Читать книгу Bloemensprookjes van Tante Jo - Луиза Мэй Олкотт, Alcott Louisa May, Луиза Мэй Олкотт - Страница 2
DE WONDERBRON
ОглавлениеEens op een zomermorgen waren eenige boschkaboutertjes bezig zamen te spreken over iets, dat hun veel belang inboezemde. De vruchtenelf was aan het nuttigen van haar ontbijt, terwijl zij schommelde op een langen tak van een bramenstruik, die door den wind heen en weêr bewogen werd; een Blauwmeesje nam een bad in het beekje beneden, en zag er uit alsof er een stukje van de blauwe lucht in het water gevallen was, toen zij rondplaste en de droppels van haar vlerkjes schudde; Wip, het eekhoorntje, zat te rusten op den met mos bedekten muur, nadat hij zijn holletje gezuiverd had van de notenschillen van het vorige jaar, om klaar te zijn voor een nieuwen voorraad; Ragje, de spin, spreidde haar webben uit om te bleeken, en Bruintje, het kleine beertje, warmde zijn donzige pelsje in den zonneschijn; want zijn hol was nog al donker en koud.
„Het is zoo jammer, dat geen hunner verstaat wat de beek hun tracht te vertellen. Als zij maar, als wij, wisten van de Wonderbron, zou dit juist een geschikte dag zijn, om die te gaan zoeken,” zeide Iris, de elf, terwijl zij het laatste teugje bramensap uitzoog en haar mond afveegde aan een servetje, dat Ragje voor haar gemaakt had.
„Ja, als ze dat maar wisten! Hoe graag zou ik hun den weg daarheen wijzen,” zeide het Blauwmeesje en droogde zijn veêrtjes op een met mos begroeiden steen, terwijl de slakken allen haar kopjes in haar huisjes terugtrokken, uit vrees, dat de vogel haar mocht opeten.
„Ik heb alle kinderen, die ik zag, geroepen en mijn best gedaan hen den berg op te brengen; maar zij willen niet komen, en ik kan hun niet aan het verstand brengen welke liefelijke woorden de beek voortdurend zingt. Wat zijn menschelijke wezens toch dom! Zelfs de kleine beer kent dit liedje, hoewel hij een goed, plomp schepseltje is, dat altijd slaapt, als het niet eet,” zeide Wip, met zijn heldere kijkertjes knipoogende; want hij was goede vrienden met Bruintje, hoewel de een zoo vlug en de ander zoo onhandig was.
„Natuurlijk ken ik die taal; ik heb die al gehoord van mijne geboorte af aan, en de eerste lange wandeling, die ik in mijn leven deed, was den berg op, om de Wonderbron te zoeken. Ik heb daaruit gedronken, en sedert ben ik zoo gelukkig geweest, als men maar met mogelijkheid zijn kan,” antwoordde Bruintje, en rolde lekkertjes rond op het groene gras.
„Ik heb het te druk om er heen te gaan, maar mijn neef Fluweelrug komt dikwijls naar beneden en vertelt mij dan van het heerlijke leven, dat hij daar boven heeft, waar nooit een voet hem vertrapt, geen hand ooit zijn webben verscheurt, en alles zoo kalm en helder is, dat hij altijd haast maakt om weêr thuis te komen. Als ik al mijn weef- en bleekwerk gedaan heb, ga ik ook eens naar boven om te kijken”, en de spin schudde de kleine dauwdruppeltjes uit haar grootste web, waarop ze als diamanten schitterden.
„Er is één kind, dat alle dagen naar de beek komt kijken en naar haar gepraat komt luisteren, waar ze onder gindsch brugje door vloeit. Ik vermoed dat dat meisje wel gauw zal verstaan wat de beek zegt, en dan zullen wij haar hoe langer hoe hooger opvoeren, totdat zij de Bron vindt en zoo in staat is, aan iedereen haar gelukkig geheim mede te deelen,” zeide Iris en schudde haar veelkleurige japon uit, voor zij wegzweefde om over de beek te drijven, waarbij zij zoozeer geleek op een glinsterende Waternimf, dat weinigen in haar een tooverwezen zagen.
