Читать книгу Bloemensprookjes van Tante Jo - Луиза Мэй Олкотт, Alcott Louisa May, Луиза Мэй Олкотт - Страница 4

KNOPJE

Оглавление

De stoute koekoek is hier geweest, terwijl wij uit waren en heeft dit groote blauwe ei achtergelaten, tusschen onze kleine witte eitjes, zeide een sijsje tot haar gaaiken, toen zij eens op een dag van hun ontbijt thuis kwamen en hun nest vol vonden.

„Dit is geen ei van een koekoek, lieve,” antwoordde de vadervogel, hoofdschuddend, „ik denk dat de eene of andere toovernimf dat ei hier neêrgelegd heeft en wij moeten er goed op passen, anders zouden zij boos zijn en mettertijd onze kleintjes kwaad kunnen doen. Ga het maar zorgvuldig meê uitbroeden, en dan zullen wij maar eens zien wat er van komt.”

Mama Sijsje bleef dus nog verscheidene dagen langer geduldig op vijf eitjes zitten, en toen kwamen hare vier kleintjes er uit, en begonnen terstond om eten te piepen. Maar dat groote blauwe ei lag er nog en men hoorde daarbinnen nog geen geluid van een snebje, dat het openpikken wilde.

„Willen wij het uit het nest gooien, om meer ruimte voor onze kleintjes te maken?” vroeg de vogelmoeder, die hare kinderkamer erg vol vond.

„Nog niet,” zeide de bezorgde vader, terwijl hij op één poot stond te rusten; want hij was braaf moê van het aandragen van wormpjes voor het gezin. „Wacht nog twee dagen, en als het ei dan niet vanzelf openbreekt, zullen wij het er uit gooien.”

Hij was een wijze vogel en zij waren later altijd blij, dat zij gewacht hadden; want den zevenden dag vloog het blauwe ei eensklaps open, en daar lag het kleinste, mooiste kindje, dat ooit gezien werd – drie duim lang, maar rooskleurig, vroolijk en levendig, terwijl zij haar krulkopje omhoog stak en rondkeek, als ware zij heel verbaasd, zich in een vogelnest te bevinden, dat op een boomtak hing te wiegelen.

„Wie zijt gij?” vroeg vader Sijs, terwijl al de jonkjes haar aanstaarden met hun ronde oogen, en hun bekjes opensperden, als wilden ze haar verslinden.

„Ik ben Knopje,” antwoordde het aardige wezentje, en glimlachte zoo lief tegen hen, dat ze niet nalaten konden haar terstond lief te krijgen.

„Waar komt gij vandaan?” zeide de moeder.

„Dat weet ik niet.”

„Zijt gij een toovernimf?”

„Neen, want ik heb geen tooverstaf.”

„Zijt gij een nieuw soort van vogel?”

„Neen, want ik heb noch veêren noch vleugels.”

„Zijt gij een menschenkind?”

„Ik denk van neen; want ik heb geen ouders.”

„’t Goede kind! Wat kan ze dan zijn? en wat zullen wij met haar aanvangen?” riepen beide vogels tegelijk, heel verbaasd over dit hun nieuwe kind.

Knopje scheen zich de zaak volstrekt niet aan te trekken, maar lag slechts te schommelen in haar blauwe wiegje en te lachen tegen de jonge sijsjes, die nieuwsgierig over den rand kwamen gluren.

„Zij moet wat te eten hebben,” zeide de vader en vloog weg.

„En wat kleertjes,” zeide mama en scharrelde rond in het nest.

Maar toen haar een lekkere dikke worm gebracht werd, bedekte Knopje haar gezichtje met hare handjes en riep met een griezel:

„Neen, neen, zoo’n leelijk ding kan ik niet eten.”

„Haal haar een aardbezie,” zeide de moeder, en trachtte de grootste, zachtste van de vederen, waarmee haar nest gevoerd was, rondom het naakte lichaampje van de kleine meid te rollen.

Maar Knopje schopte terstond de veêr van haar kleine beentjes af, en ging staan, terwijl zij lachende zeide:

„Ik ben geen vogel, ik kan geen veêren dragen. Geef mij maar een mooi groen blaadje voor een jurkje, en laat mij eens rondkijken in deze groote wereld, waarin ik mij op eens bevind.”

Het Sijsje plukte dus een blad, pikte er twee gaatjes in voor Knopje’s armpjes en deed het haar voor als een boezelaartje; maar zij had nog nooit een kindje aangekleed, en kon dat dus niet goed doen, daar hare eigene kinderen met dons bekleed ter wereld kwamen, hetgeen weldra in grijze vederen veranderde.

