Читать книгу Het Leven der Dieren: De Boomvogels - Alfred Edmund Brehm - Страница 11

Оглавление

Snijdervogel (Orthotomus Bennetti). ⅔ v. d. ware grootte.

In Oost-Indië leven een aantal soorten van Vogels, die hun nest op soortgelijke wijze bouwen als de eigenlijke Snijdervogels, maar door haar opmerkelijk gekromden snavel van deze verschillen. Zij vormen het geslacht Prinia.

Van den Javaanschen Snijdervogel (Prinia familiaris) schrijft Prof. Harting: “Deze bouwt, in het algemeen op dezelfde wijze als de vorige soort, een nest uit een enkel blad of uit twee bladeren, doch hij bezigt om deze samen te naaien niet enkel plantenwol, maar ook zijde, namelijk het spinsel van rupsen. Somwijlen zelfs brengt hij zijn hem van nature geschonken talent niet eens in toepassing, namelijk wanneer hij zijn nestje bouwt tusschen de sparrige takken der op Java veelvuldig tot omheiningen gebruikte lanthana-soorten, alsdan daartoe alleen zulke zelfstandigheden gebruikende, waaruit anders het inwendige bestaat, zooals fijne grashalmen, vezelen van kokosnootschalen, en daarbinnen een stevig bekleedsel van plantenwol en kokosdraden. En terwijl in andere gevallen de gedaante van het nest zich geheel wijzigt naar den vorm der daarvoor gebezigde bladeren en de opening gewoonlijk bovenwaarts gekeerd is, heeft daarentegen zulk een vrij tusschen takjes gebouwd nest een tamelijk regelmatig ronde of eironde gedaante en een zijdelingsche opening. Zoo zien wij weder in dit geval de duidelijke blijken van een soort van overleg, waarvan een verandering in de bouwwijze het gevolg is. Het is, alsof het vogeltje weet, dat zich takken niet laten aaneennaaien, en het zich daarom de vergeefsche moeite spaart, maar eenmaal die plaats voor zijn nestbouw gekozen hebbende, nu ook poogt aan zijn nest een grootere veiligheid te verschaffen, door het van boven te overdekken en den ingang minder in het oog te doen vallen.”

De Emoesluiper (Stipiturus malachurus), vertegenwoordiger van het gelijknamige geslacht, onderscheidt zich vooral door zijn eigenaardigen staart, die slechts zes zeer lange en smalle pennen bevat, welker vlag uit lange, niet samenhangende baarden is samengesteld; vooral bij het mannetje is hij zeer ontwikkeld: hier bedraagt zijn lengte 9 cM., dus meer dan de helft van die van het geheele lichaam. De bovendeelen zijn bruin met overlangsche reeksen van zwarte vlekken; de bovenkop is roestrood, het onderste deel van de keel lichtgrijs, de onderzijde overigens helder rood; de slagpennen en staartveeren zijn donkerbruin, de eerstgenoemde met roodbruinen zoom.

Gould en Ramsay hebben tamelijk uitvoerige berichten gegeven over het leven van dezen aan alle Australische kolonisten welbekenden Vogel. De Emoesluiper bewoont moerassige streken van het zuiden van Australië, van de Moreton-baai aan de oostkust tot aan de Zwanenrivier aan de westkust, bovendien Tasmanië; overal waar hij voorkomt, is hij veelvuldig. Buitengewoon vlug en beweeglijk, bekwaam en behendig, loopt hij over den bodem even snel, als hij half fladderend, half springend tusschen de grashalmen door zijn weg vervolgt; in het zwenken en omkeeren is hij zoo ervaren, dat zijne vijanden in de meeste gevallen te vergeefs jacht op hem maken. Als een vervolger hem onverwachts overvalt, stelt zijn slimheid hem in staat een schuilplaats te vinden en plotseling te verdwijnen. Alleen als hij geen anderen uitweg ziet, zal hij gaan vliegen; na opgeschrikt te zijn, vliegt hij kort boven de toppen der grassen weg en laat zich plotseling weer op den bodem zakken. Soms vertoont hij zich aan den top van een halm om van hieruit zijn wereld te overzien. Als hij rustig zit, is de staart loodrecht omhoog en soms ook wel over den rug naar voren gericht; bij snellen loop heeft de staart een horizontalen, achterwaartschen stand. In den paartijd hoort men van het mannetje een kort, maar aangenaam gekweel; de loktoon is een zacht gesjirp.

*

De Snaplijsters (Timelia) behooren op Malakka, Sumatra, Borneo en Java thuis. Deze eenvoudig gekleurde Vogels bereiken hoogstens de grootte van een Leeuwerik; zij hebben een krachtigen, zijdelings sterk samengedrukten, langs den rug duidelijk gebogen snavel; hun staart is afgerond en korter dan de romp. Zij voeden zich hoofdzakelijk met Insecten en andere kleine dieren, doch ook wel met vruchten, vooral bessen.

Bij de 18 cM. lange, o. a. op Java inheemsche Roodkoppige Timalia (Timelia pileata) is de kruin glanzig kaneelbruin; de andere bovendeelen zijn bruingrijs, de vleugels en de staart iets donkerder, de teugels zwart, een daarboven gelegen streep en de wang wit, de onderdeelen lichtbruinachtig, aan den hals en aan de zijden van de borst grijs, aan den krop met fijne, zwartachtige schaftstreepen geteekend; het oog is dofrood, de snavel zwart, de voet vleeschkleurig.

Horsfield vermeldt als een eigenaardigheid van het gezang van het mannetje, dat het uitsluitend uit de tonen c, d, e, f en g bestaat, die met korte tusschenpoozen zeer geregeld herhaald worden. “De Roodkoppige Timalia,” zegt Bernstein, “bewoont paarsgewijs de dichte opeenhoopingen van struiken, die de wouden omgeven, of vroeger aanwezige bosschen vervangen hebben; zij is veel overvloediger in bergachtige dan in vlakke gewesten. Buiten de genoemde wildernissen vertoont deze Vogel zich zelden; hij blijft daarom licht onopgemerkt. Alleen des morgens ziet men hem dikwijls op een vrijen, boven het struikgewas uitstekenden tak, waar hij zijne door den dauw doornat geworden veeren laat drogen en in orde brengt. Het mannetje draagt, terwijl het wijfje broedt, bij voorkeur van zulk een tak zijn eenvoudig gezang voor. Intusschen laat het de vleugels achteloos hangen en bekommert zich, naar het schijnt, weinig om zijn omgeving. In opgewonden toestand of als de Vogel iets ziet, dat hem verdacht voorkomt, worden de veeren van de kruin opgericht en de uitgespreide staart schoksgewijs opgewipt. Zijn loktoon gelijkt eenigszins op dien van onze gewone Musch.”

