Читать книгу Bloemensprookjes van Tante Jo - Луиза Мэй Олкотт, Alcott Louisa May, Луиза Мэй Олкотт - Страница 3
MEERMINNEN
Оглавление„Ik wou, dat ik een zeemeeuw, of een visch of een meermin was; dan kon ik zwemmen, zooveel als ik wilde, en behoefde ik niet den geheelen dag op den vervelenden drogen grond te blijven,” zeide Nelly eens op een zomerdag, terwijl zij met een ontevreden gezicht kuiltjes in het zand zat te maken, terwijl de golven dicht bij haar al murmelend op het strand vloeiden, en een frisch koeltje zijn welluidend gezang liet hooren.
Het meisje hield zooveel van baden, dat ze wel voortdurend in het water wilde zijn; en nu was haar, omdat zij koû gevat had, verboden om in de eerste dagen in zee te gaan. Daarom was zij uit haar humeur weggeloopen van hare makkertjes, om in een eenzaam hoekje tusschen de rotsen te zitten kniezen. Zij had liggen kijken naar de zeemeeuwen, hoe die fladderden en zweefden of met hun glinsterende witte vleugels op het water dreven en dan weêr in den zonneschijn hoog opvlogen. Juist terwijl zij haar wensch uitsprak kwam een heel groote naast haar neêrstrijken op het zand, en verschrikte haar zeer, door – terwijl zij naar zijn heldere oogen keek, naar den rooden ring om zijn hals, en het pluimpje op zijn kop, – op barschen toon te zeggen.
„Ik ben de Koning van de zeemeeuwen, en ik kan een van deze uwe wenschen vervullen. Wat wilt gij zijn, een visch, een vogel of een meermin?”
„De menschen zeggen, dat er geen meerminnen zijn,” stamelde Nelly.
„Die zijn er wel; maar de menschenkinderen kunnen hen niet zien, tenzij ik hun daartoe de macht geef. Haast u. Ik houd niet van het zand. Doe dus een keuze, en laat mij weêr gaan!” gebood de Groote Zeemeeuw, en fladderde ongeduldig met zijn breede vlerken.
„Dan wil ik, als ’t u blieft, een meermin zijn. Ik heb altijd verlangd er eens een te zien, en het moet heerlijk zijn om altijd in het water te leven.”
„Ziezoo!” zeide de Meeuw, en als een bliksemstraal was hij meteen verdwenen.
Nelly wreef hare oogen uit, en keek een weinig verschrikt rond; maar er was nog niets met haar gebeurd en zij wilde zich juist gaan beklagen, dat de vogel haar voor den gek gehouden had, toen een geluid van zachte stemmen haar op de rots achter haar deed klimmen, om te zien, wie daar beneden aan het zingen was.
Bijna rolde zij er weêr af, toen zij twee aardige schepseltjes zag, die op de wiegelende golven heen en weêr dreven. Beide hadden lang bruin haar, groene oogen, zoo helder als kristal, bleeke gezichten en de liefste stemmetjes, die Nelly ooit gehoord had. Maar het vreemdste van het geval was, dat beider lichaampjes eindigden in een glimmenden staart, – de een uit gouden, de ander uit zilveren schubben bestaande. Haar borstjes en armen waren wit als schuim, en zij droegen armbandjes van paarlen, snoeren lichtroode schelpjes om hare halzen, en slingers vroolijk gekleurd zeewier om hare lokken.
Zij zongen onder het wiegelen en gooiden links en rechts waterbellen, alsof ze met den bal speelden. Zij zagen Nelly terstond, gooiden haar een grooten regenboogkleurigen waterbel toe, en riepen vroolijk:
„Vriendinnetje! Kom met ons spelen. Wij kennen u wel en hebben dikwijls getracht om door u gezien te worden, als gij zoo dapper plast en duikt in onze zee.”
„Ik zou dolgraag bij u komen; maar het is daar zoo diep en de golven zijn zoo woest, dat ik tegen de rotsen verpletterd zou worden,” antwoordde Nelly, opgetogen, dat zij eindelijk wezenlijke meerminnen mocht zien, en zeer verlangend naar hen toe te gaan.
„Wij zijn hier gekomen, om u te halen. De Meeuwenkoning zeide ons, dat wij u moesten roepen. Trek uwe kleêren uit en spring erin bij ons; dan zullen wij u veranderen en kunt gij uw wensch vervuld zien,” zeiden de meerminnen en staken haar de armpjes toe.
„Moeder heeft gezegd, dat ik vandaag niet in zee mocht gaan,” begon Nelly op droevigen toon.
„Wat is een moeder?” vroeg een der zeemeerminnetjes, terwijl het andere lachte, alsof ze het woord heel grappig vond.
„Wat! weet gij dat niet? Hebt gij daar in de diepte geen vaders en moeders?” riep Nelly, zoo verbaasd, dat zij voor het oogenblik haar wensch vergat.
„Neen; wij worden geboren door de maan en de zee, en andere ouders hebben wij niet,” zeide Goudvin, het glinsterende wezentje.
„Hoe vreeselijk!” riep Nelly. „Wie zorgt er dan voor u, en waar woont gij? Als gij geen vaders en moeders hebt, bezit gij dus ook geen t’huis.”