Knopje zag er heel aardig uit met haar groene jurkje, terwijl zij op den rand van het nest zat te staren met haar blauwe kijkertjes, en in hare handjes te klappen, toen papa Sijs naar huis kwam vliegen met een lekkere wilde aardbei in zijn bek, voor haar ontbijt. Zij at die op, alsof het een appel was, en dronk er een droppel dauw bij, die gedurende den nacht gevallen was; daarna begon zij zoo lief te zingen, dat al de buren kwamen kijken, wat voor een aardig vogeltje nu toch uit een ei van Juffrouw Sijs gekropen was.

Wat een getjilp en gefladder was er gaande, terwijl de buren dit geval bepraatten, vele vragen deden en het mooie schepseltje bewonderden, dat alleen haar eigen naam wist, en niets meer!

„Denkt gij haar hier te houden?” vroeg het roodborstje, zijn roode vestje vooruitstekend, met een heel wijs gezicht.

„Wij durven haar niet weg te sturen,” zeiden de Sijsjes.

„Zij zal u tot grooten last zijn,” zeide het winterkoninkje.

„Gij kunt haar nooit leeren vliegen, en wat zult gij met haar beginnen, als uw eigen kinderen weggevlogen zijn?” vroeg de woudduif, die heel teêrhartig was.

„Gij zult haar elken dag een nieuw jurkje dienen te maken, en dat zal zoo bewerkelijk zijn,” zei de geelvink, die heel trotsch was op zijn eigen geel pakje en zwart fluweelen kapje.

„Ik denk, dat een booze tooverheks haar hier neêrgelegd heeft, om u in ongelegenheid te brengen. Ik zou haar uit het nest stooten, en elders voor zichzelf laten zorgen,” ried het boomkruipertje, en dacht er over na, of dat mollige kindje niet even goed smaken zou, als de wormen, die hij uit de boomen pikte.

„Neen, neen!” riep de bruine lijster; „zij ziet er te lief uit, om kwaad te kunnen aanbrengen. Houd haar, tot gij ziet wat zij doen kan, en misschien zal zij dan nog blijken een goede geest te zijn.”

„Zij zingt haast zoo goed als ik, en ik heb veel lust haar liedjes te voegen bij de vele wijsjes, die ik al ken,” zeide de merel, die in zijn eentje heerlijke concerten gaf in de weide.

„Ja, wij willen nog wat wachten; en als wij niet tot een beslissing kunnen komen, zullen we over een poosje uw raad inwinnen, lieve buren,” zeiden de sijsjes, die begonnen trotsch te worden op die merkwaardige vreemdelinge, daar hare aankomst zoo het heele bosch in opschudding gebracht had.

De andere vogels vlogen toen weg, en Knopje vestigde zich als een van het gezin, en maakte zich zoo aangenaam, dat allen haar lief kregen, en volgaarne wat dicht op elkaar drongen, om ruimte voor haar in het nest te maken.

De moeder spreidde ’s nachts hare vleugels ook over haar uit, en maakte alle dagen nieuwe jurkjes voor haar, als de oude verdord waren; vader Sijs bracht haar dauw om te drinken, en om zich in te wasschen, en vloog heinde en verre om rijpe vruchtjes voor haar te zoeken om te eten; terwijl de jonge vogeltjes het nooit moede werden, naar haar gezang te luisteren, te kijken naar haar dansen op den rand van het nest, en de mooie spelletjes te leeren, die zij hen onderwees. Iedereen was heel vriendelijk voor haar, en wachtte geduldig af, wat de tijd brengen zou.

Maar toen ten laatste de kleine vogeltjes wegvlogen, wilden de ouders gaarne met hen meêgaan, en vonden zij het toch geen prettig denkbeeld, Knopje geheel alleen achter te laten.

Zij zeide echter: „Ik ben volstrekt niet bang, want nu ben ik sterk genoeg, om voor mijzelve te zorgen. Alle vogels kennen mij nu, en ik zal het dus volstrekt niet eenzaam hebben. Draag mij maar naar beneden op het gras, en laat mij rondloopen en voor mijzelf voedsel en kleêrtjes zoeken, evenals uwe kinderen doen. Ik zal u niet vergeten; maar gij behoeft u over mij niet meer te bekommeren.”

Bloemensprookjes van Tante Jo

Подняться наверх