*

Van de talrijke geslachten van uitheemsche Zangvogels, die wegens hun nauwe verwantschap met de laatstgenoemde vormen nog tot de familie der Timaliën gerekend worden, vermelden wij alleen nog het geslacht Crateropus, dat Afrika en Zuidwest-Azië bewoont, en hiervan een soort—de Witstuit-schreeuwlijster (Crateropus steatopygus). Deze 20 cM. lange Vogel is donker omberbruin; de kop tot den nek en het midden van de keel, voorts de staartwortel, de aarsstreek en de onderdekvederen van den staart zijn wit; het oog is donker karmijnrood, de snavel zwart, de voet grijs. Hij bewoont de veel struikgewas bevattende bosschen van Abessinië, een verwante vorm die van Oost-Soedan. Erger schreeuwleelijken bestaan misschien niet. Zij geven niet minder ergernis, dan zij genoegen verschaffen; zij verraden aan menig stuk wild de komst van den jager en wekken hierdoor diens rechtmatigen toorn; daar zij echter zoo onderhoudend, zoo vroolijk, zoo grappig zijn, vergeet men licht de teleurstelling, waarvan zij de oorzaak waren en vat genegenheid voor hen op. Hun geschreeuw is verre van welluidend en biedt ook niet veel afwisseling aan; het is echter moeilijk te beschrijven.

Een tamelijk scherp begrensde familie is die der Meezen (Paridae). De snavel van deze Vogels is kegelvormig, recht en kort, aan den rug afgerond, zijdelings samengedrukt, aan de randen scherp; hunne voeten zijn stevig en gespierd, de teenen middelmatig lang en krachtig; de klauwen betrekkelijk groot en scherp gekromd; de vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde en de vijfde handpen, zijn kort en afgerond; de staart is bij de meeste soorten kort, in dit geval recht afgesneden of slechts weinig uitgerand, bij sommige echter lang en dan sterk trapvormig; het vederenkleed is dicht, zacht en sprekend van kleur.

Deze familie is over het noorden der geheele aarde verbreid, maar komt ook voor in het Indische Ethiopische en Australische faunistische Rijk. Eenige tot haar behoorende soorten zijn zwerfvogels, andere standvogels, nog andere “streekvogels”, die in sommige tijden in grooten getale door het land trekken, maar hunne reizen nooit ver uitstrekken, en zich altijd slechts binnen een zeer beperkt gebied bewegen. Haar eigenlijk woon- en jachtgebied is het woud, want nagenoeg alle soorten leven uitsluitend op boomen en struiken; slechts weinige verkiezen het rietveld boven het struikgewas. Niet slechts met hare soortgenooten maar ook met leden van andere soorten derzelfde familie en soms met vreemde Vogels vereenigen de Meezen zich, om in dit gezelschap niet zelden dagen en weken lang te blijven.

Het voorkomen en de handelingen der Meezen zijn in hooge mate aantrekkelijk. Zij behooren tot de roerigste en bedrijvigste Vogels, die men kent. Over dag zijn zij geen oogenblik in rust, maar integendeel onverpoosd werkzaam. Zij vliegen van den eenen boom naar den anderen en klauteren onophoudelijk in de twijgen rond; want haar geheele leven wordt ingenomen door de jacht. In vele opzichten mag men ze hoog begaafd noemen. Op den bodem zijn zij echter zeer onbehendig; zij houden zich daarom hier nooit lang op, maar keeren altijd spoedig weder naar de twijgen terug. Hier huppelen zij vlug heen en weer, hechten zich zonder bezwaar aan de onderzijde van de twijg, zoodat de rug naar onderen gekeerd is, zien kans om in de meest verschillende houdingen niet slechts te blijven, maar zelfs te arbeiden, zijn zeer vaardig in het klimmen en geven bewijzen van groote behendigheid bij het sluipen en kruipen door dicht ineengegroeide wildernissen. Zij vliegen snorrend volgens een uit korte bogen bestaande lijn; deze beweging schijnt hun zeer veel inspanning te kosten; de meeste soorten vliegen daarom maar zelden ver, gewoonlijk begeven zij zich op deze wijze eenvoudig van den eenen boom naar den anderen. Haar stem is een fijn gesjilp, dat wel eenige overeenkomst vertoont met het gepiep van Muizen en voortdurend, schijnbaar zonder eenige aanleiding, wordt voortgebracht.

Vele Meezen eten behalve Insecten ook zaden, de meeste soorten bepalen zich echter geheel tot het eerstgenoemde voedsel en maken bij voorkeur jacht op kleine Insecten, nog meer echter op hunne larven en eieren. Juist hierom zijn deze Vogels zoo bevorderlijk aan het gedijen van de boomen, die meer bepaaldelijk door den mensch verzorgd worden. Wegens haar rustelooze bedrijvigheid hebben de Meezen een betrekkelijk zeer groote hoeveelheid voedsel noodig. Zij zijn de beste insectenverdelgers, die ten onzent leven. Weinige andere Vogels verstaan zooals zij de kunst om een bepaald gebied op de grondigste wijze te doorzoeken en de meest verborgen Insecten op te sporen. Daar zij vlijtig en onvermoeibaar, behendig en scherpzinnig zijn, blijft er maar weinig voor haar verborgen en onbereikbaar. Zij zijn de getrouwste van alle bewakers van het woud, omdat zij in een bepaald gebied blijven en in ieder jaargetijde haar beroep uitoefenen. Het nut dat zij ons aanbrengen, is onberekenbaar groot; men overdrijft echter zeer zeker niet, door te zeggen, dat een Mees gedurende haar leven iederen dag omstreeks duizend Insecten verdelgt. Daaronder zijn er ongetwijfeld vele, die aan onze boomen geen schade doen; de meeste eieren echter, die door de Meezen opgezocht en vernield worden, zouden zonder haar bedrijf zich ontwikkeld hebben tot Insecten, die voor ons zeer nadeelig zijn. Het is de plicht van ieder verstandig mensch om, zoo goed als zulks hem mogelijk is, mede te werken tot bescherming van deze zoo nuttige Vogels niet alleen, maar ook tot bevordering van haar welzijn; men zou haar het vinden van woon- en broedplaatsen gemakkelijker kunnen maken door ten haren behoeve oude, holle boomen te laten staan of broedkasten op te hangen. Het ergste bezwaar, waarmede onze inheemsche Meezen te kampen hebben, is gebrek aan geschikte woningen; dit bezwaar zal, wanneer daartegen geen behoorlijke maatregelen genomen worden, een steeds grooteren omvang aannemen; het doet aan de vermenigvuldiging van de Meezen meer kwaad dan al hare vijanden te zamen genomen, de mensch er onder begrepen. Tot zegen voor het woud is haar voortplantingsvermogen zeer sterk: voor ’t meerendeel leggen zij tweemaal per jaar, telkens 2 à 12 eieren. De talrijke jongen, die zij grootbrengen, zijn reeds in de volgende lente voor de vermenigvuldiging geschikt.