„Wij zorgen voor ons zelf. De geheele zee is ons tehuis en wij doen wat wij verkiezen. Kom, kom bij ons, en zie maar hoe prettig het is!” riep Zilverstaartje, de andere meermin als een goochelaar met waterbelletjes gooiende, totdat de lucht er vol van was, terwijl zij op den wind wegzeilden.
Als nu Nelly niet juist op dat oogenblik knorrig geweest was op hare lieve Mama, en daardoor genegen tot ongehoorzaamheid, zou zij nooit zoo ondeugend geweest zijn, om met zulke vreemde kameraadjes te gaan spelen. Zij was heel nieuwsgierig te zien hoe zij leefden, en verlangde in staat te zijn bij hare terugkomst hare avonturen te vertellen, daar zij er geen oogenblik aan twijfelde, of zij zou er gezond en wel afkomen. Zij deed dus haar kleêren uit en legde ze op de rots, en sprong naar beneden in het groenachtige, stilstaande watertje, blijde met deze mooie gelegenheid om haar talent van zwemmen te toonen. Maar Goudvin en Zilverstaart vingen haar op en verzochten haar te drinken uit het rietje, dat zij in de hand hadden.
„Zeewater is zout en bitter; ik houd er niet van,” zeide Nelly, en trok zich terug.
„Dan kunt gij niet aan ons gelijk worden. Drink dit op, en zie toe, wat er dan terstond zal gebeuren!” riep Goudvinnetje.
Nelly dronk de koude druppeltjes op en haalde diep adem, want van het hoofd tot de voeten trok een geweldige pijn door haar lichaam, terwijl de meerminnen eenige vreemde woorden zongen, en met de handen over haar wuifden. Die pijn was spoedig voorbij, en toen voelde zij zich als een kurk op het water drijven. Zij was heel verbaasd, totdat zij, naar beneden kijkend, zag dat haar blanke beentjes veranderd waren in een veelkleurige vischstaart, die haar zachtkens voortstuurde, terwijl de golfjes tegen hare borst aankabbelden.
„Nu ben ik een meermin,” riep zij en spiegelde zich in het water, om te zien of hare oogen ook groen waren, haar gezicht bleek en haar lokken als gekruld zeewier.
Neen; zij had nog haar kindergezicht, met rozenroode wangen, blauwe oogen en blonde krullen. Daarover was zij echter niet teleurgesteld, want zij vond het mooier dan die maanachtige gezichtjes harer nieuwe speelkameraadjes; zij lachte dus en zeide vroolijk:
„Nu wilt ge immers met mij spelen en mij liefhebben?”
„Wat is liefhebben?” vroeg Zilverstaart en keek haar verwonderd aan.
„Wel, als de menschen elkaar liefhebben, omhelzen en kussen zij elkaar en voelen zich daarbij gelukkig,” zeide Nelly, een poging doende om het schoone woord te verklaren.
„Kussen, hoe doet ge dat?” vroeg Goudvin heel nieuwsgierig.
Nelly sloeg om elk der wezentjes een arm heen en kuste ze op de koude, natte lippen.
„Vindt ge dat niet prettig? Houdt gij er van?” vroeg zij.
„Ik gevoel, dat gij warmer zijt dan ik, maar ik houd meer van oesters,” zeide de ééne en de andere voegde er bij:
„Meerminnen hebben geen harten en kunnen zich dus niet gelukkig gevoelen.”
„Geen harten?” kreet Nelly, wanhopig. „Kunt gij niet liefhebben? Weet gij niets van onze zielen en van braaf zijn en al die dingen meer?”
„Neen,” lachten de meerminnen, en schudden met hun kopjes, totdat de droppels als parels in het rond vlogen. „Wij hebben geen zielen, en het kan ons niet schelen of we braaf zijn. Wij zingen en zwemmen en slapen; is dat niet genoeg om ons gelukkig te maken?”
„Goede hemel, wat zijn dat rare wezentjes!” dacht Nelly, half bang en toch heel begeerig met hen meê te gaan en meer te zien van dit wonderlijke leven in de zee, waarvan zij gesproken hadden. „Geeft gij niets om mij, en verlangt gij ook niet, mij wat bij u te houden?” vroeg zij, nieuwsgierig hoe zij overweg zou kunnen met schepseltjes, die haar niet konden liefhebben.
„O ja, wij houden van u als een nieuw speelmakkertje, en zijn blij, dat gij ons zijt komen opzoeken. Gij moogt onze armbandjes eens aan hebben en wij zullen u daar beneden allerlei mooie dingen laten zien, als ge niet bang zijt meê te gaan,” antwoordden de meerminnen, en sierden haar op met hunne slingers en kettingen, en glimlachten zoo vriendelijk tegen haar, dat zij bereid was hen te volgen, toen zij met haar wegzwommen over de groote golven, die hen op en neêr gooiden, maar Nelly geen kwaad konden doen nu, noch haar doen verdrinken.
