Читать книгу Het Boschvolkje - William J. Long - Страница 4
MERGANSER1.
ОглавлениеShelldrake of schelpeend is de naam waaronder deze eend in ’t Engelsch algemeen bekend staat, ofschoon het moeilijk valt uit te maken waarom ze zoo genoemd wordt. Waarschijnlijk is die naam haar door jagers gegeven die haar alleen ’s winters zien, wanneer de honger haar noopt mossels te eten—maar zelfs dan houdt ze veel meer van waterslakken. De naam visch-eend, dien men wel eens hoort, is veel eigenaardiger. De lange, dunne bek met zijn gezaagde kanten, waarvan de tanden in elkander passen als die van een berenval, er juist op berekend om een glibberigen, kronkelenden visch te grijpen en vast te houden, toont duidelijk genoeg van welken aard het voedsel van dien vogel is, zelfs aan wie hem niet heeft zien visschen op de meren en rivieren die ’s zomers zijn verblijfplaats zijn.
Diezelfde snavel is, tusschen twee haakjes, soms een bron van gevaar. Eens zag ik aan de kust hoe een zaagbek tevergeefs trachtte tegen den wind in te vliegen, die hem ruw het hooge riet vlak bij me inwierp. Het volgende oogenblik had Don, mijn oude hond, hem te pakken. In een hongerig oogenblik had de vogel zijn snavel door de beide schelpen van een oester gehakt, die tot aan zijn neusgaten was gegleden of zich naar boven had gewerkt en den vogel totaal muilbandde met een harden schelpring. De stakkerd kon na wanhopige pogingen zijn bek nauwelijks wijd genoeg opendoen om te drinken of het kleinste stukje door te slikken. Hij moest lang in dien toestand verkeerd hebben, want de snavel was half doorgesleten, en hij was zoo licht dat de wind hem als een groote veer rondblies wanneer hij poogde te vliegen.
Gelukkig was Don een goed apporteur en bracht hij me de eend zonder dat er zooveel als een slagpen aan gekrenkt was, zoodat ik de voldoening smaakte haar uit haar gevangenschap te verlossen en vrij te laten met een heerlijke vaart. Maar er stond te veel wind voor haar, zij viel in ’t water en zeilde de haven af als een dame met te wijde rokken en een te grooten hoed in bluisterig weer. Ondertusschen lag Don op het zand met den kop in de hoogte en opgestoken ooren ongeduldig te janken, tot ik „apporte” zou zeggen. Toen liet hij zijn kop neerzinken, haalde diep adem en probeerde te ontraadselen waarom zoo’n man op een vorstigen dag in Februari toch op een vogel zou uittrekken en rondsjouwen en roeien en zich nat maken, alleen om hem los te laten zoodra hij eerlijk gevangen was.
Kwasleko, de zaagbek, leidt een dubbel bestaan. ’s Winters is hij bijna overal langs de kust van Massachusetts en meer zuidelijk te vinden, waar hij een hondenleven heeft, hoe vroolijk hij er ook uitziet. Een honderdtal geweren paffen naar hem, waar hij zich maar vertoont. Van ochtendkrieken tot donker toe heeft hij geen minuut om zijn hapje visch op te eten of in vrede een uiltje te knappen. Hij vliegt naar den oceaan en gaat met zijn makkers op de breede, open zandbanken voor alle veiligheid ter ruste. Maar de oostenwinden blazen en de zandbanken zijn één ziedende uitgestrektheid van over elkander stortende golven. Ze smakken hem heen en weer, ze havenen zijn vroolijke veeren, ze maken zijn slagpennen vochtig, niettegenstaande zijn ervarenheid in het zwemmen. Dan zoekt hij de kreken en inhammen op.
Langs de kust is een koppel van zijn eigen familie naar ’t schijnt in kalm water voedsel aan ’t zoeken. Niets kwaads vermoedend vliegt hij er recht op aan, terwijl ’t morgenlicht vol op zijn witte borst en zijn helderroode pooten schijnt, als hij zich schrap zet om te water te gaan. Maar paf, paf! gaan de geweren en klets, klets! vallen zijn makkers, en uit een hoop zeewier komen een man en een hond te voorschijn en hij trekt, droevig verbaasd over die geverfde dingen op het water, af, om dat alles in honger en verdriet te overdenken.
