Читать книгу Het Leven der Dieren: De Boomvogels - Alfred Edmund Brehm - Страница 7
Оглавление1) Roodborstje (Erithacus rubeculus). 2) Gekraagde Roodstaart (Erithacus phoenicurus). ½ v. d. ware grootte.
Een mannelijk Roodborstje werd bij het nest van zijne jongen gevangen en met deze in een kamer gebracht; hij ging voort met zijn kroost te verzorgen, zooals hij vroeger had gedaan; hij voederde en verwarmde het en bracht het groot. Ongeveer 8 dagen later bracht de vogelvanger een ander nest met jonge Roodborstjes in de kamer bij het oude mannetje, dat hij behouden had. En werkelijk, toen de jongen honger kregen en begonnen te schreeuwen, kwam de oude Vogel bij hen, bekeek ze een tijd lang, vloog toen naar het napje met mierenpoppen, begon met grooten ijver de taak van pleegvader en voedde ook deze jongen op, alsof het zijne eigene waren. Aan Naumann is een soortgelijk geval overkomen, toen hij een jong Robijntje wilde grootbrengen. De steeds hongerige Vogel schreeuwde aanhoudend en wekte daardoor het medelijden op van een in de kamer rondvliegend Roodborstje. Dit begaf zich naar de kooi van den schreeuwleelijk, die om voeder smeekte. “Onmiddellijk vloog het op de tafel, haalde broodkruimels, stopte deze in den bek van het jong en herhaalde dit zoo vaak het weesje er om vroeg.” Ook in de vrije natuur ziet men soms Roodborstjes een innige vriendschap sluiten met Vogels van een andere soort. In een boschje niet ver van Köthen heeft zich het merkwaardige verschijnsel voorgedaan, dat een Roodborstje met een Fitis (of Kleine Gele Hofzanger) in hetzelfde nest eieren heeft gelegd. De Fitis had het nest gebouwd; beide legden er eieren in, ieder 6; beide hebben eendrachtig tegelijkertijd op de 12 eieren gebroed.
Het Roodborstje heeft echter nog andere goede eigenschappen. Het is bemind wegens zijn liefelijk gezang. Zijn lied bestaat uit verscheidene, met elkander afwisselende, uit fluittonen en trillers samengestelde strophen, die luid en met een langzaam tempo voorgedragen worden, zoodat het gezang een plechtigen indruk maakt. Dit lied klinkt in de kamer even aangenaam als in het bosch; daarom wordt het Roodborstje zeer dikwijls in een kooi gehouden. Het geraakt spoedig aan de gevangenschap gewoon, legt de schuwheid, die het aanvankelijk toonde, geheel af en wordt volkomen gemeenzaam met den mensch. Na eenigen tijd vat het een groote genegenheid voor zijn verzorger op: het begroet hem door liefelijk te kweelen, den krop op te blazen en allerlei aardige bewegingen te maken. Bij behoorlijke behandeling kan het vele jaren als gevangene in ’t leven blijven en geraakt, naar het schijnt, geheel met zijn lot verzoend. Er zijn voorbeelden van bekend, dat Roodborstjes, die een winter in de kamer hadden doorgebracht en in de volgende lente weer vrijgelaten werden, in het laatste gedeelte van den herfst naar het huis van hun gastheer terugkeerden, als ’t ware om dezen te verzoeken hen weder op te nemen. Enkele heeft men zoo goed aan de kooi kunnen gewennen, dat men ze kon toestaan uit en in te vliegen. Eenige paren hebben zich in de kooi voortgeplant.