Nelly genoot er zeer van en verwonderde zich, dat de visschers in hunne schuiten hen niet trachtten te vangen; maar zij vernam, dat meerminnen onzichtbaar zijn en nooit gevangen worden. Toen gevoelde zij zich heel veilig, en na eenige prettige spelletjes, liet zij haar nieuwe kennisjes toe, haar bij de hand te vatten en meê te trekken naar de nieuwe wereld in de diepte. Zij verwachtte die heel schitterend en vroolijk te zullen vinden, met boomen van zeekoraal aan alle kanten, paleizen van parelen en den grond bedekt met juweelen; maar het was daar beneden dof en stil. Groote slingers zeewier werden door het water heen en weêr bewogen; op het zand lagen groote en kleine schelpen, en allerlei vreemdsoortige schepselen kropen of zwommen overal rond.
Het groene zeewater was als een hemel van boven, en schepen wierpen hun schaduwen als wolken over de schemerwereld beneden.
Verscheidene oude meermannen met grijze baarden zaten in hoekjes tusschen de rotsen te peinzen, en eenige kleine meerminnetjes lagen te slapen in groote oesterschelpen, die zich geopend hadden om hun bedjes van zeegras met hen te ontvangen.
Een zacht murmelend geluid werd gehoord, evenals hetgeen men hoort wanneer men een schelp aan het oor houdt, en nergens zag Nelly iets van speelgoed, of eten, of aardigheid.
„Is dit uwe levenswijze?” vroeg zij, terwijl ze moeite deed niet te toonen hoezeer zij teleurgesteld was.
„Nu, is dit niet heerlijk?” antwoordde Goudvin. „Dit is mijn bed, en gij moogt de schelp tusschen Zilverstaart en mij in hebben. Kijk! die is gevoerd met paarlemoer en bevat een kussentje van ons beste zeegras om op te liggen.”
„Hebt gij honger?” vroeg Zilverstaart. „Kom maar hier, dan moogt ge uw maal doen met eenige garnalen, ik weet een mooi plekje om die te vinden, of oesters, als ge die liever hebt.”
Nelly was bereid om alles te eten; de zeelucht had haar goeden honger gegeven; zij zwommen dus weg samen, om in groote schelpen garnalen te zamelen, even als kleine meisjes soms in mandjes aardbeziën mogen plukken. Toen gingen zij die samen zitten opeten, en Nelly had er graag een boterham bij gehad, maar dat durfde zij niet te zeggen. Zij was zoo verwonderd over al wat zij zag, dat ook dit vreemde, ongekookte maaltje weldra vergeten werd, door de wonderbare verhalen, die de meerminnen haar vertelden, terwijl zij slakkenhuisjes kraakten als noten en de slakken opaten, of de groene zeeappeltjes, smakende als gezouten citroenen, plukten van de ranken, die op de rotsen groeiden.
„Gij schijnt geen talrijk gezin te zijn, of zijn de anderen op bezoek ergens elders?” vroeg Nelly, wie de stilte begon te vervelen.
„Neen, er zijn altijd maar weinigen van ons. Weldra zal er weêr een nieuw broedsel uit zijn, en dan zijn er weêr eenige meerkindertjes om meê te spelen. Als gij gedaan hebt met eten zullen wij u den Wonderboom laten kijken en u alles daarvan vertellen,” antwoordde Zilverstaart, wuifde met de hand en zwom weg.
Nelly en Goudvin volgden naar een eenzaam plekje; waar een groote plant uit het zand omhoog rees, tot de takken boven in de lucht reikten, en zich uitspreidden als zwevend wier, met kleine kluitjes er aan, zooals we wel eens aan het strand onder onze voeten vinden.
„Slechts weinige dezer knopjes zullen opengaan; want, gij weet, er zijn altijd maar weinig meerminnen in de zee. De boom heeft heel lang werk, eer hij het licht bereikt, en kan niet bloeien tenzij te middernacht de volle maan hem beschijne; dan gaan deze knopjes open, en zwemmen de meerkindertjes weg, om op te groeien gelijk wij zijn,” zeide Zilverstaart.
„Hebben zij geen kindermeiden, om hen te verzorgen, en geen moeders om hen te liefkoozen?” vroeg kleine Nelly en dacht aan het lieve, kleine „broêrmannetje” thuis, met wien ze zoo graag speelde.
„Zij zorgen voor zichzelven, en als er op één plaats te velen zijn zendt de oude Meermin er eenigen weg, naar een anderen oceaan; zoo houden wij het rustig en blijft er ruimte voor ons allen,” zeide Goudvin tevreden.
„En als gij dood gaat, wat gebeurt er dan?” vroeg Nelly wier belangstelling in deze vreemde schepseltjes groot was.
„O, wij worden hoe langer hoe ouder en grijzer, en zitten stil in een hoekje; totdat wij versteenen en zoo helpen deze rotsen te maken. De oude Meereend ginds heeft mij verteld, dat de menschen soms in den steen sporen vinden van onze handen, of hoofden, of staarten, en dan heel nieuwsgierig zijn te weten, van wat voor visch of ander dier dat de afdrukken zijn; dat is een van onze pretjes”; en beide meerminnetjes lachten, alsof zij het heerlijk vonden, lieden zooveel wijzer dan zij voor den mal te houden.
„Wel, ik vind het een veel prettiger denkbeeld, begraven te worden onder gras en bloemen, als onze zielen naar den Hemel gegaan zijn,” zeide Nelly, die zich begon te verheugen, dat zij niet een wezenlijke meermin was.
„Hemel, wat is dat?” vroeg Zilverstaart, heel onnoozel kijkende.