Dan wordt het koud weer en een nachtvorst bedekt alle plaatsen waar hij zijn eten zoekt. Onder zijn mooie veeren steken de botten uit en bederven de lijn van zijn ronde, welgedane lichaam. Hij is nu uitgehongerd, kijkt naar de meeuwen, om te zien wat die eten. Wanneer hij er achter is, vergeet hij zijn behoedzaamheid en zwerft op het strand rond op zoek naar verdwaalde mossels. Inde lente drijft de honger hem naar de meren, waar een overvloed van voedsel is—neen maar, een voedsel! In een week is zijn vleesch zoo sterk, dat een kraai het nauwelijks zou willen eten. Alles bij elkaar genomen is het geen groot wonder, als hij, zoodra zijn instinct hem waarschuwt dat de rivieren van het Noorden open zijn en de forellen stroomop zwemmen, maakt dat hij in een oord van gelukkiger herinneringen komt.
’s Zomers vergeet hij zijn ontberingen. Zijn bestaan is zoo vredig als een beekje in de wei. Zijn tehuis is de wildernis—een eenzaam meer misschien, dat sparkelt onder de zomerzon of door den zuidenwind in duizenden glimlachende rimpels gekust wordt. Of mogelijk is het een rivier in het bosch, die zich voortslingert langs beboomde heuvels en grazige landtongen en eenzame cedermoerassen. In verborgen, ondiepe baaien plassen de jonge broedsels rond, terwijl ze leeren zwemmen en duiken en zich-in-veiligheid-brengen. Van uit het diepe water komt het neerplonzen van den vischarend. Een luidruchtige ijsvogel, rustelooze druktemaker die hij is, ratelt rond van boom naar boomstomp. ’t Gezoem van insecten vervult de lucht met een dommelig gemurmel. Nu tript een hert sierlijk de landtong af en kijkt—en luistert—en drinkt. Een groote eland waadt onbeholpen het water in om zijn kop onder te dompelen en te gaan trekken aan de leliewortels. Het jonge broed trekt zich echter van die onschuldige dingen niets aan. Maar soms, als de middag ten einde loopt, draaien ze hun kopjes achterdochtig om, wanneer de elzen kraken en zwiepen aan den oever boven hen; een zacht geklok van de moeder zendt ze alle het gras in om zich te verschuilen. Wat zijn ze vlug verdwenen, zonder ook maar een spoor achter te laten! Maar het is slechts een beer, die de helling waar hij heeft liggen slapen afkomt, om eens te zien of hij voor zijn avondmaal ook een dooden visch kan vinden; en ’t is alsof het jonge broed lacht, wanneer weer een zacht geklok hen haastig uit hun schuilplaats te voorschijn doet scharrelen.
Eens komt er misschien een echte schrik, wanneer hun geoefendheid van zoo’n heelen zomer op de proef wordt gesteld. Ze hooren een ongewoon geluid—en om de bocht glijdt een schorskano met ’t gerucht van menschenstemmen. De jongen maken samen dat ze wegkomen en de rivier achter hen schuimt als het zog van een stoombootje, wanneer de snel-zich-roerende pooten hen bijna uit het water heffen. Visioenen van den oceaan, de geweren, vallende vogels en den strengen winter brengen de moeder buiten zichzelf. Ze fladdert wild om de jongen heen, nu eens de leiding nemend, dan weer dapper zich tegen het monster te weer stellend; nu een zwakken, kleinen treuzelaar voortduwend, dan weer wiekkleppend alsof ze gewond was in de buurt van de kano, om de aandacht van de jongen af te leiden. Maar eindelijk zijn ze de landtong om en verstoppen ze zich onder de elzen. De kano komt aanglijden en doet geen poging hen te vinden. Stilte heerscht weer over het bosch. Het kleine grut komt naar ’t ondiepe water terug, terwijl de moeder er klapwiekend omheen zwemt om nog eens en nog eens te tellen of er ook eentje ontbreekt. De ijsvogel komt uit zijn hol in den oever. De rivier stroomt verder als te voren, de rust keert weer, en over ’t geheel ligt de geheimzinnige bekoring van de wildernis en de vrede van een zomerdag.