Het Roodborstje verschijnt bij ons reeds in het begin van Maart, indien de weersgesteldheid dit maar eenigszins toelaat; het heeft echter in het vaderland, waar het de komst van de lente aankondigt, dikwijls nog veel te lijden van koude en gebrek. Alleen en onder luid geroep reist het des nachts door de hooge luchtlagen en strijkt met het aanbreken van den dag in wouden, boschjes of tuinen neder om hier uit te rusten en zich te verzadigen. Zoodra het zich voorgoed in een streek gevestigd heeft, weergalmt het bosch van zijn luidklinkende lokstem, een scherp “sjniekeriekiek”, dat dikwijls herhaald wordt en soms trillerachtig klinkt; bij de eerste warme zonnestraal hoort men ook zijn fraai gezang. Als men nagaat, vanwaar het geluid komt, ziet men op de toptwijg van een der hoogste boomen van het bosch het mannetje zitten, opgericht met eenigszins afhangende vleugels en opgeblazen keel, in een waardige, fiere houding, ernstig, deftig, alsof het den gewichtigsten arbeid van zijn geheele leven verrichtte. Het zingt reeds in de morgenschemering en gaat hiermede voort, totdat de nacht begint, in de lente zoowel als in den herfst. Vol ijverzucht bewaakt het zijn gebied en duldt hier geen ander paar; het gebied van het eene paar grenst echter onmiddellijk aan dat van het andere. In het midden van het district, dat ieder paar als zijn eigendom beschouwt, staat het nest, steeds dicht bij of op den bodem, in uithollingen van den grond of in door rotting hol geworden boomstronken, tusschen wortels, in het mos, achter graspollen, zelfs in de verlaten holen van sommige Zoogdieren, enz. Droge boombladen, waarmede zelfs een zeer groot hol gedeeltelijk gevuld wordt, mos, droge stengels en bladen of mosplantjes alleen worden samengeweven om den buitenwand van het nest te vormen; fijne worteltjes, halmpjes, haren, wol, vederen, die sierlijk laagsgewijs bijeengevoegd zijn, vormen de binnenbekleeding. Als de wanden van het hol zich niet over het nest heen uitstrekken, wordt hierover ook nog een dak gebouwd, waaronder zijdelings een ingang is aangebracht. In het einde van April of in het begin van Mei is het vereischte aantal eieren, 5 à 7, in het nest aanwezig; deze eieren hebben een dunne schaal en zijn op geelachtig witten grond overal voorzien met donkerder, roestgeelachtige stippels. De beide ouders broeden om beurten; de jongen komen na omstreeks 14 dagen uit den dop, groeien, dank zij de goede zorg van de ouders, schielijk op, worden na het uitvliegen nog omstreeks 8 dagen lang door hunne natuurlijke verzorgers bewaakt en onderricht en gaan dan hun eigen gang. De oude dieren beginnen nu voor een tweede broedsel te zorgen, voor zoover de weersgesteldheid dit toelaat. Als men het nest of de sinds kort uitgevlogen jongen nadert, laten de ouden herhaaldelijk hun lokstem en het waarschuwend signaal “sieh” hooren en maken zeer angstige bewegingen; de jongen, welker gekweel even te voren gehoord werd, zwijgen na deze aanmaning onmiddellijk en klimmen meer dan zij vliegen in de kroon omhoog.
In den beginne worden de jongen met allerlei weeke wormpjes gevoederd; later krijgen zij hetzelfde voedsel als door de ouden gebruikt wordt: Insecten van allerlei soort en van alle ontwikkelingstoestanden, Spinnen, Slakken, Aardwormen, enz.; in den herfst laven de ouden zoowel als de jongen zich aan de bessen, waarmede boomen en struiken van bosschen en tuinen beladen zijn. In den winter zag Büttikofer een Roodborstje aan een opengehakte bijt bezig met het vangen en verslinden van Stekelbaarsjes, die in menigte daarheen kwamen om lucht te scheppen (Albarda, 1890). In de gevangenschap geraakt het Roodborstje gewoon aan nagenoeg alle stoffen die de mensch als voedsel gebruikt.
