Читать книгу Twee Edellieden van Verona - William Shakespeare - Страница 6
Tweede Tooneel.
ОглавлениеAldaar. De tuin van Julia’s woning.
Julia en Lucetta komen op.
Julia.
Maar nu, Lucetta, spreek; wij zijn alleen;
Gij geeft mij dus den raad, verliefd te worden?
Lucetta.
Ja, jonkvrouw, mits gij niet onachtzaam struikelt.
Julia.
Wien uit den ganschen schoonen kring van heeren,
Die daag’lijks met gesprekken om mij zwerven;
Acht gij wel allermeest mijn liefde waard?
Lucetta.
Ik bid u, noem hen op, dan geef ik u,
Naar mijn onnoozel inzicht, mijne meening.
Julia.
Wat dunkt u van den schoonen Eglamour?
Lucetta.
Een ridder is hij, welbespraakt en fijn;
Doch, waar’ ik u, hij zou mijn man niet zijn.
Julia.
Wat van dien rijken heer, Mercatio?
Lucetta.
Goed van zijn geld, maar van hemzelf; zoo zoo.
Julia.
En den beleefden Proteus, wat van hem?
Lucetta.
Heer, heer! mijn dwaasheid brengt mij in de klem! 15
Julia.
Komaan, wat schrikt en beeft gij bij zijn naam?
Lucetta.
Vergeef mij, jonkvrouw, ’t is, dat ik mij schaam,
Dat ik, onwaardig schepsel, zoo losweg
Mijn oordeel over hoofsche minnaars zeg.
Julia.
Waarom van Proteus niet als van de rest?
Lucetta.
Ja,—’k vind van vele goeden hem het best.
Julia.
Om welke reden?
Lucetta.
Ik heb geen and’re, dan een meisjesreden:
Ik vind hem zoo, omdat ik hem zoo vind.
Julia.
Gij raadt mij, hem mijn liefde weg te schenken?
Lucetta.
Ja, zoo gij haar niet weggeworpen acht.
Julia.
Van al de rest, heeft hij mij nooit bestormd.
Lucetta.
Van al de rest, mint hij u toch het meest.
Julia.
Zijn zwijgen toont zijn koel en kil gemoed.
Lucetta.
Het heimlijkst vuur brandt met den felsten gloed.
Julia.
Hij mint niet, die door niets zijn min verraadt.
Lucetta.
Hij mint niet, die er altijd door van praat.
Julia.
O, las ik eens zijn hart!
Lucetta.
O, las ik eens zijn hart!Lees, jonkvrouw, dit papier.
Julia.
“Aan Julia”.—Spreek, van wien?
Lucetta.
.—Spreek, van wien?)">Dat vindt gij in den brief.
Julia.
Nu zeg, wie gaf het u?
Lucetta.
’t Was Valentijns trawant, en Proteus, denk ik, zond het.
Hij zocht het u te geven, maar ik kwam juist daar aan,
En nam het van hem over, vergeef mijn stout bestaan.
Julia.
Nu, op mijn eer, een fraaie makelaarster!
Gij waagt het, dart’le briefjes aan te nemen?
Mijn jeugd, met and’ren fluist’rend, te belagen?
Voorwaar, ik zeg u, ’t is een prachtig ambt,
En gij, zoo dunkt mij, voor dien post geknipt.
Hier, neem den brief; bezorg hem fluks terug,
Of, hoort gij, kom mij nooit meer onder de oogen.
Lucetta.
Een minpleidooi verdient eer loon dan haat. 48
Julia.
Kom, gaat gij?
Lucetta.
Kom, gaat gij?Goed; pleeg met uzelve raad.
(Lucetta af.)
Julia.
Had ik dien brief toch even ingezien!
Doch haar terug te roepen, en haar dat,
Waarom ik keef, te vragen, gaat niet aan.
Hoe dwaas! zij weet, dat ik een meisje ben,
En dwingt den brief mij niet ter lezing op!
Zij weet toch, meisjes zeggen zedig “neen”,
Maar wenschen, dat de vrager “ja” versta.
Foei, foei! hoe grillig is die dwaze liefde!
Die als een kregel kind de voedster krabt,
En dan vol deemoed fluks de roede kust.
Hoe vinnig keef ik daar Lucetta weg,
Toen ik haar innig gaarne bij mij hield;
Hoe toornig plooide ik mijn gelaat tot rimpels,
Terwijl de vreugd mijn hart tot lachen dwong!
Mijn boete zij: ik roep Lucetta weer
En vraag haar voor mijn dwazen streek vergiff’nis.
Heidaar! Lucetta!
(Lucetta komt terug.)
Lucetta.
Heidaar! Lucetta!Wat verlangt gij, jonkvrouw?
Julia.
Is ’t nog geen etenstijd?
Lucetta.
Is ’t nog geen etenstijd?Ik wenschte ’t wel.
Opdat ge uw moed mocht koelen op uw maal,
En niet op uwe maagd.
(Lucetta laat den brief vallen en raapt hem weer op.)