Zoo komt me dat alles daar voor als ik aan den overkant onder den grooten spar de vogels door mijn verrekijker gadesla, zelf onzichtbaar. Dag in dag uit heb ik zulke schooltjes bespied, onopgemerkt door den argeloozen moedervogel. Soms was het de a-b-c-klasse: nietige, donzen dingetjes, die les kregen in ’t zich verstoppen op een lelieblad en nooit een belooning voor verdienste in den vorm van een jonge forel ontvingen, of ze moesten zich zoo goed verscholen hebben dat de leerares (wel wat over-critisch, vond ik) tevreden was. Dan weer waren het de candidaten, die hun talenten ten toon spreidden voor den ongevraagden bezoeker, door als een flits uit het gezicht te verdwijnen en het water te doorklieven als een lichtstraal, om op den bodem een jonge forel te grijpen met de snelheid en de zekerheid bijna van de leermeesteres. Het was wonderbaarlijk, dat duiken en zwemmen, en de moeder keek toe en gaf kwakend haar tevredenheid te kennen: nu waren ze volleerd. Dit is ook wat bijzonders: ’s winters zijn de vogels stom; ze vinden hun stem slechts voor de jongen terug.
Terwijl die zorgvuldige opvoeding thuis plaats heeft, is ’t mannetje ginder ergens op de meren met zijn vroolijke vrienden aan ’t plezier-maken en veronachtzaamt geheel zijn vaderlijke verantwoordelijkheid. Ik heb wel eens groepjes van vijf of zes gevonden, lustige maatjes alle, die onder elkaar aan een eind van een groot meer woonden, waar ’t vischwater best was. Den heelen zomer zwerven en dolen ze rond zonder zorg, blij als zomersche kampeerders, en laten ondertusschen de moedervogels achter om hun kroost eten te geven en op te voeden. Slechts ééns heb ik gezien dat een mannetje deelde in de verantwoordelijkheid voor zijn gezin. Ik heb drie dagen op de loer gelegen om achter de reden van zijn toewijding te komen, maar den derden avond verdween hij en ik heb hem nooit weer gezien. Of de mannetjes lui zijn en zich uit de voeten maken, of dat ze de bloeddorstige gewoonte van veel manlijke vogels en andere dieren hebben om hun jongen te dooden en daarom door de wijfjes worden weggejaagd, heb ik niet kunnen uitmaken.
Deze vogels zijn buitengewoon schadelijk in water waar forellen zitten. Dat een kampeerder ze ’s zomers spaart is uit belangstelling voor de jongen en vooral om de toewijding van de moeder. Als ze het minderwaardige mannetje echter aantreffen, wordt hij netjes op ’t menu gezet bij andere lekkernijen. ’t Gebeurt wel eens dat je een broedsel overvalt op een snel stroomende rivier. Dan zijn ze eerst recht van streek! Zoodra ze maar een glimp van de kano zien, maken ze dat ze wegkomen en zwiepen het water tot schuim in hun vlucht. Niet aleer ze om de bocht uit het gezicht zijn, hooren ze ’t geklok dat hun zegt weg te schuilen. Sommige vinden niet gauw een schuilplaats op het vreemde water. De moeder haast ze en verwilderd jagen ze rond als de snel voortglijdende kano de bocht om komt. Op een noodkreet van haar gaan ze er alle weer van door, want zelfs den zwakste wil ze niet met rust laten. Weer verdwijnen ze om den hoek en trachten zich te verstoppen, weer haalt de kano ze in, en zoo gaat het verder, mijl na mijl, tot een zijtak of moeraswater dat in de rivier uitmondt een weg tot ontsnapping biedt. Dan zoeken de kleintjes als een pijl uit den boog de beschutting van de oevers en glijden geruischloos stroomop, terwijl de moedervogel net voor de kano de rivier af blijft fladderen. Als ze die naar haar meening ver genoeg voor de veiligheid heeft weggelokt, gaat ze vliegen en keert naar haar jongen terug.
Hun uithoudingsvermogen is merkwaardig. Eens, op de Restigouche, verschrikten we laat op den middag een broed jongen. We dreven voort in een flinken stroom, op zoek naar een plaats om te kampeeren, en hadden weinig aandacht voor de vogels, die ons nooit ver genoeg vóór konden komen om zich veilig te verschuilen. Vijf mijlen2 ver bleven ze ons voor, terwijl ze bij elke nieuwe baan uit het water flodderden en ons ver achterlieten, met een vaart die rechtaan rechtuit ging. Terwijl we onze tenten opsloegen, waren ze nog stroomaf van ons. Bij het invallen van de schemering zat ik onbeweeglijk aan de rivier, toen een lichte beweging ginds bij den tegenovergestelden oever mijn aandacht trok. Daar was de moedervogel, die onder de neerhangende struiken heimelijk stroomop gleed. De jongen kwamen er in een enkele rij achteraan. Nu was er geen watergeplas. Schaduwen waren niet geruchtloozer.
