijls bij zich zelve: “zij komt immers uit het lichtzinnige Italië—hoe zou zij weten kunnen, hoe een Duitsch hart te moede is, als het iemand recht innig liefheeft? Maar de vergelding blijft niet uit.”
Dat was nu lang, lang geleden, en de menschen, die toen in den molen leefden, waren lang dood. Marie was oud geworden en bij de Ervings gebleven, geacht en bemind, als behoorde zij tot de familie. Frederik Erving, de tegenwoordige eigenaar van den molen, de neef der schoone Lisette, had in haar een tweede moeder gevonden, want toen zijn ouders vroeg stierven, nam zij hem tot zich en voedde hem teeder en zorgvuldig op. Hij was flink opgegroeid onder haar hoede, en toen hij eens een lieve vrouw in huis bracht, trad zij het jonge paar op den drempel der vaderlijke woning vriendelijk tegemoet, en de jonge echtgenoot voerde zijn pas verkregen kleinood haar in de armen: “Daar, tante!”—zoo noemde hij haar steeds—“heb haar ook een weinig lief en wees ons beider moeder!”
Zoo was het dan ook geworden. En toen tante in de oude dorpskerk later een dochtertje van het jonge paar ten doop hield, en een paar groote blauwe kinderoogen haar aanstaarden, toen vielen vreugdetranen op het gezichtje der kleine, en een vurig dankgebed, voor al het geluk haar beschoren, steeg ten Hemel op. De kleine ontving den naam van Liesje.
Omstreeks dezen tijd viel de vreeselijke gebeurtenis op het slot voor, die ook de harten in den molen diep schokte—de plotselinge dood van den baron Derenberg. Tante zat zwijgend aan haar spinnewiel en dacht “hoe wonderlijk somtijds Gods wegen waren.” Toen nu eens haar lieveling, het kleine vierjarige Liesje, met nog een even klein blond meisje hand in hand langs het molenpad kwam aantrippelen, gevolgd door een beeldschoonen jongen met zwart haar, en een trotsch uitzicht, die verlegen met zijn klein zweepje speelde, ging zij hun tegemoet en nam het lieve krullekopje op den arm, en toen de kleine op de vraag, of zij boven in het slot woonde, toestemmend knikte, bracht zij het kind bij de jonge vrouw in het woonvertrek, nam toen den knaap en Liesje bij de hand en bracht ze ook binnen. De beide vrouwen, de oude zoowel als de jonge, liefkoosden de vaderlooze kinderen, tot het blondje eindelijk de armpjes om den hals der oude vrouw sloeg en de knaap met glinsterende oogen den appel aannam, dien zij hem voorhield. En toen zij later weder huiswaarts trippelden langs het molenpad, de broeder zorgvuldig het zusje geleidende, beiden telkens omziende en knikkende, drukte de jonge vrouw haar dochtertje aan het hart, en zeide, met tranen in de oogen: “Van avond moeten wij den lieven God hartelijk daarvoor danken, dat gij nog zulk een besten, braven vader hebt, zie die beide kinderen daar, die hebben geen vader meer, en zij missen bovendien nog zóóveel!” Van toen af dagteekende de vriendschap tusschen lompenmolenaars Liesje en de kinderen van Derenberg.
Op den molen was intusschen het leven aangenaam voortgesneld. Liesje groeide steeds schooner op; zij was een schrander meisje geworden en leerde vlijtig. De geestelijke, haars vaders vriend en haar peetoom, onderwees haar, en zijn vrouw leerde haar Fransch spreken en zingen. Wanneer zij met haar buigzame, hoewel niet sterke altstem de oude vaderlandsche volksliederen zong, dan werden tante de oogen vochtig: “precies Lisette!” zeide zij halfluid in zich zelve.
Dat Army, nu hij officier was geworden, den molen niet meer bezocht, verwonderde de oude vrouw niet. “’t Is grootmoeders bloed,” zeide zij. Maar Liesje wilde niet gelooven, dat Army trotsch geworden was, dezelfde Army, met wien zij nog kort geleden zoo vroolijk gelachen had; zij moest het hemzelf vragen; zij begaf zich op weg naar het slot. Zij trof de jonge lieden onder den grooten lindeboom aan: Army stond op het punt te vertrekken, maar het was spoedig opgehelderd; hij moest onverwacht op reis, anders zou hij zeker gekomen zijn. Toen zij nu weder in de warme kamer voor de oude vrouw stond, die ijverig spon, sprak zij: “Ziet gij wel, tante, het is niet waar, dat Army trotsch is geworden; hij heeft niet kunnen komen, omdat hij plotseling op reis moest;—ik wist het wel.
“Zoo?” vroeg de oude vrouw.
“Ja! Gij stoute tante hebt mij waarlijk doen schrikken. Gij—” zeide zij pruilend.
“Nu, het ei wil altijd wijzer wezen dan de hen,” antwoordde deze. “Nelly heeft dus gezegd, dat hij had willen komen?”
“Ja, en Nelly jokt niet.”
“Nelly is een goed kind; het doet mij altijd genoegen als zij komt; zij heeft de trekken en ’t gemoed der Derenbergs, dat waren door en door brave lieden die Derenbergs, totdat—-” Zij zweeg.
“Wat bedoelt gij, tante?”
“Nu, als de duivel de menschen verderven wil, doet hij zich als een engel voor.”
“Wat zegt gij?”
“Ik zeg niets; maar gelooven moogt gij het, Liesje! wat de leeraar Zondag van den kansel verkondigd heeft: ‘Onze God is een rechtvaardig God,’ dat is een waar woord; nu, zie mij niet zoo verwonderd aan! Kijk liever eens in den oven! Daarin liggen voor u heerlijk gebradene appels.”