Als kooivogels zijn de Meezen zeer gezellige huisgenooten. Zij geraken merkwaardig schielijk aan het leven in de gevangenschap gewoon, maar worden toch zelden werkelijk tam. Met andere Vogels mag men ze niet in één kooi opsluiten, want zelfs groote dieren worden door haar met moordzuchtige bedoelingen aangevallen; zij klemmen zich op hun rug vast en dooden hen door snavelbeten, breken den schedel van het gedoode slachtoffer open en verslinden de hersenen niet minder gretig, dan een Roofvogel zijn prooi verslindt.

De Boschmeezen (Parus) kenmerken zich door den krachtigen, kegelvormigen, zijdelings samengedrukten snavel, die van voren scherp is, doch niet zoo spits als een naald, door de stevige, met groote, scherpe nagels gewapende voeten, de korte en breede vleugels, waarin de derde en de vierde slagpen de langste zijn, den middelmatig of tamelijk langen, soms zwak afgeronden, soms ondiep uitgesneden staart en het rijk, langbaardig, dikwijls prachtig gekleurde en geteekende vederenkleed.

De meest bekende soort van dit geslacht is onze Koolmees, veelal eenvoudig Mees genoemd, bij Haarlem Plakker, in Gelderland Bijmees, in Friesland Blokvinkje (Parus major); zij is de overal voorkomende vertegenwoordigster en het grootste Europeesche lid van het geslacht der Boschmeezen en van de Meezen in het algemeen. De bovenzijde is olijfgroen, de onderzijde lichtgeel; de bovenkop, de keel, een naar achteren smaller wordende streep, die over de geheele onderzijde loopt, en een boogvormige streep, die zich van den gorgel tot aan den achterkop uitstrekt, zijn zwart, de slagpennen en de stuurpennen blauwgrijs, de zijden van den kop en een dwarsstreep over de vleugels wit. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. De lengte bedraagt 16 cM. met inbegrip van den 7 cM. langen staart.

Ten zuiden van den 65en graad N.B. ontbreekt de Koolmees in Europa nergens; zij is echter volstrekt niet overal veelvuldig, wordt hier en daar in zuidelijke gewesten alleen in den winter aangetroffen, is bovendien over Noord-Amerika en de Kanarische eilanden verbreid, komt in Noord-Perzië nog algemeen voor, maar wordt in het Transkaspische gebied in ’t geheel niet gevonden. Zij is over ons geheele land verbreid, maar broedt in de zeeprovinciën slechts schaars; daarentegen broedt zij in Friesland overal, hier en daar zelfs in steden. In den herfst en ’s winters in den zwerftijd merkt men ze overal in menigte op, in gezelschap van andere Meezen (Pimpel, Zwartkopmees, Zwarte Mees en Staartmees), Goudhaantjes en Boomkruipertjes (Albarda). In Duitschland ziet men haar overal en in ieder jaargetijde, het veelvuldigst echter in de lente en in den herfst, als de in het noorden opgegroeide jongen zich zuidwaarts begeven en door de Midden-Europeesche landen zwerven; haar aantal is echter op lange na niet meer zoo groot als voor één of twee menschenleeftijden; van geen harer verwanten is het zoo sterk afgenomen. Nog ontmoet men haar in ieder plantsoen, in iederen grooten tuin; van jaar tot jaar echter wordt voor haar de kans om een broedplaats te vinden geringer; zij vermijdt daarom, door den nood gedrongen, de nabijheid van menschelijke woningen, waar zij vroeger even veelvuldig was, als in het woud. Tegen het einde van September begint zij te zwerven en in ’t begin van October is het trekken aan de orde van den dag. Omstreeks dezen tijd, vooral op donkere dagen, ziet men honderden van Koolmeezen wegtrekken; meestal volgen zij bepaalde wegen, dikwijls gaan zij met andere Meezen, Boomloopers en Goudhaantjes een Bonten Specht achterna. In Maart keeren de reizigers terug en in April hebben de zwermen zich reeds weder in paren verdeeld.

Bij de Koolmees komen in zekeren zin de eigenschappen van al hare familieleden vereenigd voor. Evenals deze is zij een buitengewoon levendige en opgewekte, een onrustige en rustelooze, nieuwsgierige, bedrijvige, moedige en twistzieke Vogel. “Het is een zeldzaamheid,” zegt Naumann, “haar eenige minuten achtereen stilzittend zelfs of misnoegd te zien. Altijd blijmoedig en onverpoosd huppelt of klautert zij rond tusschen of in de twijgen der boomen, struiken, heggen en omtuiningen, hecht zich nu eens op de eene, dan weer op een andere plaats aan den stam van een boom, wiegt zich met den rug naar beneden aan de dunne spits van een slanke twijg, kruipt door een hollen stam of sluipt behendig door spleten en gaten; zij doet dit alles met de meest afwisselende houdingen en gebaren, met een beweeglijkheid en vlugheid, die aan ’t potsierlijke grenzen. Hoezeer zij door een buitengewone nieuwsgierigheid beheerscht wordt, hoe gaarne zij alle in ’t oog vallende voorwerpen, die zij op haren weg ontmoet, van alle zijden beziet, onderzoekt en er met den snavel op los hamert, toch gaat zij hierbij volstrekt niet zorgeloos te werk; integendeel al hare handelingen openbaren een hoogen graad van schranderheid. Zij weet niet alleen hem, die haar lagen legt, schuw te ontwijken, maar is ook slim genoeg om de plaats, waar zij eens een onaangename ontmoeting had, te vermijden, hoewel zij overigens volstrekt niet schuw is. Men kan het bij wijze van spreken aan haar gezicht zien, dat zij een sluwe, loszinnige Vogel is: zij heeft een bijzonder listigen blik.” Zoo lang mogelijk houdt zij zich in de boomkronen op; den bodem bezoekt zij slechts zelden. Zij vliegt echter ook niet graag over een grooten afstand, want haar vliegvermogen, hoewel beter dan dat van de andere Meezen, is toch altijd nog betrekkelijk gering, hare bewegingen in de lucht zijn lomp en onhandig. Haar stem bestaat uit het gewone “tsiet,” of “siet,” bij dreigend gevaar gevolgd door het waarschuwende “terrr”, bij schrik ook wel voorafgegaan door “pienk pienk”; een teeder gevoel wordt door de syllaben “wudie wudie” uitgedrukt. Het gezang is eenvoudig, maar toch niet onaangenaam; “de tonen klinken,” naar Naumann zegt, “helder als een klokje”, ongeveer als “stiti sietsietsidi” en “sitidoe sitidoe.” Hoewel de Mees gezellig is, bejegent zij zwakkere dieren onverdraagzaam, ja zelfs boosaardig. Erbarmelijk lafhartig, als zij een gevaar vreest, zich onzinnig aanstellend, als zij een Roofvogel opmerkt, verschrikkend, als men een ruischend geluid voortbrengt of een hoed omhoog werpt, die zij dan voor een Valk houdt, valt zij iederen zwakkeren Vogel moordgierig aan en doodt hem, als zij hier kans toe ziet. Zwakke, zieke soortgenooten worden onbarmhartig aangevallen en zoo lang mishandeld, tot zij het leven hebben verloren. Zelfs een grootere Vogel dan zij zelf is niet veilig voor haar. Voorzichtig sluipt zij naar hem toe, tracht hem, gelijk reeds door Beckstein opgemerkt werd, door een krachtigen aanval op den rug te werpen, slaat daarna hare scherpe klauwen diep in de borst en den buik van het slachtoffer, en pikt dit zoo lang en zoo krachtig met den snavel in den kop, tot zij den schedel verbrijzeld heeft en de hersenen, een zeer gezochte lekkernij voor onzen Vogel, kan bereiken. De neiging tot het dooden van andere Vogels neemt, naar het schijnt, in de gevangenschap toe, maar is ook reeds bij de in vrijheid levende Vogels zeer ontwikkeld; de naam Guerrera (krijger, twistzoeker), dien de Spanjaarden aan onze Koolmees geven, is uitmuntend gekozen.

