Читать книгу De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee - A. A. Beekman - Страница 7
I. Beschrijving van de Zuiderzee.
ОглавлениеTot juist begrip van de plannen van afsluiting en droogmaking ga hier een korte beschrijving vooraf van den zeeboezem, dien wij tegenwoordig de Zuiderzee noemen.
De Noordzee-eilanden bestaan voor een groot gedeelte, enkele zelfs geheel, uit de overblijfselen van een duinrij en de onmiddellijk daaraan grenzende geest- of zandgronden. Die duinrij strekte zich eenmaal verder zeewaarts uit en was minder sterk doorbroken dan nu. Tusschen de tegenwoordige eilanden Vlieland en Terschelling kwam een groote stroom in zee, het Vlie of de Flevus der Romeinen, die Zuid–Noord loopend de uitwatering vormde van een groot meer, het meer Flevo, dat een groot gedeelte van de tegenwoordige zuidelijke kom besloeg en waarin de IJsel, de Vecht en kleinere rivieren als de Eem, de Overijselsche Vecht, enz. uitkwamen.
Het Eierlandsche Gat tusschen Eierland (nu het noordelijk deel van het eiland Texel) en Vlieland is later, na het begin der 14de eeuw ontstaan. Het Marsdiep bestond reeds in de vroege middeleeuwen als een kuststroom ten N. van Huisduinen, een vlakke zandplaat met duin. Tusschen Schellinge en Ameland kwam de Boorn in zee.
De getijden die op onze kusten gaan veroorzaken een verschil tusschen dagelijksch of gewoon laag water (L.W.) en dagelijksch of gewoon hoog water (H.W.),—d. z. de gemiddelden van alle eb- en van alle vloedstanden gedurende het laatste tienjarig tijdvak (nu 1900–1910)—, dat aan de buitenzijde van Texel ongeveer 1,25 M. en aan de buitenzijde van Ameland ongeveer 1,90 M. bedraagt. Stormvloeden kunnen echter het water der Noordzee hier op de kust ver boven H.W. opzetten, tot ong. 3,50 + A.P., stormebben het laag onder L.W. doen dalen, tot ong. –2,50 A.P.
Achter de duinen in het noordelijk deel der tegenwoordige Zuiderzee lagen uitgestrekte gronden, bestaande evenals de tegenwoordige aangrenzende gewesten Noord-Holland en Friesland, uit klei rustend op zand en, vooral meer zuidwaarts, ook op veen, dat op zijn beurt op zand ligt. Bij elken vloed drong door de genoemde riviermonden het water der zee naar binnen en overstroomde reeds lang vóór den tijd der Romeinen—want deze kenden de „Wadden” reeds—het land ter weerszijden, aanvankelijk niet ver, doch langzamerhand al verder en verder landwaarts in, naarmate de bodem in 't algemeen een weinig daalde en de zeegaten wijder werden: daardoor ontstond de kleilaag op het zand en het veen. Door de voortdurende werking der stormvloeden bleven de zeegaten aanhoudend in vermogen toenemen; de dagelijksche vloeden drongen daardoor al dieper en dieper landwaarts in en op dezelfde punten tot steeds grootere hoogte. De bewoners t. Z. van Wieringen en t. O. van het Vlie moesten hun woonplaatsen op kunstmatig opgeworpen hoogten, terpen of wierden terugtrekken en daarna ook hunne landen door dijken, zeker reeds in de 8ste en 9de eeuw, tegen de binnendringende wateren beschermen. Achter de duinen kwam toen zooveel beweging in het water buiten die dijken, dat de lichte kleideeltjes daar niet konden blijven liggen; deze werden weggeschuurd, alleen het onderliggende zand bleef over, terwijl daarin en daarlangs steeds dieper wordende geulen werden gevormd. Nu liggen die gronden, nagenoeg geheel uit zand en in de beschermde hoeken hier en daar uit een stukje veen bestaande, er nog; voor een groot gedeelte loopen zij nog bij elk laag water als de bekende wad- of waardgronden droog.
Het aldus gevormde noordelijk gedeelte der Zuiderzee is dus in 't algemeen nog zeer ondiep, maar doorsneden met eenige diepe geulen, zooals het kaartje hierachter aanwijst; de diepste is de Texelstroom, van uit het Marsdiep N.O. waarts gaande en waarin 15 tot 30 M. water staat; ook de geul van het oude Vlie is nog, voor een groot gedeelte onder den naam van Vliestroom, over.
De zuidelijke kom der Zuiderzee werd echter op geheel andere wijze gevormd. Daar lag, zooals wij weten, eenmaal het groote meer Flevo te midden van het laagveen dat de verbinding vormde tusschen dat van Holland en Utrecht ter eene en van Friesland en Overijsel ter andere zijde.
Evenals bij andere groote plassen geschiedt, breidde het zich door de werking van den wind op de oppervlakte en afslag en verwijdering van het veen langs zijn oevers al meer en meer uit, tot aan de hooge zandgronden van het Gooi en de Veluwe, enz. en tot daar waar, zooals langs de Hollandsche en een deel der Friesche en Overijselsche kusten, aan verdere uitbreiding door den mensch, door middel van dijken en dammen, paal en perk gesteld werd.