Nadat de broedtijd is afgeloopen, in Juli of Augustus, ruien de Roodborstjes; zoodra zij hun nieuw kleed voltooid hebben, beginnen zij er aan te denken hunne winterkwartieren op te zoeken. Deze vullen zich allengs met de gasten uit het noorden. Daar waar men des zomers te vergeefs naar Roodborstjes zocht, ziet men ze thans op elken struik. Alle hooge gebergten van Zuid- en Middel-Spanje, iedere boomgroep, elke tuin herbergen eenige dezer Zangers. Ieder hunner bewoont ook hier een bepaald gebied, in welks bezit het zich weet te handhaven; het Roodborstje is nu echter bescheidener dan in het vaderland: met een enkelen struik is het tevreden; alle tezamen vormen als ’t ware slechts één gezin. In ’t eerst zijn de wintergasten stil en stom; zoodra echter de zon haar verlevendigenden invloed uitoefent, ontwaakt de levenslust der bannelingen opnieuw: zij zingen, zij plagen elkander, zij twisten onderling. Het lied, dat men hier het eerst van hen hoort, en dat ook bij ons op een zonnigen winterdag door de achtergebleven soortgenooten wordt aangeheven, is zacht, meer een gekweel dan een gezang; met iederen dag neemt echter hun blijmoedige stemming toe; lang voordat de lente in het land hunner geboorte haar intocht deed, is zij in hun hart ontwaakt. Zij beginnen weer te zingen als zij den terugtocht naar ’t noorden aanvangen.
De Roodstaartjes (Ruticilla) kenmerken zich door een slank lichaam, door een priemvormigen snavel (die aan de spits van den bovensnavel met een klein haakje voorzien is, maar hiervóór geen inkerving vertoont), door slanke, zwakkelijke voeten met hoogen loop, tamelijk lange vleugels (welker derde handpen de langste is) een middelmatig langen, bijna recht afgesneden staart en een los vederenkleed, dat in verband met leeftijd en geslacht verschillend gekleurd is. Zij bewonen de Oude Wereld en zijn vooral in Azië talrijk vertegenwoordigd.
Het Zwarte Roodstaartje (Erithacus titis) is grootendeels zwart; de kop, de rug en het onderste gedeelte van de borst zijn min of meer aschgrauw, de buik is witachtig, de vleugels zijn wit gevlekt, de stuurpennen en staartwortelvederen zijn op elken leeftijd en bij beide geslachten geelachtig roestrood, met uitzondering van de beide middelste stuurpennen, die een donkerbruine kleur hebben. Bij het wijfje en bij het éénjarige mannetje is de hoofdkleur effen donkergrijs; bij de jongen komen op dit grijs zwartachtige wolkjes voor. De lengte bedraagt 16 cM.
Het door dezen Roodstaart bewoonde gebied strekt zich uit over Middel- en Zuid-Europa en bovendien over Klein-Azië en Perzië. In het zuiden van ons werelddeel is hij standvogel; in het noorden wordt hij door den winter genoopt het gebied, waar hij broedt, te verlaten en naar Zuid-Europa, Klein-Azië, Syrië, Palestina en Noord-Afrika te vluchten. Oorspronkelijk een kind van het gebergte en een bewoner van rotsen, heeft deze Vogel, die hier te lande tegenwoordig een huisdier is geworden, zich er langzamerhand aan gewend op menschelijke woningen verblijf te houden, zonder hierbij onderscheid te maken tusschen volkrijke steden en eenzame boerderijen. Waar hij voorkomt, ontmoet men hem bijna altijd ook bij huizen, met welker bouw men nog bezig is, niet als bewoner, maar wel als eerste, gemeenzame gast: zonder zich om de metselaars te bekommeren, houdt hij zich op de allengs verrijzende, nog vochtige muren met de jacht bezig. “Hij is”, volgens W. Marshall [die de Vogels, welke den