Читать книгу Mijn verlustiging - Willem Bilderdijk - Страница 5
AAN
CINTHIA
ОглавлениеVolschone Cinthia! maar schoner duizendmalen
Door zuiverheid van hart, begaafdheên van den geest,
En wat volmaaktheên meer in 't alvolmaakte pralen,
Dan 's lichaams juistgevormde en minnelijke leest!
Gun een' verwonneling', aan uw aantreklijkheden
Gekluisterd, gun een' slaaf die in uw boeien bukt,
Met sidderende schreên tot uwen throon te treden,
En zie meêdogend neêr op 't onheil dat hem drukt.
Maar ach! wat zegge ik u, wie 't alles waar gebleken,
Zo slechts uw boezem niet, ontrefbaar voor mijn smart,
De uitdrukkelijke taal die oog en boezem spreken,
Den vrijen toegang had verboden tot uw hart?
Of, daar 't ontzag der min mijn rede in d'aanvang smoorde,
Getuigde 't brandend oog de vlam die mij versmelt,
Verraadde een doffe zucht, die uit mijn' boezem boorde,
De schroevende angst u niet, die mij inwendig knelt?
Ach! moest de doodsche verw, zich spreidende op mijn kaken,
De ontroering, die de kracht vermeestert van mijn' geest,
Moest zelfs mijn spraakloosheid den staat niet kenbaar maken
Eens harts, dat in het uwe een' strengen rechter vreest?
ô Vreeselijke dag, als uw betoovrende oogen,
Gewapend met een vuur van onweêrstaanbre kracht',
Mij tevens rust en vreugd met eenen wenk onttoogen,
Mij leevrend tot een' prooi aan eindeloze klacht.
Ik zag u! en, verrukt door uw aanminnigheden,
Dronk mijn begeerig oog die minnevlammen in!
Straks zaagt ge uw mogendheid volstandig aangebeden,
Straks werd mijn hart de throon en 't outer van de min.
Onze aandacht zie aan 't zwerk de dagtoorts vierig blinken;
Mijn borst voedt heeter vlam, een vlam van groter duur:
Haar zien we in d'oceaan bij beurten nederzinken;
Mij blaakt een strenger, een onafgewisseld vuur.
Schoon Klytie eindeloos blijft staren op uw' luister,
Apol; de nacht verschijnt, zij wendt het aangezicht:
Maar 't oog van Cinthia blijft stralende in het duister,
En 't mijne is zonder eind op zijnen glans gericht.
Vergeefsch houdt de afstand ons in onderscheiden streken
Door beemden, stromen, en muuraadjen afgesneên:
De min weet door den vloed van Hellaas zee te breken;
Zij dringt door 't metselwerk der bouwgevaarten heen:
Zij heft zich boven 't zwerk, daalt in den afgrond neder:
Vermurwt de harde rots, versmelt het kille staal: —
Maar, wat haar macht bereik', haar heilig vuur verteder'!
De ontrefbre Cinthia belacht heur zegepraal.
ô Te ongevoelige! ô te wrede! wat vermogen
Bevrijdt u voor de macht, die 't alles overheert?
Ach! wil niet roekeloos op uw verwinning bogen:
De min doet meer geweld, wordt ze eenmaal afgeweerd.
ô Liefde, ô tederheid! ô Liefde, die mij 't harte
Verscheurt! waar om op mij uw krachten uitgeput?
Die fiere, die tot nog uw pijlen strafloos tartte,
Zal eedler doelwit zijn voor uw gevreesd geschut.
Haar voegt het u (niet mij, rampzaalge!) te bestrijden.
Zij is uw zege waard: wat toeft gij? wet uw' schicht.
Of zoude u nevens mij de stugge moed ontglijden
Bij d'eersten opslag van 't aanbidlijk aangezicht?
Dat aanzicht, dat, bestierd door teder mededogen,
Met eenen enklen lach den hemel open stelt:
Maar, met een wrede wolk van strengheid overtoogen,
Geheel 't geschapendom met doodschen rouw' beknelt!
Gewis, dit fier gelaat, die oogstraal van Minerve,
Vervult de Liefde-zelv' met Godgewijd ontzag:
Die boezem, die in glans, gevoelloosheid, en verve,
Het eedle albast braveert, braveert Kupidoos slag.
Maar, al te onnoosle Min! bij Pallas hemelsche oogen
Voegt zij dat kwijnend vuur, daar Venus oog van gloeit;
En 't marmer van haar borst, door d'ademtocht bewogen,
Toont purpren druiven, op zijn heuveltjes gegroeid.