De zuidelijke kom werd dus als het ware door de natuur uitgeveend tot op de onderliggende oude blauwe klei (katteklei), die ook in Holland en Utrecht onder het veen ligt en er den bekenden vruchtbaren bodem der droogmakerijen vormt.
Intusschen was het Vlie tusschen Enkhuizen en Stavoren, door de werking der getijden van uit het Noorden, al meer en meer verruimd, de wateren uit het noordelijk deel liepen samen met die van het zuidelijk en drongen bij elk gewoon tij hierin door tot iets t. Z. van Urk, bij hooge vloeden echter veel verder, en ruimden er mede de nog in het N.O. deel der zuidelijke kom overgebleven brokken veen op. T. W. van Urk vindt men den meest zuidelijken uitlooper der geulen van het noordelijk gedeelte, het zoogenaamde „Val van Urk”, waarin ruim 5 M. water staat. Op deze wijze werd het „Almere” der Middeleeuwen gevormd.
In deze zuidelijke kom, waar in 't algemeen veel meer rust in het water heerscht dan in het noordelijk gedeelte, bezinken nu de kleideeltjes, die het water op onze kusten steeds bevat, althans t. Z. van het Enkhuizerzand en ook in den luwen N.O. hoek tegen Friesland en Overijsel. Die kom heeft een van de kusten naar het midden gelijkmatig dalenden bodem; uit de Z.- en O.kusten moet men ½ tot 1½ uur verwijderd zijn, alvorens de lijn van 2 M. diepte te bereiken; het diepste gedeelte is een strook tusschen Marken en Urk, die tot 4,5 M. diep is.
In de aldus gevormde Zuiderzee gaat dus ook eb en vloed. D. w. z. bij gewone getijen op de Noordzeekust (zonder harden wind) loopt door de zeegaten het vloedwater naar binnen tot ongeveer de lijn Enkhuizen–Ketelmond. Het water t. Z. daarvan wordt bij elken gewonen vloed als 't ware iets teruggeduwd en bij eb iets losgelaten; er is daar weinig verschil, 20 à 30 cM., tusschen L.W. en H.W. Men zou ook kunnen zeggen: de zuidelijke kom verkeert dus eigenlijk in den blijvenden toestand van hoogwater. Het verschil tusschen L.W. en H.W., dat bij den Helder nog 1,20 M. bedraagt, is te Medemblik nog slechts 0,65 M., aan de Oranjesluizen in het IJ 0,52 M., te Muiden 0,34 M. Te Harlingen is dat verschil 1,31 M., te Stavoren 0,47 M., te Elburg 0,38 M., het minst langs de zuidkust van Friesland: 0,24 M. te Lemmer.
Maar als het stormt, vooral als de storm, zooals veelal bij ons te lande uit het Z.W. begonnen, daarna W. geworden, waarbij veel water op onze kust gejaagd is, eindelijk N.W. is gedraaid, dan worden ontzettende massa's Noordzeewater binnen de Zuiderzee gejaagd, zoodat het water te Harlingen tot 3 M. boven A.P., te Elburg tot 3,25 M. boven dat vlak kan stijgen! Daar al het ingestroomde water door de betrekkelijke nauwe zeegaten slechts langzaam kan wegloopen, zijn de hooge standen dan veelal langdurig en hebben de dijken, vooral die waarop de wind staat, zeer veel te verduren.
Maar ook als betrekkelijk weinig of geen Noordzeewater naar binnen is gekomen, kunnen sommige kusten het erg te kwaad krijgen. De Zuiderzee is nl. ondiep, zooals wij zagen, en in ondiepe groote waterplassen kan, door de werking van den wind, het water sterk naar de een of andere zijde worden gestuwd. Dit verschijnsel van op- en afwaaiing had o. a. plaats bij den bekenden Z.W. Pinksterstorm van Mei 1860, toen het water uit het Z.W. der Zuiderzee zoo laag afwoei, dat de bodem van het IJ vóór Amsterdam droog lag, en tegelijk aan de N.O.kusten zoo hoog opwoei, dat t. Z. van den IJselmond een stand van +2,17 A.P. bereikt werd, zoodat de oppervlakte der Zuiderzee van het Z.W. naar het N.O. ruim 4 M. helde. Toch was toen betrekkelijk weinig Noordzeewater binnen de Zuiderzee (gem. stand +0,47 A.P.). Bij den Z.W. storm van 24 Jan, 1884, toen de gemiddelde stand der Zuiderzee slechts +0,70 A.P. was, was er een grootste hoogteverschil v.m. 5 uur tusschen de Oranjesluizen en Blankenham van 4,60 M.
Bij oostelijke winden, die vooral in het voorjaar voorkomen, komen langs de oostelijke kusten zeer lage ebbestanden voor; in 't algemeen bevat bij zulken wind de Zuiderzee het minste water.