mensch volgen, terwijl hij het door hem bewoonde gebied uitbreidt, tegenoverstelt aan die, welke door de beschaving verdreven worden (“Cultuurvolgers” en “Cultuurvlieders”)], “op zijn manier ook een volgeling van den beschaafden mensch, niet zoozeer van hem, die den bodem ontgint en voor den landbouw geschikt maakt, als wel van den oprichter van steenen huizen, kerken, paleizen, torens en vestingen. Evenals de Gierzwaluwen en de Zwaluwen schijnt hij te meenen, dat deze gebouwen rotsen zijn, welker aantal tot zijn groote blijdschap van jaar tot jaar in Europa toeneemt; hij betreurt het, dat toevalligerwijze hierin, behalve hij, ook menschen wonen, met hun nasleep van ondeugende kinderen en Katten. De wieg van dezen wakkeren klant heeft, naar het schijnt, in het westen en midden van Zwitserland gestaan; hier komt hij, volgens Tschudi, op alle hoogten voor, die gelegen zijn tusschen de verblijfplaatsen van den Nachtegaal in de vlakte en het gebied van den Alpen-Bastaard-Nachtegaal aan de grenzen van de eeuwigdurende sneeuw, ja zelfs in nog hoogere oorden. Ten westen van de Alpen en van de hiermede verbonden gebergten is hij zeldzaam; in de Spaansche gebergten ontmoet men hem slechts enkel; in Portugal wordt hij zeer zelden aangetroffen; op de Kanarische en Balearische eilanden en in Algerië ontbreekt hij, hoewel de Gekraagde Roodstaart in al deze gewesten broedt. Opmerkelijk is het trouwens, dat deze beide vogels niet goed naast elkander gedijen;—hier te lande” (in Duitschland) “wordt de Zwarte Roodstaart in dezelfde mate zeldzamer als het aantal Gekraagde Roodstaarten toeneemt. Ook op het Balkan-schiereiland is de Zwarte Roodstaart een zeldzaamheid.”—In Duitschland is deze Vogel langs verschillende wegen binnengetrokken. Gesner ontving hem reeds voor drie eeuwen uit Straatsburg; volgens Landois is hij eerst in den nieuwen tijd in Westfalen inheemsch geworden; in Oldenburg vestigde hij zich in 1820; thans is hij ook veelvuldig op het eiland Sylt, waar hij tegen het einde van de periode 1850–1860 zeer zelden broedde. In Engeland werd, zoover men weet, het eerste exemplaar in het jaar 1829 bij Londen gedood, terwijl twee andere individuen in het volgende jaar bij Bristol en Brighton gevangen werden; nog omstreeks 1850 werden de in Engeland aanwezige Vogels van deze soort als afgedwaald aangemerkt. Hier te lande broedt hij, naar het schijnt, vooral in de grensprovinciën [Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Groningen (1889)]; in andere deelen van ons land houdt hij zich in het voorjaar wel eens op, zonder er te broeden. Dat hij zich ook hier verder verbreidt, blijkt uit de verslagen van Mr. Herman Albarda: “Mij zijn twee voorbeelden bekend, dat deze soort ook in Zuid-Holland tot broeden is gekomen. In 1886 huisde een paar, van het begin van Maart tot 8 Mei, op een weinig bezocht, voor het publiek gesloten terrein achter den dierentuin te ’s Gravenhage. Het wijfje werd 8 Mei gevangen en legde in de kooi een eitje. Het mannetje bleef nog een paar dagen, maar liet zich niet vangen. Eerst later werd het nest gevonden. Het lag in den kop van een knotwilg, ongeveer een halven meter beneden het vlieggat en bevatte vier glanzend witte eieren. Ook is goed geconstateerd, dat deze soort, ten minste éénmaal, heeft genesteld in de St.-Pieterskerk te Leiden.” Later werd het broeden van dezen Vogel ook in Utrecht (1887) en nogmaals in Zuid-Holland (1888) waargenomen.