Insecten en hunne eieren en larven maken het hoofdbestanddeel van het voedsel der Koolmees uit, vleesch, zaden en boomvruchten zijn voor haar lekkernijen. Zij schijnt onverzadelijk te zijn; zij vreet van den morgen tot den avond; een Insect, dat zij werkelijk niet meer verslinden kan, wordt toch door haar gedood. Zij ziet kans om zelfs den meest verborgen buit te bemachtigen; als zij hem niet onmiddellijk grijpen kan, hamert zij op de wijzen van de Spechten zoolang met den snavel op de schuilplaats van het gedierte om, tot een stuk schors afvalt en het hieronder verborgen Insect blootgelegd is. In geval van nood neemt zij list te baat, o. a. wanneer zij des winters de Bijen uit den korf wil lokken. “Zij gaat dan,” zegt Lenz, “bij het vlieggat zitten en klopt met den snavel aan, zooals men aan een deur klopt. Binnen in den korf ontstaat een gonzend geluid, weldra komen enkele of vele bewoners naar buiten om den rustverstoorder met steken te verdrijven. Deze echter pakt dadelijk den eersten den besten verdediger van de vesting, die zich buiten de poort waagt, bij den kraag, vliegt met hem naar een takje, houdt hem tusschen de voeten vast, hakt hem het lijf open, verslindt gretig de weeke deelen, laat het pantser vallen en gaat weer heen om een nieuwen buit te zoeken. De Bijen hebben zich intusschen, door de koude afgeschrikt, weer in den korf teruggetrokken. Er wordt weer bij haar aangeklopt, nogmaals wordt er een bij den kraag gepakt en zoo gaat het den eenen dag na den anderen, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.” Als er ’s winters een Varken geslacht wordt, is de Mees dadelijk bij de hand, om de grootst mogelijke stukken vleesch machtig te worden. Al het voedsel dat zij gebruikt, wordt vooraf fijn gemaakt. Zij houdt den buit op de wijze van de Raven of Kraaien met de teenen vast, maakt hem met den snavel stuk en eet hem nu bij kleine stukjes tegelijk op. Intusschen is zij buitengewoon bedrijvig; haar werkzaamheid levert een zeer aantrekkelijk schouwspel op. Als zij overvloed van voedsel heeft, verbergt zij een deel, om het te gelegener tijd weer op te zoeken.

Het nest wordt nu eens op korten afstand boven den bodem, dan weer boven in den top van den boom, altijd echter in een holte aangelegd. Aan holle boomen geven de Koolmeezen de voorkeur; zij maken echter ook gebruik van spleten in muren en zelfs van oude verlaten nesten van eekhoorns, Eksters en Kraaien; door het thans heerschende gebrek aan woningen worden zij wel genoopt iedere eenigszins geschikte gelegenheid om te nestelen voor lief te nemen. Het nest zelf is niet zeer kunstvol. Zijn grondslag bestaat uit droge halmen, worteltjes en soms ook mos; voor den bovenbouw worden haren, wol, borstels en veeren als grondstoffen gebruikt. Het broedsel bestaat uit 8 à 14 eieren met dunne schaal, die op glanzig witten grond met fijne of grove, roestkleurige of licht roodachtige stipjes geteekend zijn. De beide echtgenooten broeden om beurten; beide wijden zich met zelfopoffering aan het voederen van hun talrijk gezin; nadat de jongen het nest verlaten hebben, worden zij nog lang door hunne ouders geleid en met zorg onderwezen in de uitoefening van hun beroep. In goede zomers broeden zij steeds tweemaal.


Inheemsche Meezen: 1) Koolmees, 2) Pimpel, 3) Kuifmees, 4) Zwartkopmees, 5) Zwarte Mees.

Het is niet moeielijk Meezen te vangen; haar nieuwsgierigheid leidt haar dikwijls in ’t verderf. Zij, die eens verschalkt zijn geweest, zullen trouwens niet zoo licht meer in de val geraken. In de kooi zijn zij dadelijk thuis, zij doen althans, alsof zij zich hier van den beginne af op haar gemak gevoelen, onmiddellijk maken zij van ieder geschikt plaatsje om te zitten gebruik, snuffelen overal in en kruipen overal door, vangen Vliegen en nemen onbeschroomd het haar voorgezette voedsel aan; werkelijk tam worden zij echter niet dadelijk, zij moeten eerst volkomen overtuigd zijn van de welwillende bedoelingen van den mensch, voordat zij hem vertrouwen. Door haar beweeglijke, opgewekte en vroolijke natuur verschaffen zij iedereen genoegen; zij worden echter lastig door haar twistgierigheid en moordzucht en doordat zij onophoudelijk pikken aan alle mogelijke voorwerpen, er doorsluipen of er inkruipen en de meubels bevuilen.

De Pimpel of Pimpelmees, ook wel Blauw Meesje of Blauw Muisje genoemd (Parus coeruleus), is aan de bovenzijde groenachtig blauw, de kop, de vleugels en de staart zijn blauw, de onderzijde is geel. Een witte band, die op den voorkop begint en tot aan den achterkop reikt, begrenst de donkere kruin, een smalle, blauwzwarte teugelstreep scheidt haar van de witte wang, die van onderen door een blauwachtigen halsband begrensd wordt. De slagpennen zijn leikleurig zwart, en zien er in saamgevouwen toestand gestreept uit, omdat de achterste op de buitenvlag hemelsblauw en aan de spits wit zijn; de stuurpennen zijn leikleurig blauw. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, aan de randen vuilwit, de voet loodkleurig grijs. Deze Vogel is 11,8 cM. lang met inbegrip van den 5,5 cM. langen staart.