„Gij zoudt het toch niet begrijpen, als ik beproefde het u te verklaren. Ik kan alleen zeggen, dat het een liefelijke plaats is, waarheen wij gaan als we sterven, en de Engelen, die daar zijn, verbazen zich volstrekt niet over ons, maar hebben ons lief en zijn blijde ons te zien komen,” zeide Nelly, heel ernstig.
Beide meerminnetjes staarden haar aan met hun groene oogen, alsof zij hun best deden het te begrijpen; maar zij gaven het op, klepperden met hun glinsterende staartjes en schoten weg, haar toeroepende:
„Kom meê, wat met de krabben spelen; dat is iets heel aardigs.”
Nelly was eigenlijk bang voor krabben; die knepen haar soms in haar teentjes, als zij er in zee een ontmoette; maar thans voelde zij zich moediger, daar zij nu geen voeten had, en weldra had zij er ook schik in, hen na te zitten op de rotsen, en lachte zij op het zien, hoe zij zijdelings in hun holletjes scharrelden. De groene Zeekreeften vermaakten haar ook zeer, door de wijze, waarop zij zich vooruit werkten, steeds gereed met hun groote klauwen zich vast te grijpen en houden, aan alles wat hen helpen kon. Het was grappig te zien, hoe zij hun vooruitstekende oogen met hun voelhorens uitveegden, en om hen te zien rondrollen op het zand.
De heremiet-krabben in hun schelpen waren koddig, ook de groote slakken, die hun voelhorens uitstaken; de zeespinnen waren heel leelijk, en zij rilde van angst, toen de afschuwelijke Octopus voorbijkwam, met zijn acht lange pooten als slangen zwaaiende, en happende met zijn krommen bek.
„Laat mij als ’t u blieft nu eens wat moois zien,” smeekte zij; „ik houd niets van al deze leelijke dieren. Zijn hier geen bloemen, of vogels, of lieve dieren om meê te spelen?”
„O, jawel, hier zijn onze zeeanemonen, geel, rose, en wit, die bloeien op haar bedjes, en die lieve planten van allerlei kleur, die gij zeegras of wier noemt.
„Dan zijn er nog ver weg koraalboomen, die wij u ook mettertijd eens zullen vertoonen, en de sponzen op de rotsen, en nog vele andere wetenswaardige zaken,” antwoordde Goudvin, en geleidde Nelly omhoog en omlaag, teneinde haar eenige bloemen te zien. Toen zeide Zilverstaart:
„Zij zal ook wel pret hebben in den Nautilus, die net een scheepje lijkt en in de vliegende visschen, of in een ritje op een dolfijn, of een walvisch. Kom, wij willen haar laten kijken, dat wij even goed als zij vogels en dieren hebben.”
Weêr zwommen zij verder naar boven; en toen Nelly de lieve roode en blauwe schepseltjes zag, die als tooverbootjes over de golven zweefden, klapte zij in hare handen en riep:
„Neen, zoo iets moois en fijns hebben wij op het land niet. Hoe prachtig! Is er geen vrees, dat de wind hen vernielt, of de stormen hen doen schipbreuk lijden?”
„Wacht maar en kijk!” antwoordden de meerminnen, die blij waren, over hare opgetogenheid; en toen er een ferme windvlaag kwam, krulden al de zijden zeiltjes in elkander, verdwenen de liefelijke kleuren en zonken de tooverbootjes, genaamd Nautilus, veilig naar den bodem van de zee.
„Zoo doen onze zeelieden niet,” zeide Nelly; „en als onze schepen zinken, zijn ze voor goed weg.”
Op dat oogenblik vlogen er een paar visschen boven hunne hoofden, en plasten weêr in het water, toen de zeemeeuwen hen trachtten te snappen.
„Dat zijn nu onze vogels en hier zijn onze paarden. De menschen noemen hen zeevarkens of bruinvisschen, maar wij noemen ze dolfijnen en doen menig prettig ritje op hunne ruggen,” zeide Goudvin, toen een groote verzameling van die dieren met kromme sprongen voorbij kwam huppelen.
De meerminnen sprongen er op en vlogen als ’t ware door het water, met groote sprongen nu en dan, al naarmate hun zeepaarden doken of achteruit stoven, klappende met hunne staarten en wuivende met hun vinnen, alsof zij plezier in hun leven hadden.
Nelly had ook schik en wilde nog langer rijden; maar er verscheen een walvisch en toen klommen haar kameraadjes op zijn rug, om het nieuws uit de Noordelijke IJszee te hooren.
Die walvisch was als een drijvend eiland en zij zaten onder de fontein van het door hem uitgespoten water, terwijl hij zich rustig koesterde in den zonneschijn, na zijn koude reis.
„Nu, hebben wij geen goed leventje?” vroeg Zilverstaart, terwijl ze zich liet afglijden van den glibberigen rug van het monster, en dan weêr op den walvisch klom, als het ware glijbaantje spelende.
„Heerlijk! Ik vind het heel genoegelijk een meermin te zijn en geen lessen te hebben, geen zoompje te naaien, geen kindermeid om mij te beknorren en geen mama om mij te verbieden te zwemmen zooveel ik verkies,” zeide stoute Nelly; maar toen zij onder het spreken keek naar het land, dat nu ver weg was, voelde zij een weinig pijn in haar hartje, om haar eraan te herinneren, dat zij niet een wezenlijke meermin was, en dat zij wel een geweten had, al wilde zij er niet naar luisteren.