„Ja, zij is een lief meisje,” zeide de Blauwmees, en ging op den muur zitten, om langs de laan te kijken, of zij niet aankwam. „Zij gooit nooit steentjes in het water om de stekelbaarsjes te verschrikken, en zij knakt niet roekeloos de varenplanten, en stoort ons niet in ons werken en spelen, zooals de meeste kinderen doen. Zij hangt daar over de leuning van ’t brugje, en kijkt naar ons alsof ze ons liefheeft, en zingt bij zich zelf, alsof zij zelf half een vogeltje is. Ik houd veel van haar, en ik hoop zeer, dat zij de eerste zal zijn, die de Bron vindt.”
„Dat hoop ik ook,” zeide Wip, terwijl hij naast zijn vriend naar het kind ging zitten uitkijken, en Bruintje alleen door een spleet in den muur gluurde, om haar niet bang te maken, want, hoe klein ook, hij was toch een beer.
„Daar komt zij aan! Daar is zij!” riep Iris, die op de leuning van het landelijke brugje was gevlogen, en danste van pret, toen een kleine gestalte langzaam door de slingerende laan kwam aanwandelen.
Een mooi kind, met lokken als zonneschijn, oogen blauw als de hemel, wangen als de wilde rozen, die haar aan beide kanten van den weg toeknikten, en een stemmetje, even lief als het kabbelende beekje, waaraan zij gaarne haar gezang paarde. Marie was nooit gelukkiger dan alleen in de bosschen; en iederen morgen ging zij, met een kopje en een broodje in haar mandje, naar haar geliefkoosde plekjes, om te smullen van bramen en boschbessen, met de bloemen te spelen, tot de vogels te praten en vriendschap te sluiten met al de onschuldige schepseltjes in het bosch, die haar weldra goed kenden en verwelkomden.
Zij was dikwijls nieuwsgierig geweest wat de beek toch zong en had getracht de woorden op te vangen, die ze haar scheen toe te roepen. Maar tot op heden was haar dat nooit gelukt; doch toen ze nu bij de brug kwam, en daar hare makkertjes – Blauwmees, Eekhoorn en Waternimf – op haar zag wachten, glimlachte zij, wuifde hun toe, en zie! op hetzelfde oogenblik verstond zij duidelijk het lied, dat de beek zong.
„Hoor, ik roep u, onder ’t kabblen,
Onder ’t vloeien, ruischen, zingen:
Gij moet hooger, hooger komen,
Om de Wonderbron te vinden.
Wie wil naar mijn roepstem luistren?
Wie wil hooren van mijn wondren,
’t Moois, waarvan ik kan vertellen?
Een paleis van zonnestralen,
Waar heel lieve geesten wonen,
Windgezang, betooverd water,
Gouden schaduw, zilvren regen,
Droeve harten blij getooverd,
Pijn, door zachten slaap genezen,
Wangen, rood als zomerrozen.
Stralende oogen, lieve lachjes
Op hun lippen krijgen allen,
Die den berg des heils beklimmen
En den tooverwijn daar vinden,
Dezen drinken en genieten.
Hoor, ik roep u! hoor, ik roep u!
Als ik ruisch en vloei en kabbel;
Wie wil naar mijn liedje luistren?
Wie de Wonderbron gaan zoeken?”
„Waar is die? O! waar is die?” riep Marie toen het lied uit was; want zij brandde van verlangen, om dat liefelijke oord te aanschouwen en die heerlijke dingen te genieten.
„Hooger moet gij, hooger stijgen,
Boven gindsche watervallen,
Op den berg den Echo volgen;
Die zal, als gij roept, ook galmen.
Vogels, bloemen en kapellen
Zullen meê den weg u wijzen;
Talm niet, eer de dag zal dalen,
Moet Marie de Bron gaan zoeken.”
Aldus zong de beek; en het kind was opgetogen, die lieve stem tot haar te hooren spreken van dezen heerlijken tocht.
„Ja, ik wil terstond gaan. Ik ben bereid en ben niet bang; want de bosschen zijn vol vrienden van mij en ik reikhals om den top van den berg te zien; het moet daarboven zoo mooi zijn,” zeide zij, en keek, onder de groene bogen door, naar de grijze kruin van de rots in de verte, vanwaar de beek zoo lustig kwam neêrvloeien.