Het verbreidingsgebied van den Pimpel omvat geheel Europa, voor zoover het met bosschen begroeid is, Klein-Azië, Perzië en West-Siberië. Als verblijfplaats kiest hij bij voorkeur bosschen van breedbladige boomen, boomkweekerijen en boomgaarden. In naaldhoutbosschen wordt hij zelden aangetroffen, gedurende den zomer bijna nooit, terwijl hij in de bosschen van breedbladige boomen overal veelvuldig voorkomt. In de lente ziet men deze Vogels tot paren, in den zomer tot familiën, in den herfst tot vluchten vereenigd; deze vluchten ondernemen gemeenschappelijk een meer of minder uitgestrekte reis. Zij, die werkelijk trekken, bewegen zich naar Zuid-Europa, vooral naar Spanje, waar men ze gedurende den winter overal ontmoet; zij reizen echter reeds in Maart naar de noordelijke gewesten terug. In Nederland broedt de Pimpel overal, waar boomen groeien, zelfs in tuinen en plantsoenen van steden; hij houdt zich zoowel in laag houtgewas als in hooge boomen op, maar geeft aan een eenigszins vruchtbaren bodem de voorkeur. Evenals de Koolmees leidt hij in den herfst en in den winter een zwervend leven.

Door zijn voorkomen en zijne gewoonten is de Pimpel als ’t ware een Koolmees in ’t klein. Hij is even bedrijvig, vlug, behendig, driest, vroolijk en opgewekt en bijna even nieuwsgierig, maar ook even boosaardig, twistziek en opvliegend als deze. Zijn gezang is zeer onbeduidend. Zijn voedsel is gelijk aan dat, hetwelk de andere Meezen gebruiken. Van zaden houdt de Pimpel niet; eieren van Insecten vormen het hoofdbestanddeel van zijn maal.

Het nest wordt meestal in een hollen boom, zelden in een gat van een muur, een oud ekster- of eekhoornnest, steeds tamelijk hoog boven den bodem gebouwd; de holte wordt gewoonlijk vooraf gefatsoeneerd. Om geschikte gaten, die door andere in holen broedende Vogels evenzeer begeerd worden, strijdt de Pimpel met volharding en moed; daarom weet hij altijd een doelmatige nestelplaats in te nemen. Het eigenlijke nest is gebouwd in overeenstemming met de wijdte van het hol, maar bestaat meestal uit slechts weinige veeren en haren. Het bevat 8 à 10 kleine, dunschalige eieren, die op zuiver witten grond met roestkleurige stippels bestrooid zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten en houden zich ook gemeenschappelijk met de opvoeding van de jongen bezig. Het eerste gebroed vliegt omstreeks het midden van Juni uit, het tweede in ’t einde van Juli of in ’t begin van Augustus.

De Zwarte Mees, die in Gelderland Zwarte Bijmees heet (Parus ater), is 11 cM. lang, van boven grootendeels aschgrauw, aan de zijden bruinachtig, van onderen vuil grijsachtig wit; de kop en de hals hebben een zwarte kleur met uitzondering van de wangen, de zijden van den hals en een breede streep in den nek, die wit zijn; de slagpennen zijn bruinzwart, naar buiten aschgrauw gezoomd; de toppen van de grootste en van de middelste bovendekvederen van den vleugel zijn met witte, op twee reeksen geplaatste vlekken versierd. Dit vogeltje bewoont de naaldhoutbosschen in alle landen van Europa en Azië, van den Libanon tot den Amoer en in Japan. In Nederland broedt het, ofschoon in kleinen getale, in de naaldhoutbosschen van Gelderland en ook in de houtrijke duinstreken van Holland, o.a. bij Lisse (Albarda). In den zwerftijd ontmoet men het in de meeste deelen van ons land, doch alleen in bosschen. Sommige trekken in November naar ’t zuiden en keeren in Maart terug. Wat voedsel, zang en eieren betreft, gelijkt de Zwarte Mees veel op den Pimpel; zij maakt echter haar nest dicht bij den grond (in holle boomen, spleten van rotsen en muren), doch tegenwoordig, door den nood gedrongen, dikwijls in den grond (onder boomwortels, in oude holen van Muizen, Mollen of Bunzingen). ’s Winters eet zij ook wel zaden van naaldboomen.

De Zwartkopmees, ook wel Korstje Kaas, in Gelderland Zwartkoppige Bijmees, in Noordbrabant Ossenkopje, in Friesland Rietmees genoemd (Parus palustris)> heeft een lengte van 12 cM., waarvan 5 op den staart komen. De bovenkop en de nek zijn donkerzwart, de kin en de keel grauwzwart, de bovendeelen vaal aardbruin, de zijden van den kop en den hals benevens de onderdeelen vuilwit, op de flanken bruinachtig uitvloeiend, de slagpennen en staartvederen donker aardbruin, naar buiten met smallen, grijsbruinachtigen zoom. Evenals de Pimpel is zij als broed- en zwerfvogel door ons geheele land verbreid, hoewel zij nimmer in zoo grooten getale voorkomt. Zij heeft een korten en zachten, maar afwisselenden en aangenamen zang. Men vindt haar nest in holle boomen van laaggelegen bosschen, hoogstens 4 M. boven den grond. De 8 à 12 eieren, die zij legt, hebben veel overeenkomst met die van den Pimpel.

De Kuifmees (Parus cristatus), is van boven roodachtig bruingrijs of muisvaal, van onderen witachtig grijs, de vederen van de kuif zijn zwart met witte randen, de wangen wit, een door het oog gerichte teugelstreep, de keel en een van hier uitgaande nekband zijn zwart, de slagpennen en stuurpennen donker grijsbruin, aan den buitenrand lichter gezoomd. Het oog is bruin, de snavel zwart, lichter van kleur dan de randen van de mondspleet, de voet is vuil lichtblauw. Zij is 13 cM. lang met inbegrip van een 5.5 cM. langen staart.

Voorzoover thans bekend, is de Kuifmees tot Europa beperkt. In Nederland komt zij niet veelvuldig voor: broedend is zij waargenomen in Gelderland, Noordbrabant, Groningen, Friesland (Beesterzwaag en Olterterp) en bij Hilversum (Albarda). In de Duitsche naaldhoutbosschen is zij nergens zeldzaam, in de bosschen, die uitsluitend breedbladige boomen bevatten, ontbreekt zij geheel. In Duitschland zoowel als hier te lande blijft zij getrouw aan het door haar gekozen gebied, maar zwerft in den herfst en den winter rond.