Julia.
Wat hebt gij daar behoedzaam opgeraapt?
Lucetta.
Ik? niets.
Julia.
Gij buktet toch, waarom?
Lucetta.
Gij buktet toch, waarom?Om een papier,
Dat mij ontviel.
Julia.
Dat mij ontviel.En dat papier is niets?
Lucetta.
’t Is iets, dat mij niet aangaat.
Julia.
Zoo laat voor hen het liggen, wien het aangaat.
Lucetta.
Het zal, voor wie het aangaat, wis niet liegen,
Tenzij men, wat het meldt, valsch uit wil leggen.
Julia.
Een liefje schreef u wis daar iets op rijm.
Lucetta.
Geef gij, mejonkvrouw, mij de wijs, opdat
Ik ’t zing’; gij zet wel meer iets op muziek.
Julia.
Een niets zet ik geen waarde bij; ik dank;
Dus zing ’t maar op de wijs van “Luchte liefde”.
Lucetta.
’t Is veel te wichtig voor zoo lucht een wijs. 84
Julia.
Zoo wichtig? daarbij hoort een zware stem.
Lucetta.
Toch niet; het klonk wel goed, als gij het zongt.
Julia.
En waarom gij niet?
Lucetta.
En waarom gij niet?’t Is voor mij te hoog.
Julia.
Laat zien uw vers.
(Zij neemt Lucetta den brief af.)
Laat zien uw vers.O, gij ondeugend nest!
(Zij maakt een toornig gebaar.)
Lucetta.
Vat goed den toon, als gij het uit wilt zingen;
Maar toch, die toon is lang niet naar mijn zin.
Julia.
Niet naar uw zin?
Lucetta.
Niet naar uw zin?Neen, jonkvrouw, veel te schril.
Julia.
Vrijpostig nest!
Lucetta.
Vrijpostig nest!O, nu zijt gij te laag;
Gij dempt de hooge stem door dof gebrom;
En bij uw zang ontbreekt nog de tenoor.
Julia.
Die gaat door uw gebas geheel verloren.
Lucetta.
Ja, ’k zong voor Proteus de partij wat laag.
Julia
(leest den brief). Neen, ’k laat door al die praatjes mij niet kwellen.—
O foei, een stapel liefdes-eeden!—Daar!—
(Zij verscheurt den brief.)
Gij, ga nu heen, en laat die stukken liggen;
Zocht gij ze weer bijeen, het zou mij erg’ren.
Lucetta
(onder ’t heengaan). Zij houdt zich boos; maar ’t deed haar innig goed,
Als zulk een brief haar nog eens erg’ren kwam.
(Lucetta af.)
Julia.
Neen, kwam nog maar die zelfde brief mij erg’ren!
Haathanden, gij! die liefdewoorden stukrijt!
Den zoeten honig rooft gij, booze wespen,
En steekt de bijen, die hem leev’ren, dood!
’k Wil boete doen en ieder stukje kussen.
Wat staat daar? “Zoete Julia?”—Bitt’re Julia!
Ik werp tot straf voor uw ondankbaarheid
Uw naam hier op den harden grond en treed
Uw wreeden trots verachtend in het stof.
Hier staat: “de door de Min gewonde Proteus”;
Gij arme, kranke naam! mijn boezem zij
Uw bed, totdat uw wonde gansch geheeld is;
Ik drenk, doordring haar met een balsemkus.
(Zij steekt het stukje in haar borstzak.)
Twee-, driemaal staat hier Proteus’ naam; o wind!
Wees kalm en blaas geen enkel woordje weg,
Totdat ik ieder enkel woord gespeld heb,
Mijn naam slechts niet; dien draag een wervelwind
Naar een afgrijslijk steile, ruwe klip,
En stort’ hem in de gramme baren neer! 122
In éénen regel, zie, zijn naam tweemaal;
“De mijm’raar Proteus, diep onzaal’ge Proteus,
Aan de engel Julia”;—dit scheur ik er af;
Doch neen, dat niet, daar hij mijn naam zoo aardig
Met zijne weeklachtnamen heeft gepaard;
Ik wil ze vouwen, de’ eenen op den and’ren;—
Kust nu, omarmt u, kijft, doet wat gij wilt.
(Lucetta komt weder op.)
Lucetta.
Mejonkvrouw,
Het eten is gereed, uw vader wacht.
Julia.
Goed, gaan wij dan.
Lucetta.
Wat! mogen hier die snippers blijven klappen?
Julia.
Houdt gij ze in eere, goed, neem ze op en meê.
Lucetta.
Zoo goed naamt gij ’t niet op, toen ik ze u meebracht.
Toch raap ik ze op; zij mochten koude vatten.
Julia.
Ik zie recht goed, dat gij ze diep vereert.
Lucetta.
Ja goed, mejonkvrouw, zeg maar, wat gij ziet;
Maar ik zie ook, al denkt ge, dat ik dommel.
Julia.
Kom, vlug wat! wilt gij gaan?
(Beiden af.)