Dáár was de Wonderbron, en zij ging die zoeken. Niemand zou haar missen, als ze wat lang wegbleef, want dikwijls speelde zij den ganschen dag lang in dat bosch, en keerde pas ’s avonds met de lammetjes naar huis terug. De beek had gezegd, dat zij zich haasten moest; zij klom dus den muur over, met Wip voor haar uit springend, als wilde hij haar toonen op welke steenen zij het veiligst den voet kon zetten. Iris wuifde met de bramenslingers, om haar te lokken met de rijpe vruchten, en het Blauwmeesje vloog voor haar uit van boom tot boom, om haar verder den weg te wijzen door het bosch. Bruinbeertje lag te dommelen achter de rotsen en boomstronken en wachtte af, tot het zijn beurt zou zijn; want hij had plan op een aardige verrassing voor de kleine reizigster.
De weg was heel mooi, en Marie ging opgeruimd verder, met lekker dik mos onder haar voeten, schaduwrijke takken boven haar, bloemen, die haar rondom toeknikten en geurden, en overal vriendjes om haar te bewaken, te geleiden en te vermaken.
Alle mieren hielden even op met werken, om haar te zien voorbijkomen; alle muggen zongen een liedje aan haar oor, vogels keken over den rand hunner nesten, om haar een „goede reis!” toe te roepen, en de slangetjes met de heldere oogjes verscholen zich onder de bladeren, uit vrees haar te verschrikken. Maar heele zwermen prachtige kapellen zweefden rondom haar, en zij leek zelf wel een kapelletje, met haar blauwe jurkje en haar gouden lokken, wapperende in den wind.
Zoo kwam zij eindelijk aan den waterval. Hier maakte de beek een grooten sprong, over eenige hooge rotsblokken, en viel schuimend neder in een met varenplanten omzoomden kom; waaruit hij weêr kwam vloeien, om nog sneller naar beneden te loopen, zich bij de rivier te voegen, die door het dal stroomde, en eindelijk in den grooten oceaan te vloeien, en een nog veel grootscher lied te leeren.
„Zonder vleugels zal ik die hoogte nooit kunnen bereiken,” zeide Marie, terwijl zij opzag naar de hooge rotsen, met ineengestrengelde wijngaardranken begroeid. Toen herinnerde zij zich wat de beek haar gezegd had en riep:
„Echo! Zijt gij hier?”
„Hier,” antwoordde een stem in de lucht.
„Hoe kan ik hooger komen?”
„Hooger komen.”
„Ja; maar kan ik tusschen die ranken door?”
„Ranken door.”
„Het is heel hoog, maar ik kan ’t beproeven.”
„Beproeven,” antwoordde de stem zoo duidelijk, dat Marie niet langer twijfelde wat haar te doen stond.
„Wel, ik zal geholpen worden en moet dus maar moed houden.”
„Moed houden,” antwoordde Echo.
„Nu, ik kom al, en zal, hoop ik, die lieve Echo zien.”
„Echo zien,” zong de stem, en toen Marie lachtte, beantwoordde een zachter lachen het hare zoo vroolijk, dat zij al haar vrees te boven kwam, in haar ijver om dien nieuwen vriend te zien, die boven den waterval verscholen was.
Zij klom naar boven, en alsof tooverhanden haar den weg baanden, vormden de dooreengeslingerde wijngaardranken een soort ladder voor haar voeten. Terwijl zij telkens even stilhield om adem te scheppen, en dan weêr riep, bij het kijken naar het snelstroomende water, of het gluren in de donkere hoekjes: „Zijt gij hier?” antwoordde de stem van boven altijd op spotachtigen toon:
„Hier!”
Zoo kwam zij veilig boven, en ging op den top van den berg wat zitten rusten, en keek neêr in het dal, waar de beek huppelde en schitterde, als was die blijde haar zoover gevorderd te zien.