Zij speelden den geheelen namiddag, gebruikten oesters als avondeten en gingen vroeg naar bed om vóór middernacht een goed slaapje genoten te hebben, omdat het volle maan was, en zij hoopten dat de Wonderboom vóór den morgen bloeien zou.
Nelly vond de rust nu prettig, en het zachte suizen van de zee zong haar in slaap, waarbij zij droomde, dat ze in een Nautilus-bootje zeilde, totdat een vreeselijke zeekat haar achterna kwam, en zij met een schrik wakker werd, waarbij zij zich verbaasde op een bed van nat zeegras in een schelp te liggen.
„Ga nu meê, het is tijd en de avond is prachtig,” riepen de meerminnen, en met nog meer nieuwe kameraadjes gingen zij haastig kijken, hoe de knopjes zich openden, wanneer de maan ze kuste.
Als zilver glinsterde de zee, het was alsof de sterren daarop evenals in de lucht zweefden, en de wind woei van het strand den zoeten geur van hooivelden en tuinen naar hen toe.
Alle zeewezens zongen, terwijl zij op de kalme golven heen en weêr wiegden, en Nelly had een gevoel, alsof ze nog nooit in haar leven zoo iets heerlijks had gedroomd.
Weldra bescheen de volle maan den Wonderboom, en een voor een kwamen de nieuwe zeekindertjes te voorschijn springen, en zagen er uit als kleine stekelbaarsjes, behalve alleen dat zij gezichtjes en armpjes hadden in plaats van vinnen. Het waren levendige schepseltjes, die terstond als een school kleine vischjes wegzwommen, terwijl de oudere meerminnen hen welkom heetten, en hun lieve naampjes gaven, toen de kleine figuurtjes hun tusschen de vingers wegschoten, als zij hun best deden hen te grijpen.
Tot den dageraad bleven zij in den maneschijn hard groeien, leerden hoe ze hun staartjes moesten gebruiken en met zachte stemmetjes konden praten; maar toen het helder dag werd, zonken zij allen naar den bodem van de zee, en gingen zij slapen in de schelpenbedjes, die voor hen klaargemaakt waren.
Dat was de eenige verzorging, die zij noodig hadden, en daarna deed niemand meer iets voor hen, en deden zij slechts wat zij bliefden, en lieten toe dat de anderen met hen speelden als met poppen.
Nelly had er verscheidene lievelingetjes onder, en trachtte zich ook door hen bemind te maken; maar de vreemdsoortige schepseltjes bekreunden zich niets om haar, lachten haar uit in haar gezicht, als zij hen toesprak, sprongen weg als zij ze kussen wou, en gingen op hun hoofd staan, of schudden van neen met hun piepkleine staartjes, als Nelly hen vermaande zoet te zijn.
Zij bemoeide zich dus niet meer met hen, en vermaakte zich zoo goed zij kon met andere dingen; maar zij begon genoeg te krijgen van dit vreemde luie leven, en begon terug te verlangen naar eenige der oude geliefkoosde spelletjes, en menschen, en plaatsen.
Iedereen was wel goed voor haar, maar niemand scheen van haar te houden, of zich om haar te bekommeren of zij lief en zoet was, of te trachten haar te verbeteren, wanneer zij zelfzuchtig of driftig was. Zij had altijd honger althans behoefte aan iets, en was telkens droevig, hoewel ze niet recht wist waarover.
Zij droomde van hare moeder, en tastte soms bij het wakker worden naar haar kleine broertje, die ’s morgens bij haar in bed placht te kruipen en haar oogjes open te kussen. Maar nu had ze niets bij zich dan zoo’n waterkindje, dat als een aal wegschoot, en haar weêr overliet aan haar eigen droevige gedachten over t’huis, en of ze haar daar misten.
„Ik kan nu niet terugkeeren, en moet dus maar trachten hen te vergeten,” zeide zij, en deed haar best dat te doen, maar dat viel haar moeielijk en zij wenschte nu bijna, dat zij een wezenlijke meermin mocht zijn, zonder hart en zonder gevoel.
„Laat mij nu eens wat nieuws zien; al deze spelletjes en gezichten en bezigheden vervelen mij schrikkelijk,” zeide zij eens op een dag, toen zij met hare twee speelnootjes zilveren en rose schelpjes zat aaneen te rijgen voor halskettingen.
„Wij vervelen ons nooit,” zeide Goudvin.
„Gij hebt geen verstand, en denkt niet veel en geeft er niet om, de dingen te leeren kennen. Dat doe ik wel, en ik heb behoefte om wat te leeren, of zooveel ik kan iemand gelukkig te maken,” zeide Nelly heel ernstig, terwijl zij zat rond te kijken in de zonderlinge wereld, waarin zij nu leefde, en gewaar werd hoe ’n doffe, koude, stille plaats het eigenlijk was, met de oude meermannen, in hunne hoekjes versteenende, de luie meerminnen wiegelend in hunne schelpen, of bezig hun lange haren te kammen, en de jongere als zoovele stomme vischjes in den zonneschijn dartelend.
