Читать книгу Het Boschvolkje - William J. Long - Страница 3
INLEIDING.
Оглавление„Alle kraaien zijn eender”, zei een wijs man, toen hij het over politici had. Dat is volkomen waar—in het donker, maar bij daglicht is er tusschen twee kraaien die je aantreft evenveel verschil, in- en uitwendig, als tusschen twee van de eerste de beste mannen of vrouwen. Ik vroeg eens aan een klein kind, dat me alles over haar kuikentje vertelde, hoe ze het hare uit twintig net zulke uit den koppel kende. „Hoe ik mijn kuikentje ken? Ik ken het aan zijn gezichtje”, zei ze. En werkelijk, wanneer je dat kopje nauwkeurig bekeek, verschilde het van alle andere.
Dit gaat ongetwijfeld op voor alle dieren, vogels incluis. Ze herkennen elkaar onmiddellijk onder een menigte van hun soortgenooten, en wie ze zorgvuldig gadeslaat ziet evenveel eigenaardige gewoonten en karakters onder de boschbewoners als onder andere schepselen. Het geeft daarom niets, al ken je de kraaiengewoonten of die van het rendier in ’t algemeen ook nog zoo goed; maar bestudeer eens den eersten den besten die je weg kruist, alsof hij een geheel vreemde was, open je oogen om te zien en je hart om te vertolken, en je zult stellig iets nieuws ontdekken: de een of andere eigenaardige gewoonte, die je nooit vermeld had gevonden—om je zwerftochten tot een genot te maken en je naar huis te doen keeren met een nieuwe belangstelling.
Dit eigen karakter van de dieren in de natuur zal misschien veel van hun gewoonten, in dit boekje beschreven, verklaren; gewoonten, die den lezer niet vreemder of verbazingwekkender kunnen lijken dan den schrijver, toen hij ze ’t eerst ontdekte. Ze zijn bijna geheel aanteekeningen van persoonlijke waarneming in bosschen en velden. Af en toe, wanneer ik mijn jager of houthakker goed kende, heb ik diens getuigenis gebruikt, maar nooit zonder haar zorgvuldig te overwegen, en altijd stelde ik haar, wanneer dat mogelijk was, op de proef, door het bewuste dier dagen of weken gade te slaan, tot ik zelf zag dat alles waar was.
De schetsen zijn bijna lukraak uit oude opschrijfboekjes en zomersche dagboeken genomen. Er omheen verzamelt zich een heer van verwante gedachten, van opnieuw-beleven, die het een genot hebben gemaakt ze te schrijven; gedachten aan de wintersche bosschen, aan appelbloesems en nestelende vogels, aan de heuvels en de rivieren in de wildernis van Nieuw-Engeland, aan kampen en kano’s, aan sneeuwschoenen en forellenhengels, aan zonsopgang over de heuvels, als je naar boven klom om het adelaarsnest, en aan de schemering op de gele stranden waar de wind gierde, waar in de verre verte de branding klaagde en vlerken snorden als riet in den wind, wanneer ze neerschoten op lokeenden—dat alles verdrong zich gretig om me heen om herdacht te worden, zoo al niet vermeld. De levendigste, de meest gespannen, de ’t vaakst weerkeerende van al die herinneringen is een jongen, wiens zenuwen trillen bij de oneindige, lieflijke geheimzinnigheid die in elk bosch ritselde, wanneer hij den roep van de winden en van de vogels volgde, of alleen dwaalde waar zijn zin hem leidde, die nooit de natuur bewust bestudeerde, maar haar slechts liefhad, en die veel van deze gewoonten lang geleden ontdekte, door niets dan zijn jongensinstinct geleid.
Wanneer ze tot andere jongens spreken als tot kameraden, mede-ontdekkingsreizigers in de altijd nieuwe wereld, wanneer ze kinderen gelukkige herinneringen van een gulden tijd te binnen brengen, toen de natuur en de mensch nog niet zoo ver van elkaar stonden, dan zal ’t me nog grooter genoegen zijn ze te hebben geschreven.
WILLIAM J. LONG.
Andover, Mass., Juni 1899.