Een frisch koeltje woei hier en de zon scheen hier warmer; want de boomen waren hier niet zoo schaduwrijk, en liefelijke kijkjes had zij hier en daar in ’t verschiet, op verder gelegen heuvels en dalen, als fraaie schilderijen in groene lijstjes, die haar zeer begeerig maakten nog meer te zien.
Wip en Blauwmees hielden haar gezelschap; zij gevoelde zich dus niet eenzaam, en volgde deze zekere gidsen steeds hooger op, totdat zij ten laatste aan groote kale rotspunten kwam, waar de rotsblokken opgestapeld lagen, alsof reuzen er vangballetje meê gespeeld hadden.
„O! wat is de wereld toch groot! en wat ben ik zelf toch klein!” zeide Marie, bij het overzien van die groote uitgestrektheid, zoo ver beneden haar, dat de steden er uitzagen als speelgoed-dorpjes, en de menschen als wriemelende mieren.
Er woei een sterke wind thans, het was hier zeer stil; want hier zong geen vogel en hier bloeiden ook geen bloemen; slechts mos groeide op de rotsen, en pijnboompjes, niet langer dan haar vinger, bedekten hier en daar de kleine plekjes grond. Boven haar hoofd vloog een arend, en groote witte wolken dreven voorbij, zoo nabij haar, dat Marie de vochtigheid ervan duidelijk voelen kon.
Het kind begon een weinig bevreesd te worden: alles was zoo grootsch, zoo vreemd en wonderbaar, en zij kwam zich zelf daarbij zoo zwak en klein voor, dat zij een oogenblik wenschte den tocht niet ondernomen te hebben. Zij was moê en had honger, maar haar mandje was leêg en nog steeds verscheen geen Bron. Zij zuchtte en keek neêr van den in nevel gehulden bergtop naar het zonnige dal, waar hare moeder was, en zij was op het punt te gaan schreien, toen Iris naar haar toekwam zweven, als een blauw met zilveren kapel, en zich nederzette op hare hand, aan Marie haar vriendelijk gezicht liet kijken, glimlachte en haar lieve stem liet hooren, zingende:
„Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed,
Om u op uw weg te schragen.
In den bergschoot vindt gij rust,
Die uw moede leden sust,
En wij zullen ’t maal u dragen.
Lekkre honig, klaar en zoet,
Vindt gij dichtbij, vóór uw voet;
En ook frisch en helder water.
Blauwe vogel brengt u fruit;
Wip pelt nootjes voor u uit.
In het dal komt gij weêr later.
Kindlief! Moog’ dit pad u nu
Ongebaand en wild en ruw,
Akelig en eenzaam schijnen;
Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed.
Al uw leed zal dra verdwijnen.”
De toovernimf Iris sloeg daarop met haar staf op de rots en terstond vloeide er helder water uit; de Blauwmees liet een grassprietje uit zijn bek vallen, waaraan, als kralen, bramen geregen waren; ’t eekhoorntje Wip strooide zijn beste nooten voor haar uit; en Bruintje kwam aanzetten met een groot stuk gevulde honigraat, in wijngaardbladeren gerold. Hij had een nest van wilde bijen gevonden en dit was zijn verrassing. Daar hij zoo erg klein en zachtzinnig was, en zijn oogjes zoo vriendelijk glinsterden, kon Marie ook niet bang voor hem zijn, en ging zij verheugd bij haar vriendjes op het krakende mos zitten, om te eten en te drinken.
Het was een prettig maaltje, want elk hunner had wat te vertellen en vermaakte op zijn eigen wijze onze kleine pelgrim. De vogel liet toe, dat zij hem op hare hand zette, om zijn mooie blauwe veêren te bewonderen, Wip babbelde en huppelde zoo lustig, dat het wel leek of er een dozijn eekhoorns waren in plaats van één. Bruintje vertoonde kunsten: ging op zijn hoofd staan, trachtte te dansen, en was zoo aardig in zijne onhandige pogingen, om nog meer dan de anderen haar op te vroolijken, dat Marie schaterde van het lachen en de Echo telkens meêdeed in de pret.
Iris deed nog meer mooie verhalen omtrent de Wonderbron, en verzocht haar verder te gaan; want niemand had nog ooit zooveel kans gehad als zij nu, om het geheim te ontdekken en den Geest te zien, die op de kruin van den berg woonde.