De uitbundige vroolijkheid, de lust om zich te bewegen, de behendigheid en de geschiktheid tot het klimmen en zich vasthaken, de driestheid, de moed, de lust tot twisten en vechten, die Meezen zoozeer kenmerken, zijn ook aan deze soort eigen. De gewone mededeelingen door de stem klinken sissend als “siett”, of gerekt als “tèh tèh”; de loktoon is een helder “tsiek guur” of “gluur” (de g uitgesproken zooals in het Fransch), het gezang onbeduidend. Terwijl het mannetje zingt, neemt het verschillende standen aan, het draait en wendt zich, zet de kuif op en legt haar weer neder, kortom het doet zijn best om door allerlei bewegingen zijn beminnelijkheid goed te doen uitkomen.


Staartmees (Acredula caudata). ¾ v. d. ware grootte.

Het nest wordt gewoonlijk gebouwd in holten van boomen met nauwe ingangsopening, hoog of laag boven den grond, al naar het uitkomt, ook wel in holle stammen en niet minder vaak in oude nesten van Roofvogels, Raven, Kraaien, Eksters en Eekhoorns.

De Kuifmees is een van de grootste weldoeners der naaldhoutbosschen; want zij voedt zich hoofdzakelijk met eieren en larven van schadelijke Insecten en eet bijna in ’t geheel geen zaden. Van den vroegen morgen tot den laten avond ziet men haar bezig met het zoeken van leeftocht; men heeft kunnen opmerken, dat zij bij voorkeur de eieren van Vlinders, die voor de houtteelt schadelijk zijn, oppikt. Alleen in den winter moet zij soms wel tot zaden haar toevlucht nemen; zoolang zij echter Insecten kan krijgen, eet zij niets anders. Dit is waarschijnlijk de reden, waarom zij moeielijker dan de andere soorten aan de gevangenschap gewoon geraakt.

*

De Staartmeezen (Acredula) worden beschouwd als vertegenwoordigers van een afzonderlijk geslacht, gekenmerkt door het kort ineengedrongen lichaam, den zeer korten en gewelfden, van voren spits eindigenden snavel, de zwakke pooten, den zeer langen, sterk trapvormigen, aan den top uitgesneden staart en de middelmatig lange vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde en de vijfde slagpen.

De Staartmees, ook wel Langstaartje, bij Haarlem Pijlstaartje en Doodshoofdje, in Groningen IJsbeer en Moessien genoemd (Acredula caudata), is boven op den kop en aan de onderzijde wit, in de flanken zwart, rooskleurig bruin uitvloeiend; de bovendeelen zijn overigens zwart, de schouders echter rooskleurig bruin; de achterste armpennen hebben aan de buitenzijde breede, witte randen, de beide buitenste staartveeren zijn aan de buitenzijde en aan den top wit. Het oog is donkerbruin, omgeven door een onbevederden rand, die bij oude Vogels een licht roode, bij jonge een hoog gele kleur heeft; de snavel en de voet zijn zwart. De geheele lengte bedraagt 14.6, die van den staart 8.7 cM.

De Staartmees begeeft zich niet ver zuidwaarts; reeds in Griekenland en Spanje behoort zij tot de zeldzaamheden, hoewel zij in Klein-Azië gevonden wordt. Daarentegen strekt haar verbreidingsgebied zich ver noordwaarts uit; ook in Middel-Azië komt zij voor. Bij ons wordt zij vrij algemeen aangetroffen; zij broedt zelfs in onze tuinen; na den broedtijd, in den herfst en in den winter, zwerft zij rond in gezelschappen van 5 à 15 stuks, die dan ook wel de tuinen in de steden bezoeken. Vele familiën blijven zelfs gedurende den strengsten winter in ons vaderland. Naar het schijnt, geeft de Staartmees aan breedbladige boomen de voorkeur boven het naaldhout; liever nog dan in het woud vestigt zij zich in boomgaarden of in boomrijke vlakten. Zij is opgewekt, vlug, levendig en bedrijvig, maar vroolijker en zachtaardiger, minder opvliegend en roofzuchtig dan de andere soorten van haar familie. Haar gewoon geluid klinkt sissend als “siet”, haar loktoon is een fluitend “tie tie”, haar waarschuwingssein een snijdend “tsie rierie” en “terr”, haar gezang zacht en aangenaam, ofschoon onbeduidend. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit Insecten en wel bij voorkeur uit kleine soorten.

Het nest van de Staartmees gelijkt op dat van de Buidelmees, maar verschilt hiervan in dit opzicht, dat het niet vrij hangt, maar steeds ondersteund wordt. Het heeft den vorm van een groot ei, met een zijdelingsche opening aan ’t boveneind en is ongeveer 24 cM. hoog en 10 cM. wijd. Groene bladmossen, die met spinsels van Insecten en Spinnen tot vilt verwerkt en met korstmossen van boomen, cocons, berkenbast en spinsels van Rupsen en Spinnen bekleed zijn, vormen den buitenwand, een groote hoeveelheid veeren, wol en haar de inwendige bedekking. Steeds gebruikt het Staartmeezen-paartje de mossen en korstmossen van den boom, waarop het zijn nest bouwt, altijd rangschikt het deze bouwstoffen op een soortgelijke wijze, als zij zich op de schors van den boom bevinden. Hierdoor krijgt het nest een bewonderenswaardige overeenkomst met zijn omgeving, zoodat het, zelfs voor een geoefend oog, licht verborgen blijft. Daar het bijeenbrengen van de benoodigde bouwstoffen moeilijk is, plukt het paar, dat gedwongen wordt een nieuw nest te bouwen, soms de reeds aaneengevoegde materialen weder uit en verwerkt ze opnieuw. De nestbouw duurt 2, dikwijls zelfs 3 weken, hoewel de beide echtelingen zeer ijverig werken, het mannetje althans als handlanger het wijfje behulpzaam is. Tegen het midden of het einde van April is het eerste broedsel voltallig. Het bestaat uit een groot aantal eieren, want de Staartmees legt er 9 à 12, soms zelfs 15 à 17. Deze zijn klein, buitengewoon dun van schaal en op witten grond meer of minder overvloedig met licht roestroode stippeltjes geteekend. Sommige wijfjes leggen uitsluitend witte eieren. Na een broedtijd van 13 dagen begint voor de ouders een onverpoosde arbeid; want het is geen kleinigheid een zoo talrijk gezin groot te brengen. Reeds voor de broedende ouders is de ruimte in het nest klein genoeg, voor de jongen wordt zij weldra veel te nauw. Elk van de kinderen doet dus zijn best om zich plaats te verschaffen; zoo komt het, dat het viltachtige weefsel van den nestwand sterk uitgezet wordt en zelfs op sommige plaatsen scheurt. Als er gaten in den bodem van het nest ontstaan, leveren deze een zeer vreemdsoortig schouwspel op; want als de jongen grooter worden, steken zij bijna alle er den voor hen hinderlijken staart door. Later gebruiken zij deze zelfde openingen ook voor een ander doel, waardoor der moeder de zorg voor het schoonhouden van het nest gemakkelijker wordt gemaakt.