„Wij kunnen nu nog niet naar de Zuidzee gaan, en wij hebben niets meer om u te laten kijken, tenzij er eens een groote storm mocht opsteken,” zeide Zilverstaart.
„Misschien zou zij graag eens een wrak zien; er is pas hier dichtbij een schip verongelukt,” stelde Goudvin voor. „Een groot schip is over een klein heengevaren, en dat is terstond gezonken. Van morgen heeft een Zeekuiken er mij alles van verteld, en toen bedacht ik, dat wij dit wel eens konden gaan zien, vóor het geheel bedorven is. Dingen, door menschen gemaakt, duren nooit heel lang in onze zee.”
„Ja, laat ons gaan, ik verlang vurig weêr eens iets te zien en te betasten, door mijn volk gemaakt. Uw wereld is verwonderlijk; maar ik begin in te zien, dat mijn eigen wereld toch de beste is, althans voor mij,” zeide Nelly, terwijl zij hun parels verlieten en wegzwommen naar het wrak, dat beneden op de rotsen lag en hard bezig was in stukken geslagen te worden.
„Waar zijn de menschen?” vroeg zij, toen zij op het punt waren, door de gebroken raampjes en deuren naar binnen te zwemmen. Zij was heel bang, dat zij een drenkeling zou te zien krijgen, hetgeen haar veel verdriet zou doen, al zou het de meerminnen waarschijnlijk onverschillig laten.
„Het Zeekuiken zeide, dat al de menschen gered waren. Het was een vruchtenschip, en er waren slechts weinig passagiers op. Een dame en een kindje en eenige mannen werden in de booten aan wal gebracht; maar zij waren genoodzaakt, al hun goed achter te laten.”
„Daar ben ik blij om!” riep Nelly, terwijl haar warm hartje zich verheugde over de redding van die moeder met haar kind.
Het schip was geladen geweest met sinaasappelen en stukgeslagen kisten daarvan bedekten het zand, zoodat de appelen er uit dreven.
De meeste waren bedorven; maar er waren nog goede bij, en Nelly zeide, dat de meerminnen eens proeven moesten, of sinasappelen niet beter smaakten, dan die zout-zure zeeappels. Zij vonden ze niet lekker, maar speelden vangballetje met de gouden kogeltjes, totdat Nelly voorstelde, dat zij er eenige op het strand zouden gooien voor de visscherskinderen. Dat vonden zij goed; en weldra was het strand bedekt met sinasappelen, en liepen de kinderen om het hardst, al schreeuwend van de pret, om dien heerlijken oogst in te zamelen.
„Ik wou dat ik wat moois had om hun te geven, maar ik zie niets, dan de natte zakken kleêren van de matrozen, en daar hebben zij niets aan,” zeide Nelly, die veel schik had in dit werk; want zij had heimwee naar huis, en verlangde sterk menschelijke stemmen te hooren en gezichten gelijk aan haar eigen te zien. Zij had behoefte voor iemand iets te doen, en zich een weinig bemind te maken.
Zij zocht dus het heele schip door en vond eindelijk in een hut, wat mooier dan de anderen, het speelgoed en de kleêren van het kindje en zijne moeder.
Dat verheugde haar zeer, en wetende hoezeer kinderen gesteld zijn op hun eigen zaakjes, en schreien wanneer ze die verliezen, verzamelde zij al wat nog niet geheel bedorven was en verzocht aan Goudvin en Zilverstaart, haar te helpen om die naar het strand te sleepen, waar vele menschen bijeengekomen waren, om te bergen wat er nog van het verongelukte schip aan wal spoelde.
Allen waren blij, toen deze kleine schatten op het strand kwamen spoelen, en in triomf werden zij naar het huis gebracht, waar de dame met haar kindje een onderkomen had gevonden.
Dit verheugde Nelly zeer en zelfs de luie onverschillige meerminnen vonden dit een plezierig spelletje; zij zetten dat werk dus nog wat voort, om dingen uit zee aan wal te brengen, zelfs de zware zakken kleêren van de arme matrozen, en natte boeken en doozen, dingen die zij anders voor goed kwijtgeraakt waren. Niemand kon Goudvin en Zilverstaart zien, maar soms, als Nelly nog wat langer tusschen het schuim en de golven bleef dralen, om te luisteren en te kijken, riep er wel eens een kind:
„O! ik heb daar aan den anderen kant een gezicht gezien, een lief klein gezichtje, maar heel droevig, en een hand heeft mij toegewuifd! Zou dat nu een meermin kunnen zijn?”
Maar dan zeide een van de andere menschen:
„Onzin, kind, er bestaan geen meerminnen. Gij ziet alleen de weêrkaatsing van uw eigen gezicht in het water. Kom maar gauw meê, anders krijgt de vloed u nog te pakken.”
Indien Nelly niet nog ten deele menschelijk geweest ware, had dit niet kunnen geschieden; en al wilde niemand het gelooven, dat daar een kind was, toch vertroostte haar de gedachte, dat ze nog niet geheel en al visch was, en bleef zij gaarne langer vertoeven, waar zij kinderen kon zien spelen, lang nadat Goudvin en Zilverstaart er genoeg van gekregen hadden en teruggekeerd waren naar hun eigen genoegens.