„Thans ben ik sterk en dapper, en denk ik niet meer aan terugkeeren. Lieve schepseltjes, komt met mij mede, en helpt mij over die groote rotsen heen; want ik heb geen vleugels,” zeide Marie, wie de rust veel goed had gedaan, en stapte weêr voort.
„Ik zal u dragen, alsof ge zoo licht als een veêrtje waart, liefje; stap maar op mijn rug en houd u goed vast, en dan zult gij eens zien hoe ik klimmen kan,” riep Bruintje, blijde om van eenigen dienst te zijn.
Marie ging dus op zijn harig ruggetje als op een zacht kussen zitten, en zijn sterke pooten en scherpe nagels hielpen hem behendig over de ruwe steile plaatsen, terwijl Blauwmees en Wip naast haar voortgingen en Iris vooruitzweefde om den weg te wijzen.
Het was een moeielijke reis en het arme, dikke Beertje hijgde en pufte, en moest dikwijls even ophouden om te rusten. Maar Marie was zoo verwonderd en verrukt over de mooie wolkjes overal rondom haar, dat zij er niet aan dacht moede te worden.
Zij vergat de wereld beneden haar, die ook weldra door den mist aan haar oog onttrokken was, en zij kwam in een wereld van zonneschijn en blauwe lucht, waarin kleine, witte wolkjes als scheepjes rondzeilden. Het kwam haar voor, als werd zij door die wolkjes in de armen gedragen, en meer dan eens zette een daarvan zich als een wit donzig lammetje neêr op haar schoot, maar vervloog als zij het trachtte vast te houden.
„Nu zijn wij er haast en Fluweelrug komt ons al tegemoet. Deze mooie spinnen zijn de eenige schepselen, die hierboven leven en er groeit hier niets anders dan deze kleine sterbloemetjes,” zeide Iris ten laatste, toen al de wolken beneden hen waren en de hemel boven hen rood en goud was, daar de zon onderging.
Fluweelrug kwam vlug naar Marie toedribbelen en gaf haar een zilveren draadje, dat haar rechtstreeks naar de Wonderbron zou geleiden; en het pad vóór haar was bedekt met aardige witte sterretjes, die haar met vriendelijke lachjes schenen te verwelkomen. Zij was zoo vol ijver, dat zij hare moeheid vergat, en zich haastte vooruit te komen, tot zij den bergtop bereikte, en daar lag de Wonderbron voor haar, als een prachtig blauw oog, dat ten hemel blikte.
Marie liep er heen, om er in te kijken, meenende dat zij alleen de rots beneden en de wolken daarboven zien zou; maar tot hare verbazing zag zij in het heldere water afgespiegeld een prachtig paleis, glinsterend alsof het van zilver gemaakt was, met kristallen klokjes, die luidden met den klank van waterdruppels, op muziek gezet.
„O, hoe verrukkelijk mooi! Is dit een heusch paleis? Wie woont daar in? Kan ik daar ook in komen?” riep Marie, die lust kreeg zich in de Bron te storten en zoo in dat heerlijke paleis te komen en te zien aan wien het toebehoorde.
„Dat kunt gij niet, tenzij ge eerst uit de Bron gedronken hebt en er naast geslapen; dan zal u de Geest verschijnen en zult gij het geheim kennen,” antwoordde Iris, terwijl zij een paarlemoeren schelp vulde, die op den rand van de bron lag.
„Moet ik heel alleen hier blijven? Ik zal het zoo koud hebben en bang worden, zoover van mijn eigen bedje en van mijn lieve moeder,” zeide Marie, terwijl zij angstig rondom zich keek; want het begon al donker te worden en het werd nacht.
„Wij zullen bij u blijven, en geen kwaad kan u naderen; want terwijl gij slaapt zal de Geest over u waken. Drink wat en ga dan droomen, en dan zult gij met den morgen in een nieuwe wereld zijn.”