Bij ons komen de Zwarte Roodstaarten in April terug, in Midden- en Noord-Duitschland in het laatste derde gedeelte van Maart, in Zuid-Duitschland reeds iets vroeger. Ook zij reizen afzonderlijk en des nachts, de mannetjes het eerst, de wijfjes eenige dagen later. Onmiddellijk na zijn terugkomst in het vaderland zet de Vogel zich neer op den nok van hetzelfde dak, dat vroeger zijn lievelingsverblijf was. Nu begint het opgewekte, drukke zomerleven. Evenals alle leden van zijn familie is hij een zeer bedrijvige, werkzame, wakkere, onrustige en bewegelijke klant; van ’t aanbreken van de morgenschemering tot na zonsondergang is hij in de weer: zijn lied is van de gezangen, die men op een lentemorgen hoort, een der eerste; zijn eenvoudig wijsje weerklinkt nog na de avondschemering. Zijne bewegingen komen veel overeen met die van de Tapuiten. Hij is buitengewoon vlug en behendig, huppelt en vliegt met even groot gemak, bukt zich of wipt althans met den staart bij iedere gelegenheid, ook wel zonder dat er reden voor bestaat. Bij ’t zitten heeft hij een vastberaden, opgerichte houding. Hij huppelt met groote sprongen schoksgewijze of met korte tusschenpoozen; vliegend beweegt hij zich “bijna huppelend of met overhaasting snorrend over groote afstanden; hij volgt daarbij een onregelmatige, uit groote en kleine bogen bestaande, slangvormige lijn”. Zijn vaardigheid in ’t vliegen is zoo groot, dat hij op de wijze van de Vliegenvangers zijn buit kan verkrijgen; hij haalt namelijk zonder inspanning vliegende Insecten in en hapt ze op. Zijne zintuigen zijn uitmuntend, zijn verstand is volstrekt niet weinig ontwikkeld. Hij is schrander en vindingrijk, weet zeer goed vijanden te onderscheiden, wantrouwig jegens zijne vrienden; hij vertrouwt de menschen, welker ongenoode gast hij is, in den regel niet; bij voorkeur houdt hij zich op een bescheiden afstand van hen, zoo mogelijk kiest hij de nok van een dak tot standplaats. Hier gevoelt hij zich veilig en stelt schijnbaar geen belang in hetgeen er onder hem voorvalt. Hij is niet zeer gezellig en houdt er van om zonder ander gezelschap dan zijn wederhelft een bepaald gebied te bewonen; hier duldt hij geen ander paartje van dezelfde soort; in den regel kibbelt en twist hij met andere Vogels, die zich in zijn nabijheid willen vestigen. Zijn lokstem is aangenaam, zijn gezang echter niet fraai en door een eigenaardig gekras gekenmerkt. Zijn roepstem klinkt als “fied tek tek” en wordt, als hij angstig is of in gevaar verkeert, talloos vele malen in snelle opeenvolging herhaald. Zijn gezang is verdeeld in 2 of 3 strophen, die voor een deel uit gefloten, voor een deel uit gillende en krassende tonen bestaan en volstrekt niet welluidend zijn. Ook hij bezit de gave om de liederen van andere Vogels na te bootsen; tusschen de aan hen ontleende klanken hoort men echter steeds zijn eigen krassende muziek.
De Roodstaart voedt zich bijna uitsluitend met Insecten, bij voorkeur met Vliegen en Vlinders. Zelden daalt hij op den bodem af; wanneer hij dit doet, zal hij alleen in stille boerderijen of op hekken en spalieren zich geruimen tijd ophouden, om een laag vliegende buit te grijpen of in een tuin rijpe bessen te plukken.
De voortplanting geschiedt in Mei. In het gebergte nestelt het paar in gaten en spleten van rotsen; in de vlakte nestelt het bijna uitsluitend in gebouwen; de hiervoor dienende gaten van muren hebben soms een wijde, soms een nauwe opening; kopstukken van balken, kroonlijsten en andere uitstekende gedeelten van het gebouw moeten echter eenigermate beschut zijn tegen de onaangenaamheden van het weder. Zeer zelden maakt het paar voor het genoemde doel gebruik van een hollen boom. Op plaatsen in het gebergte, waar kromhoutdennen en sparren alleenstaande rotsmassa’s omgeven, wordt de Roodstaart soms gedurende den broedtijd een woudbewoner en nestelt op den bodem onder struiken en steenen. Enkele malen komt