Leer des, bedeesde min, uit dees voldoende blijken,
Dat Cinthia, hoe fier van hartsgesteldteniss'!
En welk een strengheid ook op heur gelaat moog prijken!
Dat Cinthia noch rots, noch wrede Pallas is.
Gewis, zij is, zij kan niet gantsch ontrefbaar wezen.
Zij is gevoelig, ja! voor teêre minnepijn;
Schep moed, mijn hart: – maar neen, vermeer uw angstig vrezen:
Een teder hart kan zelfs voor u gevoelloos zijn.
Gevoelloos zijn voor mij, – en teder voor een' ander'!
ô Hemel! welk een taal! ik ijs, ik gruuw daar van!
Waar is op 't wareldrond die trotsche tegenstander,
Die bij mijn min, zijn min slechts vergelijken kan?
Spreek: wie gij wezen moogt, die zo veel heils zoudt wachten:
Vermeetle spreek, en meld me uw' fellen boezemgloed:
Beschrijf me uw kwijning, angst; verhaal me uw jammerklachten,
Noem me al uw zuchtjes op, en toon me uw' tranenvloed.
Zeg, of uw gloed den gloed van d'Etna oversteiger';
Zeg, of een knagend gift u door uw aders kruip',
Zeg me, of de nacht u rust, de dag genoegen weiger',
Uw boezem eindloos zwoeg', uw oog oneindig druip'?
En kunt gij 't oeverzand, de blaauwe pekelbaren,
De zilvren druppelen van 's uchtends milden daauw,
Door 't bruischend tranenvocht in menigte evenaren;
Noem dan uw liefde nog bij mijne liefde flaauw.
Kom, wrede, kom en zie, mijn eindloos smeltende oogen,
Verdronken, afgewaakt, verduisterd, uitgeknaagd:
Mijn borst, door zucht op zucht het krimpend hart ontvlogen,
Verscheurd, betoont wie 't zij, die waarlijk liefde draagt,
'k Zwijg van een uitzicht, dat door wanhoop is verwilderd;
Gelaat, waar op de dood met eigen rechterhand
In bleeke lijkaschverv' zijn beeldtnis heeft geschilderd;
En voorhoofd, dat van 't vuur der felste woede brandt.
Zie dit, en durf u dan van uwe vlamm' beroemen!
Of schroomt gij 't echte merk van een' oprechten gloed,
Uit spoorloos onverstand, bewijs van minn' te noemen;
Nog één onwraakbaar blijk is me over in mijn' bloed'.
Aanvaard dit blijk: treed toe: zie hier den toets der minne.
Stel u voor mijnen arm, ik geef mijn borst u bloot.
Gelukkig! zo ik slechts dit gunstbewijs verwinne,
Dat Cinthia alleen een' zucht loost om mijn' dood.
Thands moet het kloppend hart het weemlend oog vervangen;
Een stroom van gudzend bloed het lekend tranenbad:
Een andre daauw vall' neêr, droogt op, bedaauwde wangen!
– Maar ach! waar dwale ik heen, door 't woeden afgemat.
Verwarde geest, te rug! betoomt u, dolle zinnen!
Een ijdle hersenschim spoort uw verwoedheid aan.
Dien immer Cinthia verwaardigt te beminnen,
Waar toch zou in 't heelal dat waardig hoofd bestaan?
Dien immer Cinthia met hare minn' verwaardigt! —
Wat kan beminnenswaard in eenig voorwerp zijn,
Dat, lichtgeloovig brein! een achterdocht rechtvaardigt,
Zo honend voor heur hart, als foltrend voor het mijn?
Zou afkomst, zou geboorte, of ijdele eeretittelen,
Die zich de hoogmoed delft uit grootvaârs heilige assch',
(Ontleend blanketsel slechts!) het edel harte kittelen,
Dat, aan zich-zelf genoeg, in 't minst hoogmoedig was?
Weg hij, die met de deugd van zijn verstorven vaderen
Zijne ondeugd, – met hunne eer, zijn schand te dekken tracht!
Onwaardige, sta af van al hun lauwerbladeren,
Of druk hun voetspoor na tot roem van uw geslacht'! —
Doch, zo een brave stam, die helden heeft geschonken
Aan 't Vaderland, aan de eer, heure aandacht waardig zij;
Mijn stamboom mag van ouds met wakkre loten pronken,
Wien meê eene eerplaats voegt bij Neêrlands burgerij:
Of grondt zich geen verdienste op overleden magen