Terwijl Iris sprak, had Bruintje een bedje van gedroogde sterbloemetjes voor haar toebereid, in een kleine spleet tusschen de rotsen; Fluweelrug had er een zijden gordijntje over gesponnen, om het tegen den dauw te beschermen; Blauwmees was op den hoogsten steen gaan zitten, om de wacht te houden; en toen Marie een paarlemoeren bekertje vol van het tooverwater had gedronken, en ging liggen, met het ineengerolde eekhoorntje als hoofdkussen en het beertje aan hare voeten als warm dekbedje, zwaaide Iris met haar tooverstaf en zong zulk een lief slaapdeuntje, dat het kind terstond insliep.
Toen zij weêr wakker werd was het dag, maar zij had geen tijd om te kijken naar den rooden hemel, de wegtrekkende nevelen en de schitterende zonnestralen, over de wereld uitgegoten; want vlak voor haar verrees uit de Bron de Geest, zoo schoon en aanlokkelijk, dat Marie niet anders kon doen, dan hare handen vouwen en kijken. Zwevend als een wolkje kwam de Geest naar haar toe, en met een kus zoo frisch als een dauwdruppel en een stem als een zomerkoeltje, zeide de Geest:
„Lief kind, gij zijt de eerste, die mij hier is komen zoeken. Ik heet u welkom op den berg en zal u ’t geheim van de Bron vertellen. Dit is het: wie naar boven klimt en dit water drinkt, zal alle smart en vermoeienis achterlaten, gezond van lichaam en gelukkig van hart worden, en al de eenvoudige, heilzame dingen leeren kennen en liefhebben, die ons behulpzaam kunnen zijn om steeds braaf en vroolijk te wezen. Gevoelt gij u nu vermoeid, of eenzaam, of bang? Of is de toovermacht reeds begonnen te werken?”
„Ja, ik geloof van wèl,” riep Marie, „want ik voel mij zoo gelukkig, en luchthartig en gezond; ik zou wel kunnen vliegen als een vogel, denk ik. Het is hier zoo heerlijk, dat ik hier wel mijn heele leven zou willen blijven, als ik hier Moeder maar bij mij had, om het met mij te genieten.”
„Zij zal ook komen en ook vele anderen. Kleine kinderen zijn vaak verstandiger dan groote menschen, en wijzen zonder het te weten hun den weg naar boven. Kijk maar, dan zult gij zien wat gij al tot stand gebracht hebt, door uw verlangen om den bergtop te bereiken en door uw moedige reis hierheen.”
Toen raakte de Geest Marie’s oogen aan en naar beneden kijkende, zag zij het smalle paadje, waarlangs zij naar boven gekomen was, breeder en effener worden, totdat het zich als een breed wit lint rondom den berg slingerde, en langs dien aangenamen weg zag zij vele lieden opwaarts stijgen.
Sommigen hunner waren bleek en droevig; sommigen moeielijk ter been; sommigen ziek; enkele kinderen in de armen der moeders; sommigen oud en gebogen, maar allen klommen vol ijver naar boven, naar de Wonderbron, verzekerd, dat zij daar hulp en gezondheid zouden vinden.
„Kunt gij die allen helpen?” vroeg Marie, innig verheugd te zien, hoeveel hoop en troost haar tocht bij anderen had teweeggebracht.
„Niet allen; maar het zal toch ieder die komt goed doen, zelfs de oudsten, droevigsten en zieksten; want mijn vier dienaren, Zonneschijn, Frissche lucht, Water en Rust, kunnen wonderen uitwerken, zooals gij zien zult. Zielen en lichamen hebben hunne hulp noodig en zij kunnen nooit hun goede uitwerking missen, als de menschen hen slechts te baat willen nemen en in hun macht gelooven.”
„Ik ben heel blij, want Moeder is dikwijls ziek en gaat dan graag naar de heuvels om uit te rusten. Zal ik haar weldra zien? Mag ik naar haar toegaan en haar vertellen al wat ik geleerd heb, of moet ik hier blijven, totdat zij komt?” vroeg Marie, die lust had om hard te loopen en te springen, zoo genoegelijk voelde zij zich, met dat Tooverwater borrelende in haar.