Tweemaal heb ik ze sindsdien zoo zien doen. Ik twijfel er niet aan of ze zijn dien avond heelemaal naar de plek waar ze aan ’t eten zoeken waren en waar wij ze den eersten keer opgeschrikt hadden teruggekeerd, want evenals bij de ijsvogels schijnt elke vogel zijn eigen gedeelte van de rivier te hebben. Hij vischt nooit in het water van zijn buurman en zal het nooit dulden dat er in het zijne gestroopt wordt. Op de Restigouche vonden we om de paar mijlen een broedsel; op andere rivieren, minder goed van forel voorzien, zijn ze niet zoo talrijk. Op meren is er dikwijls aan weerskanten een broedsel, maar ofschoon ik ze zorgvuldig heb gadeslagen, ik heb ze nooit naar elkanders vischwater zien oversteken.
Op de Groote Toledi zag ik eens een eigenaardig staaltje van hun opvoeding. Ik pagaaide op een dag over het meer, toen ik zag hoe een zaagbek haar jongen een kleine baai binnenleidde, waar ik wist dat het water ondiep was, en dadelijk begonnen ze daar kopje te duikelen, hoewel erg onbeholpen. Ze kregen klaarblijkelijk hun eerste onderricht in het duiken. Den volgenden middag was ik daar weer in de buurt. Ik had met visschen—of liever met kikkersvangen—gedaan, had de kano in wat hoog gras uit het oog geduwd en zat daar maar zoowat te luieren.
Een muskusrat kwam er aan, wreef met haar neus langs de kano en knabbelde een leliewortel op, voordat ze mij merkte. Een school voorntjes speelde tusschen het riet vlak bij. Een waterjuffer stond op haar kop tegen een riethalm—wat me een heel moeilijke kunst leek. Ze was net met een kronkeling bezig die me onbegrijpelijk voorkwam, toen een hert langs den oever kwam trippen en me niet eens zag. Niets doen is loonend onder zulke omstandigheden, al was het alleen maar om de kijkjes die het op het dierenleven geeft. Het gebeurt zoo zelden dat we in de natuur een onbevangen dier zien.
Toen kwam Kwasleko weer met haar jongen in de ondiepe baai en onmiddellijk begonnen ze net als den vorigen keer kopje te duikelen. Ik vroeg me af hoe de moeder ze toch liet duiken, tot ik door mijn kijker keek en zag dat de kleintjes af en toe wat naar boven brachten om te eten. Maar in dat warme, ondiepe water was toch stellig geen visch te vangen. Plotseling kreeg ik een ingeving en ik duwde de kano het gras uit, wat het troepje in wilde verwarring het meer overjoeg. Daar, op den zwarten bodem, lag een dozijn jonge forellen, alle pas gevangen en alle met de zwemblaas door den scherpen snavel van de moeder stukgepriemd. Wel had ze hun middagmaal geschaft, maar ze had het naar een geschikte plaats gebracht en liet ze duiken om het te krijgen.
Toen ik naar het kamp terugpagaaide, dacht ik aan de manier waarop de Indianen hun jongens leerden schieten. Ze hingen hun eten in de boomen buiten hun bereik en lieten ze het touw waaraan het vastzat met een pijl doorschieten. Hebben de Indianen dat bedacht, vraag ik me af, met hun juisten kijk op de dingen, bijna even natuurlijk als die van de vogels, of was het denkbeeld daartoe lang geleden een Indiaanschen jager ingefluisterd, toen hij Merganser bezig zag haar jongen te leeren duiken?
Van alle broedsels, die ik in de wildernis heb aangetroffen, was er geloof ik maar één dat mij en mijn kano ooit zóó leerde kennen, dat het minder bang voor me was dan de andere. Het was op een meertje in ’t hart van de bosschen, waar we op onzen tocht lang bleven hangen, deels bekoord door de schoonheid van het plekje en deels door het feit dat er twee of drie beren rondzwierven, die ik soms in de schemering op den oever van het meer ontmoette. De jongen waren even wild als van andere broedsels, maar ik trof ze dikwijls en ze vonden mijn kano soms onbeweeglijk en onschadelijk in hun buurt liggen, zonder dat ze precies wisten hoe die daar kwam. Na een dag of wat bekeken ze mij slechts met onrust en nieuwsgierigheid, tenzij ik te dichtbij kwam.