Hoe langer zij bleef, des te bedroefder werd zij; want het land scheen nu verre verkieslijk boven de zee, het groene, droge, warme land, met bloemen en boomen, vogels en lammetjes, en goede menschen om lief te hebben en voor te zorgen.
Zelfs de school kwam haar nu voor een zeer begeerlijke plaats te zijn; en als ze dacht aan haar eigen thuis, waar Moeder en broertje waren, was haar hart zoo vol verlangen naar hen, dat haar tranen in zee vielen en zij hare armen uitstak, droevig roepend:
„O! Mama! lieve Mama! vergeef mij, wees lief en help mij om weer bij u terug te komen.”
Niemand antwoordde, niemand kwam; en de arme Nelly zonk snikkend neer in haar met paarlemoer gevoerd bedje, zonder nachtzoentje om haar te troosten.
Elken dag werd haar verlangen sterker om naar huis te gaan, en begon de zee en al wat er in was haar meer te vervelen. De meerminnen konden haar niet vermaken noch haar verdriet begrijpen; en zij ging dus naar den ouden Meereend en vroeg hem, wat zij doen moest, om weer een kind te worden.
„Niemand dan de Koning der Zeemeeuwen kan u weer veranderen, mijn Alikruikje,” zeide de oude Meereend, vriendelijk. „Hij wordt niet dikwijls gezien; het kan dus wel jaren duren eer hij weêr komt. Intusschen moet gij u bij ons maar zoo gelukkig mogelijk voelen, en geduldig wachten en naar hem uitkijken, en niet tobben over dat akelige, droge land, waarin wij geenerlei heil of schoonheid zien.”
Die goede raad vertroostte Nelly zeer, en zij besteedde haar halven tijd aan het drijven op de golven, terwijl zij de zeemeeuwen riep en voederde, en zich te vriend maakte, opdat zij niet zouden verzuimen het haar te vertellen, wanneer de Koning kwam. Zij deed nog meer vriendelijke dingen en trachtte braaf te zijn; want zij wist, al wist zelfs die oude Meereend het niet, dat verkeerde menschen niet gelukkig kunnen zijn. Zij verzamelde zooveel mooie schelpjes als zij vinden kon, en strooide die op het strand, voor de kinderen, die daar liepen te spelen.
Zij stopte lastige kreeften en krabben in de netten, uitgezet om hen te vangen, en bezorgde den visschers menige goede lading voor de markt.
Zij ging zitten zingen op de rotsen, waar eenzame lieden de zachte lieve muziek konden hooren en genieten.
Zij bewaakte kinderen, die kwamen baden, en mocht gaarne de rozeroode kleintjes opvangen en kussen, terwijl zij in het water rondplasten, en zacht kabbelen tegen de ziekelijke zuigelingetjes, die soms door de kindermeiden even in het heilzame zeewater gehouden werden.
Zij was goed voor alle gewonde vischjes, die door hun vele vijanden in de zee aangevallen waren, en deed haar best de wreede haaien en den leelijken Octopus en de luie slakken te leeren vriendelijker en ijveriger te zijn. Deze gaven niets om haar lessen, maar het gaf haar bezigheid en verteederde haar hart, te trachten allen in hare nabijheid te helpen, en elken avond, als zij naar haar eenzaam bedje ging, zeide zij vol hoop:
„Misschien zal morgen de Koning komen en mij naar huis laten gaan. Als ik weêr thuis kom, moet Mama een betere Nelly vinden, dan de stoute, eigenzinnige, die van haar weggeloopen is.”
Zij veronderstelde, dat hare Moeder haar verdronken zou gewaand hebben, toen op de rots slechts hare kleêren waren gevonden; en dikwijls treurde zij over de droefheid, die zij hare huisgenooten had aangedaan. Maar dan vervroolijkte zij zich weêr, door zich de vreugde voor te stellen over haar wonderbare terugkomst, en had haast geen geduld om te wachten tot dat heerlijke oogenblik.
De meerminnetjes gingen weldra ver weg naar de Zuidzee voor den winter, en verzochten haar met hen mede te gaan, hoog opgevende van de heerlijkheid van dat oord; – van de parelvisschers, de kruiderij-eilanden, de koraalboomen, en de vele wonderen van die zomerwereld. Maar Nelly verlangde naar niets meer, dan naar het lieve huisje op de klip, met het uitzicht op de zee; en geen der mooie verhalen over andere streken verlokten haar in het minste.
„Neen, ik wil liever hier geheel alleen blijven, waar ik ten minste in de verte mijn eigen thuis en menschen zien kan, al moet ik ook maanden en jaren wachten, eer de Koning komt.
„Ik weet nu, welk een dwaas kind ik geweest ben, dat ik alles verlaten heb, wat ik had moeten gebruiken en genieten, en getracht heb een schepsel zonder ziel te worden. Het kan mij niet schelen of mijn hart pijn doet; ik ben toch liever mijzelf, dan als gij te zijn, zonder eenige liefde en zonder eenig verlangen om braaf, wijs en gelukkig te zijn, zooals wij.”
Goudvin en Zilverstaart vonden haar heel ondankbaar, nadat zij dat gezegd had, en lieten haar alleen achter. Maar zij tobde daarover niet, want Vader Meereend zou blijven, om te „versteenen”, zooals zij hun zonderlinge wijze van sterven noemden.