het voor, dat hij geen geschikte plaats om te broeden kan vinden dan binnenshuis; zoo heeft hij wel eens, alle schroomvalligheid uit het oog verliezend, in de kachel van een schoollokaal of in een brievenbus zijn nest gebouwd. Wanneer het nest in een holte gelegen is, vult het deze geheel; met meer zorg wordt het echter aangelegd, als het vrij op een balk rust. Ook hier wordt wel is waar een groote hoop wortels, plantenstengels en halmen op een ongeregelde wijze samengebracht, de nestholte wordt nu echter van binnen met vele haren en vederen zeer zacht bekleed. Hierin worden vervolgens 5 à 7 sierlijke eitjes gelegd; deze zijn fijn van schaal en glanzig wit van kleur. De beide ouders broeden, beide houden zich met de voedering van de jongen bezig en toonen belangstelling in hun kroost. Bij dreigend gevaar geven zij bewijzen van grooten moed en trachten door allerlei middelen de aandacht van den vijand van de geliefde kinderen af te leiden. De jongen verlaten het nest meestal te vroeg en worden daarom licht een prooi van roofdieren; binnen weinige dagen worden zij echter behendig genoeg om zich zelf te kunnen redden. Zoodra de ouders van oordeel zijn, dat de jongen bekwaam genoeg zijn voor hun kostwinning, beginnen zij met een tweede en zelfs met een derde broedsel. Enkele Roodstaarten knoopen soms, juist gedurende den broedtijd, merkwaardige vriendschapsbanden aan. “In mijn houtschuur”, verhaalt Päszler, “legde een Roodstaart eieren in een zwaluwennest. Toen de bouwmeesters van dit nest van hun winterreis terugkwamen en hun broedplaats bewoond vonden, bouwden zij een andere vlak naast de oude. Terwijl de Boerenzwaluwen nog met den nestbouw bezig waren, begon het Roodstaartje te broeden; hoewel de ijverige Zwaluwen het dikwijls met den staart bedekten en in het aangezicht streken, liet het zich in zijn bedrijf niet storen. Later begon ook de Zwaluw te broeden; de beide moeders zaten toen in volkomen eendracht naast elkander. Als de mannetjes-zwaluw het broedende wijfje kwam bezoeken en haar mooie verhalen deed van den blauwen hemel en van de vette Muggen, richtte hij het woord soms ook tot de buurvrouw. Deze broedde hare jongen uit; nu duldde de Zwaluw op haar beurt de aanraking van het roodstaartmannetje, dat voedsel kwam aandragen. Toen de jongen grootgebracht waren, koos het Roodstaartje een wagenschuur, die aan den overkant gelegen was, als plaats voor een nieuw nest. En ziet! de Zwaluwen volgden haar voorbeeld, herstelden een oud nest, dat in de nabijheid lag en ook hier hielden de beide paartjes goede buurschap.”
Tot hetzelfde ondergeslacht behoort de Gewone of Gekraagde Roodstaart, die ook wel Muurnachtegaal en (bij Haarlem) Blauw Paapje wordt genoemd (Erithacus phoenicurus). Deze leeft bijna uitsluitend op boomen, in het bosch zoowel als in den tuin. Bij het oude mannetje zijn het voorhoofd, de zijden van den kop en de keel zwart, de overige bovendeelen aschgrauw, de borst, de zijden en de staart donker roestrood, de voorkop en het midden van de onderzijde wit. Het wijfje is van boven donkergrijs, van onderen grijs; de keel is soms donkerder van kleur. Bij het jong zijn de bovendeelen grijs, roestgeel en bruin gevlekt; de grijze vederen van de onderzijde hebben roestgele randen. Het oog is bruin, de snavel en de voeten zijn zwart. De lengte bedraagt 24 cM.
De Gekraagde Roodstaart bewoont een uitgestrekter gebied dan zijn verwant; hij ontbreekt in geen enkel land van Europa. Hoewel hij aan de vlakte de voorkeur geeft, wegens de daar voorkomende bosschen met breedgebladerde boomen, vermijdt hij ook het gebergte niet. Naar het oosten strekt zijn verbreidingsgebied zich uit tot in Perzië en Toerkmenië, verder oostwaarts wordt hij door verwante soorten vervangen. Hij verschijnt hier te lande eerst in April, verlaat ons weder in September en trekt naar het binnenland van Afrika, uit meer oostwaarts gelegen gewesten echter naar Indië.
