Читать книгу Twee Edellieden van Verona - William Shakespeare - Страница 7

Derde Tooneel.

Оглавление

Inhoudsopgave

Aldaar. Een vertrek in Antonio’s huis.

Antonio en Panthino komen op.

Antonio.

Panthino, zeg mij, welk een diep gesprek

Hadt gij daar straks in ’t klooster met mijn broeder?

Panthino.

Hij sprak van Proteus, van zijn neef, uw zoon.

Antonio.

En wat?

Panthino.

En wat?Hij stond verbaasd, dat uw genade

Hem hier zijn jeugd verdroomen laat, terwijl

Zoo menig ander, van gering’ren stand,

Zijn zoon om rang en eer de wereld inzendt,

Hetzij in de’ oorlog om fortuin te zoeken,

Hetzij om verre landen op te sporen,

Hetzij naar scholen, waar geleerdheid huist.

Voor de eene of and’re loopbaan, of voor allen

Was naar zijn oordeel Proteus recht geschikt;

Hij vroeg mij, dat ik bij u aan zou dringen,

Dat hij niet langer thuis zijn tijd verdroom’;

Het zou hem in zijn ouderdom nog rouwen,

Wanneer hij in zijn jeugd niet had gereisd.

Antonio.

Gij hebt geen sterken aandrang noodig, ’t was

De gansche maand reeds niet uit mijn gedachten;

Ik overwoog reeds lang zijn tijdverlies,

En hoe hij nooit een deeg’lijk man wordt, als

De wereld hem niet schudt en mondig maakt;

Ervaring wordt door vlijt en moeite erlangd,

En door den snellen gang des tijds gerijpt.

Doch spreek, waar zou ik best hem henen zenden?

Panthino.

Het is gewis uw edelheid bewust,

Dat thans zijn vriend, de jonge Valentijn,

Zich in Milaan bevindt aan ’s keizers hof?

Antonio.

Ik weet het, ja. 28

Panthino.

Als dan uw edelheid daarheen hem zond.

Daar leert hem ’t steekspel lans en zwaard hanteeren,

Hij hoort er hoofsche taal, gaat om met de’ adel;

Ja, iedere oef’ning heeft hij steeds voor oogen,

Die met zijn jeugd en zijn geboorte strookt.

Antonio.

Uw raad behaagt mij, hij is wel doordacht;

En tot bewijs, hoezeer hij mij behaagt,

Leg ik hem met den meesten spoed ten uitvoer,

En maak van de’ eersten besten weg gebruik,

Om Proteus naar des keizers hof te zenden.

Panthino.

Vergun, op morgen reeds zijn Don Alfonso

En and’re hoogst aanzienlijke edellieden

Reisvaardig om den keizer te begroeten,

En hem hun diensten need’rig aan te bieden.

Antonio.

Voortreff’lijk; Proteus reize met hen mee;—

En, als geroepen—; daadlijk hoor’ hij ’t nieuws.

(Proteus komt op, een brief lezende.)

Proteus.

Zoet leven! zoete reeg’len! zoete liefde!

Dit is haar hand, het werktuig van haar hart,

Dit is haar liefdeseed, haar eerepand.

O, dat nu onze vaders, door hun bijval,

De zaligheid van onze min bezeeg’len!

O engel Julia!

Antonio.

Zoo, gij daar? wat voor brief zijt gij aan ’t lezen?

Proteus.

Vergeef mij, ’t zijn een woord of twee, waarin

Mij Valentijn zijn vriendegroeten zendt;

Een vriend, die bij hem was, bracht dit mij over.

Antonio.

Geef mij den brief en laat mij ’t nieuws eens zien.

Proteus.

Er staat geen nieuws in, heer; hij schrijft alleen,

Dat hij gelukkig leeft, veel vrienden rijk is,

En daag’lijks hooger stijgt in ’s keizers gunst;

Hij wenscht mij bij zich om zijn heil te deelen.

Antonio.

En gij, stemt gij ook met zijn wenschen in?

Proteus.

Ik hang, heer, enkel af van uwen wil,

En geenszins van de wenschen van mijn vriend.

Antonio.

Mijn wil stemt vrij wel in met zijnen wensch.

(Proteus kijkt verwonderd op.)

Sta niet verbaasd, dat ik zoo snel besluit,

Want wat ik wil, dat wil ik; daarmeê uit.

Ik heb besloten, dat gij een’gen tijd

Met Valentijn aan ’s keizers hof zult toeven;

Wat hem wordt toegelegd door zijn verwanten,

Diezelfde som ontvangt ook gij van mij.

Wees gij nu morgen voor de reis gereed;

Geen tegenwerping; ’t is mijn vaste wil.

Proteus.

Zoo snel, heer, kan ik niet reisvaardig zijn;

Ik bid u, overweeg een dag of twee.

Antonio.

Wat mocht ontbreken, wordt u nagezonden;

Dus geen vertraging; morgen moet gij gaan.—

Kom mee, Panthino, ik behoef uw hulp

Om spoed te maken met die reis.

(Antonio en Panthino af.)

Proteus.

Zoo bleef ik, bang voor branden, ver van ’t vuur,

Maar stortte me in de zee, waar ik verdronk.

Mijn vader wilde ik Julia’s brief niet toonen,

Uit vreeze voor belemm’ring in mijn liefde,

Maar, met behulp juist van mijn eigen uitvlucht,

Belemmert hij veel meer dan ooit mijn liefde.

O, hoe gelijkt toch deze liefdelente

Op eens Aprildags onbetrouwb’re pracht;

In volle schoonheid straalt de zon een oogwenk,

Daar komt een wolk en ’t is stikdonk’re nacht!

(Panthino komt weder op.)

Panthino.

Uw vader, heer, verlangt met u te spreken,

En hij is zeer gehaast; ik bid u, ga.

Proteus.

Helaas, zoo is ’t; al wil mijn hart ook breken,

Al klopt het “neen”, ik moet toch zeggen “ja”.

(Beiden af.)

Twee Edellieden van Verona

Подняться наверх