Van alle Meezen wordt de Staartmees het tamst; hierdoor en door hare handelingen in het algemeen is zij het lieftalligste lid van de geheele familie.

*

Tot de Rietmeezen (Panurus) behoort het Baardmannetje, ook wel Baardmees en in Friesland Dekvogeltje geheeten (Panurus biarmicus). Het bovenste deel van den kop en den nek zijn fraai aschgrauw, de overige bovendeelen en de middelste staartveeren licht kaneelrood, de bovendekveeren van den staart en de zijden van de borst teer isabelrood; het midden van de onderzijde is zuiver wit; een aan den teugel beginnende, uit lange veeren bestaande baardstreep en de onderdekveeren van den staart zijn zwart, de slagpennen zwartbruin; de buitenvlag van de handpennen en van hare dekveeren is zilverwit, die van de armpennen levendiger kaneelrood dan de bovendeelen van den romp; de achterste armpennen zijn zwart, de buitenste stuurpen is wit. Het oog is oranjegeel-bruin, de snavel fraai geel, de voet zwart. Het geheele lichaam is 16, de staart 8 cM. lang.

Het zuidoosten van Europa, maar ook Nederland, Groot-Brittannië, Zuid-Hongarije, Italië, Griekenland, Spanje en het grootste deel van Middel-Azië zijn het vaderland van het Baardmannetje, uitgestrekte rietvelden zijn woonplaats. Het is aan het rietbosch verknocht en verlaat het slechts door den nood gedwongen. In Nederland komt het slechts op sommige bepaalde plaatsen voor, vooral tusschen Rotterdam en Gouda, waar het o.a. op de plassen bij Kralingen en Stompwijk broedt (Schlegel). Ook broedt het in vrij grooten getale in de rietvelden onder Suawoude, Garijp, Suameer en Rijperkerk in Friesland (Albarda). Het leeft zeer verborgen, paarsgewijs of tot kleine familiën vereenigd, is vlug, behendig, levendig en onrustig, opgewekt en driest als de andere Meezen, beweegt zich even flink als een Rietzanger langs de riethalmen op en neer, vliegt zonder inspanning en bij rukken. Zijn loktoon klinkt als “tsiet tsiet”; zijn gezang is zeer onbeduidend en bestaat uit een zacht gekweel, waarmede eenige afgebrokene, ratelende tonen gemengd worden. Voor ’t overige komt zijn levenswijze in hoofdzaak met die van de andere Meezen overeen. Het nest staat op korten afstand boven den grond in graspollen, meestal zoo, dat enkele grashalmen ingevlochten zijn in den buitenwand, die alleen uit droge pluimen van eenige soorten van riet en cypergrassen bestaat; het doet dus denken aan het nest van de Rietzangers, maar wijkt er sterk van af door de nette bewerking. De 4 à 6 eieren, die er in gelegd worden, zijn op zuiver witten of roodachtig witten grond tamelijk spaarzaam geteekend met roode vlekken en stippels.

Wegens haar fraai voorkomen en aardige bewegingen worden de Baardmeezen dikwijls in de kooi gehouden. Sommige sterven, naar men onderstelt, uit heimwee naar hare metgezellen: de dood van een exemplaar heeft dikwijls ook die van zijn medegevangene ten gevolge. Bij zorgvuldige behandeling kan men deze lieve vogeltjes eenige jaren in de kooi in ’t leven houden.

*

De snavel van de Buidelmeezen (Aegithalus) is echt priemvormig; de voet onderscheidt zich door zijne buitengewoon krachtige teenen; de vleugels zijn kort en stomp, hun spits wordt gevormd door de derde, vierde en vijfde handpennen; de staart is middelmatig lang en zwak uitgesneden; het vederenkleed is zeer wijdbaardig en los.

De Buidelmees (Aegithalis pendulinus) is een van de kleinste soorten van de familie; haar lengte bedraagt 12.2 cM., waarvan 5.5 cM. op den staart komen. De voorkop, de teugel en een vlek onder het oog zijn zwart, de bovenkop, de nek en de achterhals vuilgrijs, de mantel en de schouders kaneelkleurig geelrood, de kin en de keel zuiver wit, de overige onderdeelen isabelkleurig wit, de slagpennen en de stuurpennen bruinzwart, op de buitenvlag met vaalwitten zoom, de bovendekveeren van de armpennen kastanjekleurig roodbruin. Het oog is bruin, de snavel donkerzwart, langs de mondspleet witachtig, de voet zwart of grauwzwart.

Het oosten van ons werelddeel (Polen, Rusland, Galicië, het zuiden van Hongarije, de laaglanden langs den Donau, Turkije, Griekenland en Klein-Azië) vormen het verbreidingsgebied van dezen buitengewoon sierlijken Vogel. In Duitschland behoort hij tot de zeldzaamheden, hoewel hij er herhaaldelijk werd waargenomen. Moerassen en dergelijke plaatsen dienen hem tot woonplaats; dicht begroeide boschgronden, dichte bosschen van wilgen en populieren leveren hem verblijfplaatsen. Of men hem als trekvogel moet beschouwen of eenvoudig als zwerfvogel, is nog niet uitgemaakt. Het staat echter vast, dat de Buidelmeezen tamelijk geregeld op bepaalde tijden van het jaar, en wel in Maart, op hare broedplaatsen aankomen en ze, althans ten deele, in September of October weder verlaten. Op hare zwerftochten verschijnen zij in landen, die buiten haar eigenlijk verbreidingsgebied gelegen zijn; zoo ziet men ze tamelijk geregeld aan de oevers van sommige meren van Noord- en Oost-Duitschland.

Door haar levendigheid, behendigheid en driestheid toont de Buidelmees zich een waardig lid van haar familie. Ook hare bewegingen en haar lokstem zijn mees-achtig. Zij klimt behendig in de twijgen en ook wel bij de riethalmen op en neer, houdt zich zooveel mogelijk verborgen en laat haar schel, ver hoorbaar “tsiett” bijna onophoudelijk weerklinken. Zij is onrustig van aard, heeft voortdurend iets te doen en bevindt zich binnen haar gebied nu eens hier, dan weer daar. Haar wijze van vliegen is haastig en behendig, maar gaat met een eigenaardig getril gepaard; zij vermijdt zooveel mogelijk het vliegen over terreinen, waarop zij geen schuilplaats kan vinden. Allerlei Insecten, vooral die, welke zich in ’t rietveld ophouden en de larven en eieren van deze dieren, worden door haar als voedsel gebruikt. In den winter behelpt zij zich met zaden van riet en andere moerasplanten.