„Ga maar heen en breng de tijding aan de anderen en geleid hen naar boven. Gij zult mij niet zien, maar ik ben hier, en mijn dienaren zullen trouw hun werk doen, voor allen, die geduldig en dapper zijn. Vaarwel, lief kind, geen kwaad zal u overkomen, en uw vriendjes wachten u, om u naar beneden te helpen. Maar vergeet niet wat gij geleerd hebt, als ge weer in het dal zijt, anders zult gij de Wonderbron nooit kunnen terugvinden.”
Toen vervloog de Geest als een damp en Marie liep heen en zong als een vogeltje en sprong als een eekhoorntje, en voelde zich zoo trotsch en gelukkig, alsof zij vliegen kon als een pluisje. Het pad scheen nu heel gemakkelijk en hare voeten werden nooit moê. Haar makkertjes voegden zich onderweg bij haar en zij hadden een vroolijke reis terug naar het dal. Daar gekomen, bedankte Marie hen hartelijk en haastte zich toen om alles te gaan vertellen wat zij gezien, en gehoord en gedaan had.
Slechts weinigen wilden haar verhalen gelooven; de meesten zeiden: „Het kind is in slaap gevallen en heeft toen gedroomd.”
Enkele zieken richtten hun blikken naar boven en slaakten de verzuchting, dat zij daar wel wilden zijn; maar zij hadden den moed niet, naar boven te klimmen. Een dichter zeide, dat hij terstond wilde gaan en begaf zich op weg; hetzelfde deed een man, die zijn vrouw en kindertjes door den dood verloren had, en heel bedroefd was. Marie’s moeder geloofde alles wat zij vertelde en ging hand in hand met het gelukkige kind het pad op, dat breeder en effener werd door elk paar voeten, die het betraden.
De boschbewonertjes knikten Marie toe, en verheugden zich het gezelschap te zien vertrekken; maar hun hulp was nu niet meer noodig; zij bleven dus op een afstand, waar alleen het kind en de dichter hen zagen.
Elk der reizigers genoot van den tocht, want bij het uur begonnen zij zich beter te gevoelen; en toen zij eindelijk de Bron bereikten, en Marie haar schelpbekertje vulde, om hen het zoete water te laten drinken, proefden allen het en geloofden in zijn kracht; want zelfs die ééne teug bevorderde hun gezondheid en geluk.
De bedroefde weduwnaar glimlachte, en zeide, dat hij daarboven zoo nabij den Hemel en zijn verloren gezin zich voelde, dat hij daar maar rekende te blijven. De dichter begon de schoonste liederen te zingen, die hij ooit gedicht had, en de bleeke moeder zag er uit als een roos, terwijl ze daar op de sterbloemetjes lag te genieten van de frissche lucht, en zich te koesteren in den lekkeren zonneschijn. Marie was voor hen de Geest van de Bron, en wischte met het gezegende water hunne tranen en rimpels en de uitdrukking van smart van hun gelaat af, terwijl de berg zelf zijn best deed hen welkom te heeten met zachte lucht, schilderachtige wolkjes en den vrede, die boven de wereld te vinden is.
Dit was het begin van de groote genezing; want toen dit gezelschap naar beneden kwam, allen zoo heerlijk opgeknapt, begonnen weldra velen hun geluk te beproeven.
Spoedig slingerde de breede weg zich rondom den geheelen berg, en werd die betreden door pelgrims uit alle deelen der wereld, totdat de Brongeest en zijne dienaren dagelijks honderden bezoekers kregen.
Sommige lieden trachtten daar boven op den berg een groot huis te bouwen, en wilden geld slaan uit het bezit van die Bron; maar elk gebouw, dat zij oprichtten, woei weg, het water verdween en er werd niemand genezen, totdat ze weêr aan iedereen den vrijen toegang tot de Bron toestonden.
Toen borrelde de Bron weêr op, nog frisscher dan te voren; de witte sterbloemetjes bloeiden weêr, en allen, die er kwamen, gevoelden de schoonheid van dat rustige plekje en werden genezen van al hunne kwalen en zorgen, door de toovermacht der bergen, waar de Geest der gezondheid nog leeft, om wie hem komen zoeken welkom te heeten en te zegenen.