Er waren er zes in dat broedsel. Vijf waren stevige kwantjes, die ’t water achter zich deden koken als ze ’t meer overschoten, maar het zesde was een teer ding. Misschien had een havik het te pakken gehad, of een groote forel of een mink, of had het een botje doorgeslikt, of misschien was het wel zoo’n zwak kereltje, zonder dat een oorzaak van buitenaf hem zoo gemaakt had. Altijd als het troepje opgeschrikt werd, worstelde hij een poosje dapper om ze bij te houden; daarna bleef hij steeds achter. Dan kwam de moeder terug om hem aan te moedigen en te helpen, maar het gaf weinig: hij was niet sterk genoeg. En het laatste dat ik altijd van ze zag, was een schuimend spoor dat om een landtong in de verte verdween, terwijl heelemaal in de achterhoede een waterplooi was, waar het kleine ding nog aandoenlijke pogingen in het werk stelde om weg te komen.
Eens op een middag gleed de kano om een landtong en was bijna tot bij het troepje gevaren voor ze haar zagen, zoodat ze danig schrokken. Oogenblikkelijk maakten ze dat ze wegkwamen: plasse-plasse-plasse-plas, terwijl ze zich bijna uit het water beurden met hun snel-zich-roerende pootjes en hun kleine vlerken. De moedervogel vloog op, keerde terug en kruiste met luid gekwaak voor den boeg van mijn kano heen en weer. Het zwakkelingetje was achter, als gewoonlijk, maar in een plotselinge aanvechting van nieuwsgierigheid of slechtheid—want ik voelde werkelijk met het kleintje mee—liet ik de kano voorwaarts schieten, bijna tot waar het was. Hij trachtte te duiken, raakte in zijn angst in een leliestengel verward, dook op, schoot weer onder, en ik zag het tien voet verder in wat riet weer bovenkomen, waar het onbeweeglijk en bijna onzichtbaar tusschen de bladen en de gele stengels bleef zitten.
Wat was het bang! Maar wat zat het toch stil! Wanneer ik mijn oogen ook maar even van hem afwendde moest ik weer zoeken, soms twee of drie minuten, eer ik hem daar zien kon.
Ondertusschen gingen de andere bijna tot aan den tegenovergestelden oever eer ze stilhielden, en de moeder, eindelijk gerustgesteld door mijn kalmte, vloog naar den overkant en kwam tusschen hen neer. Ze had het kleintje niet gezien. Door mijn kijker zag ik haar steeds om hen heen fladderen, om toch maar zeker te zijn dat ze er alle waren. Toen miste zij het. Dat kon ik uit al haar bewegingen zien. Ze moet dunkt me geklokt hebben, want de jongen verdwenen plotseling en ze kwam haastig den weg dien ze gekomen was terugzwemmen, kijkend, turend overal. Ze ging op een veiligen afstand om de kano heen, terwijl ze tusschen ’t gras en de leliebladen zocht en het zachtjes toeriep voor den dag te komen. Maar het was heel dicht bij de kano en hevig verschrikt. De eenige uitwerking van haar geroep was dat het zich stijver tegen de riethalmen drong, terwijl de heldere oogjes, groot van angst geworden, op mij gevestigd waren.
Langzaam liet ik de kano achteruitglijden, totdat ik om de landtong uit ’t gezicht was, ofschoon ik de moeder nog kon zien door de struiken. Ze zwom haastig rond, daar waar de kano geweest was, en riep luider; maar het kleintje had zijn vertrouwen in haar verloren of was te zeer verschrikt: het wilde niet voor den dag komen. Ten langen leste ontdekte zij het en met gekwaak en vleugelgeklepper, die me eenigszins overspannen leken, trok ze het uit zijn schuilplaats. Wat een drukte maakte ze over hem! Wat haastte en hielp en prees en beknorde ze het den heelen weg over, en wat flodderde ze voor hem uit en klokte het troepje uit zijn schuilplaats om het tegemoet te komen! Toen, met al haar jongen om zich heen, zeilde ze de landtong om, de rustige baai binnen die hun oefenschool was.
En terwijl ik langzaam in de ondergaande zon over ’t spiegelgladde water het meer opdreef, peinsde ik hoe menschelijk dat alles was: „Zal hij niet de negen-en-negentig laten, en op de bergen heengaande het afgedwaalde zoeken?”3
2 Als hier sprake is van mijlen in ’t vervolg, worden de Engelsche bedoeld. 1.6093 M.↑