Toen al de anderen weg waren, was zij dus heel vriendelijk voor den ouden Meerman, die nooit uit zijn hoekje kwam, maar zat te peinzen over zijn honderdjarig leven, en nieuwsgierig was, wat het lot zou zijn van de rots, die hij meê hielp vormen.
Nelly wou niet gaarne, dat hij al gauw dood ging, en bracht hem dus lekkere dingen om te eten, zong liedjes voor hem, en deed hem zoovele vragen, dat hij wel genoodzaakt was wakker te blijven, om die te beantwoorden. O! wat hoorde zij wondervolle verhalen van hem! Zulke belangwekkende geschiedenissen van zeebloemen, visschen en monsters, zulke wijze lessen over ebbe en vloed, over de sterren en de geheimen van den grooten Oceaan! Nelly zat uren lang naast hem, op een schelpvisch, te luisteren, naar zijn wonderverhalen, die haar nooit verveelden.
Maar zij vergat niet uit te kijken naar de Groote Zeemeeuw, en zwom elken dag naar het strand en wenkte elken witgevleugelden vogel, die haar voorbijvloog, teneinde tijdingen omtrent den Koning te vragen. Eindelijk en ten laatste kwam hij!
Nelly dreef rond op de golven, neuriede zachtjes bij zichzelf en hield een hand uitgestoken voor een klein voorbijvliegend vogeltje, om er op te gaan zitten, toen, in plaats van het vinkje, een groote zilverwitte vogel op haar hand neêrstreek, en zij, opkijkende, de groote vurige oogen zag, den rooden ring om den hals en de kuif op het hoofd, en zij met een blij geplas in het water uitriep:
„Hij is er! Hij is gekomen! O, lieve Koning, vergun mij nog een wensch, een beteren wensch, en laat mij weêr een meisje worden.”
„Het is geschied!” zeide de Groote Zeemeeuw, en klepperde met zijn vlerken boven haar. „Zult ge dan nu tevreden zijn?”
„Dat zal ik! dat zal ik!” antwoordde Nelly vol vuur.
„Nooit eigenzinnig en ongehoorzaam?”
„Nooit! Nooit!”
„Zult gij stellig nooit weêr verlangen een vogel, of een visch, of een meermin te zijn?”
„Dat beloof ik van harte, want niets is zoo prettig als een kind te zijn.”
„Gloed!” en plotseling greep de zeemeeuw haar tusschen zijn sterke pooten, en vloog met haar hoog de lucht in, als wilde hij haar medenemen naar zijn nest, om haar als een vischje op te eten.
De arme Nelly was vreeselijk verschrikt; maar vóór zij op adem kon komen om te vragen, wat er nu ging gebeuren, zeide de Koning met een forsche stem: „Onthoud de les!” en liet haar vallen.
Zij dacht niet anders, dan dat zij beneden op de rotsen te pletter zou vallen, en meende dat dit misschien hare straf zou zijn, maar tot haar groote verrassing zweefde zij neêr als een veêrtje en vond ze zichzelf liggen op het zand, in haar eigen oude gestalte, met dezelfde kleêren aan, die zij droeg, toen zij heenging.
Eenige oogenblikken lag zij te genieten, dat zij warm en droog was, en de lieve aarde onder zich gevoelde.
„Wel lieveling! wat hebt ge een tijd geslapen!” klonk plotseling een stem naast haar. Nelly schrikte op, en zag toen hare moeder over haar heengebogen staan, terwijl Broêrmannetje naderbij kroop, om te lachen en te kraaien, terwijl hij in haar gezicht keek, of ze nu eindelijk wakker was.
„O, Mama! lieve Mama! Wat ben ik blij, dat ik u weêr heb! Ik ben heel stout geweest; maar ik heb een les geleerd, en ik zal voortaan een lief, goed kind zijn,” riep Nelly, en hield hare moeder vast omarmd en overlaadde haar met kusjes.
„’t Lieve kind! Ze heeft zeker gedroomd, en wordt al in een heel goede stemming wakker,” zeide Mama, lachend.
„Hebt u niet gedacht, dat ik verdronken was? Hoe lang ben ik weg geweest?” vroeg Nelly, rondkijkend, alsof zij er niets van begreep.
„Zoowat een uur hebt gij zeker geslapen. Ik was volstrekt niet ongerust, want ik wist, lieve, dat gij uw belofte niet verbreken zoudt.”
„Is het dus heusch een droom geweest, en ben ik niet een meermin geweest?” zeide Nelly.
„Ik hoop van neen; want ik heb mijn meiske ’t liefst zooals zij is. Vertel mij uw droom eens, terwijl ik, voor we naar huis gaan, uw verwarde haren wat uit elkaar haal en glad strijk.”
Nelly ging dus bij haar moeder op schoot zitten, terwijl klein broertje kuiltjes in het zand groef, en vertelde nu zoo goed mogelijk al haar avonturen; want nu kwam alles haar zoo onduidelijk en vèr weg voor, en in haar geest bleef slechts deze ééne gedachte helder over, dat het wezenlijk iets heerlijks en gelukkigs was, een kindje te zijn, met een hartje dat voelen kon, een moeder die haar liefhad en een prettig tehuis om in te leven, totdat wij dat andere vaderhuis gaan zoeken, dat schooner en heerlijker is dan eenige woning op aarde of in de zee.