Een bijzondere vermelding verdient de nestbouw dezer Meezen. Zij behooren tot de uitmuntendste bouwmeesters, die wij kennen. Haar nest, een heerlijk kunstwerk is alleen met het bovenste uiteinde vastgehecht; het hangt dus evenals de nesten van de Wevervogels vrij en in de meeste gevallen boven het water. Baldamus, die er de beste beschrijving van heeft gegeven, zegt: “Ik ben 7 weken achtereen bijna dagelijks in de gelegenheid geweest den kleinen bouwkunstenaar gedurende het bouwen van het nest en het broeden na te gaan; ik heb meer dan 30 nesten gezien en in handen gehad. Het bespieden van den arbeid van kunstige nestbouwers is altijd een zeer aantrekkelijke bezigheid; zij is echter bij onzen Vogel meer in ’t bijzonder aangenaam, daar wegens zijn argeloosheid het naderen van zijn werkplaats volstrekt niet moeielijk is. Ik heb den geheelen gang van den arbeid waargenomen en nesten op verschillende trappen van voltooiing gezien en verzameld. Het nest vond ik (in het Witte Moeras) steeds aan de uiterste twijgspitsen van den daar in overvloed voorkomenden brozen wilg. Hoewel er, althans ten tijde van het aanleggen der nesten, steeds water en moerasplanten in de nabijheid waren, bevonden de nesten zich toch niet alle onmiddellijk boven het water; geen enkel nest was ver genoeg in het rietveld gelegen om er eenigermate door verborgen te zijn. Integendeel, de op geringe hoogte aangelegde nesten waren steeds buiten het bereik van den groei der riethalmen, de meeste aan den rand van het rietbosch, bij en boven het open water, alle gemakkelijk te vinden. Zij hingen op een hoogte van 4 à 5 M. boven den bodem, slechts twee waren 2 à 3 M., eenige 6 à 10 M. hoog, één was zelfs dicht bij den top van een hoogen wilg opgehangen. De beide echtelingen bouwen even ijverig; het is bijna niet te gelooven, dat een zoo kunstig gebouw in minder dan 14 dagen voltooid kan worden.

“Van den gang der werkzaamheden valt het volgende op te merken: De Vogel windt bijna altijd wol, zeldzamer haren van Geiten en Wolven of Honden of bast en hennepdraden om een dunne, afhangende twijg, die meestal eenige centimeters onder het bovenste aanknoopingspunt een of meer gaffels vertoont. Tusschen deze vorksgewijze vertakking worden de zijwanden aangelegd, die hieraan hun steun vinden. De Vogel zet vervolgens de viltbereiding zoo lang voort, totdat de zijwanden, die voorbij de toppen van de gaffeltakken naar beneden hangen, van onderen samengetrokken kunnen worden om een vlakken bodem te vormen. Het nest heeft thans den vorm van een korfje met vlakken rand; het zijn deze nesten, die men vroeger voor speelnesten van de mannetjes heeft gehouden. De hiervoor gebezigde grondstof is wol van populieren of wilgen, waardoor bastvezels, wol en haren worden heengewerkt; de plantenwol wordt met speeksel saamgekneed en dooreengeplozen. Het nest heeft nu den vorm van een korfje met dikken, afgeronden bodem. Nu begint de bouw van de eene zijdelingsche opening, die op een klein rond gat na gesloten wordt. Intusschen wordt ook de andere zijde van onderen af opgebouwd. De eene van de beide ronde openingen wordt nu met een buis, die 2 à 8 cM. lang is, voorzien, terwijl de andere nog open blijft en slechts aan den rand glad gemaakt en vervild wordt. Vervolgens wordt de eene opening gesloten; ik heb echter ook een nest gezien met een dubbele buis. Ten slotte wordt de bodem van de nestholte nog met losse, niet ineengedrukte plantenwol dik belegd; eindelijk is het gebouw voltooid. Het nest heeft nu den vorm van een ronden bol of buidel van 15 à 20 cM. hoogte en 10 à 12 cM. breedte en heeft een ronden ingangsbuis, die er als een hals aan een flesch mede verbonden is; soms is deze buis benedenwaarts gebogen en aan het nest vastgehecht, soms heeft zij een horizontale richting. Zulk een nest kan onmogelijk met dat van een anderen Vogel verward worden; daarom weten wij zeker, dat de Buidelmees herhaaldelijk in Duitschland genesteld heeft.”

Baldamus vond nooit meer dan 7 eieren en ook altijd 7 jongen in een nest. De eischaal is uiterst dun en teer, fijnkorrelig van oppervlakte en zonder sterken glans; haar kleur is sneeuwwit, maar schijnt lichtroodachtig door, zoolang het ei niet geledigd is. De beide echtelingen broeden om beurten; beide houden zich gemeenschappelijk met de voedering van de jongen bezig, die met teere rupsjes en vliegende Insecten, vooral met Muggen, grootgebracht worden.

“Ik heb,” zegt Baldamus, “14 jongen gedurende geruimen tijd altijd bijeengehad en in ’t leven gehouden met zoetemelksche kaas, vermengd met fijngewreven hart van Hoenderen. Zij gingen alle te zamen onmiddellijk op het voer af, waren steeds gemeenzaam en tam en altijd hongerig; zij kwamen onmiddellijk uit het nest te voorschijn en vlogen op mij af, zoodra ik na een korte afwezigheid weder in de kamer kwam. Wel stierven er ook bij mij eenige, ondanks de zorgvuldige verpleging; het is echter aan geen twijfel onderhevig, dat deze aardige Vogels in de kooi grootgebracht kunnen worden.”

De naaste verwanten van de Meezen zijn de Boomloopers (Certhiidae), die gekenmerkt zijn door den slanken, gladrandigen snavel, welke minstens zoo lang is als de kop, door 10 handpennen, waarvan de eerste nog niet half zoo lang is als de tweede, door den korten en rechten of middelmatig langen en wigvormigen staart, welks pennen bij vele aan den top stijf zijn, door den loop, die even lang is als de achterteen of korter dan deze; de buitenste voorteen is langer dan de binnenste; de klauwen, vooral die van den achterteen, zijn groot en sterk gekromd. Deze familie wordt in twee onderfamiliën verdeeld: de Boomklevers en de Boomloopers in engeren zin.

Boomklevers (Sittinae) is de naam van een uit ongeveer 30 soorten bestaande onderfamilie, die de volgende kenmerken heeft: de snavel is middelmatig lang, wig-kegelvorming en spits, de snavelrug recht; het voorste gedeelte van den ondersnavel (de rand gevormd door de vereeniging der beide onderkaakshelften) is zwak gewelfd (concaaf); de voet heeft een korten loop en zeer lange teenen, die met groote, spitse, sterk gekromde nagels gewapend zijn; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de derde en de vierde handpen, is breed en stomp, de staart kort en breed; het vederenkleed is overvloedig en zacht. Het anatomisch onderzoek wijst een groote overeenstemming in lichaamsbouw aan tusschen deze en de overige Zangvogels.

Het Leven der Dieren: De Boomvogels

Подняться наверх