De levenswijze, handelingen, zeden en gewoonten van den Gekraagden Roodstaart herinneren in vele opzichten aan die van de voorgaande soort, met dit verschil, dat gene zich bij voorkeur op boomen ophoudt. Zijn gezang is beter, welluidender en rijker dan dat van zijn neef; de tonen van de 2 of 3 strophen, waaruit het bestaat, zijn zacht en fluitend, wel eenigszins droefgeestig, maar over ’t geheel genomen toch zeer aangenaam. Ook hij bootst gaarne de geluiden van andere Vogels na. Zijn voedsel is hetzelfde als dat van den Zwarten Roodstaart; de Gekraagde Roodstaart zoekt het echter (in verband met zijn woonplaats) voor een deel van de bladen af en zamelt ook meer op den bodem in. Zijn nest bevindt zich in den regel in holle boomen, slechts bij uitzondering in muren of gaten van rotsen, bijna altijd echter in een holte en wel bij voorkeur in een holte met een nauwen ingang. Dit nest is slordig gebouwd; het bestaat uit een wanordelijke opeenstapeling van dunne worteltjes en halmpjes en is van binnen rijkelijk gevoerd met veeren. De 5 à 8 eieren, die het in de laatste helft van Mei bevat, zijn glad van schaal en fraai blauw groen van kleur.
In Juni wordt voor de tweede maal gebroed; het paartje kiest echter telkens een anderen hollen boom uit voor het aanleggen van het tweede nest en keert eerst in den volgenden zomer naar het vorige terug.
De Gekraagde Roodstaart wordt vaker dan zijn zwarte naamgenoot in een kooi gehouden; hij zingt hier vlijtig en bijna gedurende het geheele jaar; hij wordt echter door zijn telkens weer herhaalden loktoon: “oe-iet oe-iet tak tak” lastig. Dit verhindert sommige vogelliefhebbers echter niet, veel van deze soort te houden.
*
Tot het geslacht der Grastapuiten (Pratincola) behooren twee inheemsche soorten. De kleinste is bekend onder den naam van Paapje (Pratincola rubetra); in Gelderland heet zij Kleine Walduker, bij Haarlem Kleine Stag of Stompstaartje. De zwartbruine kleur van de bovenzijde is gevlekt door de breede, roestgrauwe randen van de veeren; de onderzijde is roestgeelachtig wit; een witte streep, die op de kin begint, strekt zich aan weerszijden van den voorhals uit; een boogvormige, witte streep bevindt zich aan weerszijden van den kop boven de oogen en een derde witte streep op het midden van de vleugels. De lengte is 14 cM.
Het Paapje, dat bij ons vooral in de duinstreken menigvuldig is, maar ook elders in de zandstreken, in hooilanden, tusschen struiken broedt, komt in grooten getale voor in alle vlakten van Duitschland en van de naburige landen; bovendien wordt het in Noord- en Zuid-Europa en in West-Azië aangetroffen; in den winter bezoekt het Afrika en Indië. Bij ons verschijnt het eerst in ’t begin van Mei en blijft hier hoogstens tot in het einde van September, in Spanje daarentegen ziet men het gedurende het geheele jaar; zelfs Groot-Brittannië verlaat het gedurende den winter niet meer.
De Roodborst-tapuit of Roodborstige Walduker (Pratincola rubicola) is iets grooter en fraaier van kleur dan de vorige soort. De bovenzijde en de keel zijn zwart, de onderdeelen roestrood; de staartwortel en de onderbuik benevens een vlek op den vleugel en aan de zijde van den hals zijn zuiver wit. Deze bij ons zeldzame soort bewoont vruchtbare heidestreken en wordt in Groningen, Gelderland en sommige duinpannen aangetroffen. “Enkele paren broeden in Gaasterland” (1884). “Broedende gevonden te Wolvega (Friesland) en in het Loosdrechtsche bosch (Utrecht 1895)” (Albarda).
1) Gewone Tapuit (Saxicola oenanthe), 2) Paapje (Pratincola rubetra) en 3) Roodborst-tapuit (Pratincola rubicola). ½ v. d. ware grootte.
“De Roodborst-tapuit,” schrijft Schlegel, “is vooral merkwaardig om zijn buitengewoon grooten verspreidingskring, die zich over het grootste gedeelte van Europa, over Azië tot Japan en China, en over Afrika tot de Kaap de Goede Hoop uitstrekt. Even merkwaardig is het, dat de voorwerpen, die in onze duinen, en wel langs de strandreep broeden, gelijk degenen die Engeland bewonen, in den winter niet verhuizen, hetgeen wel het geval is met degene, die aan de landgrenzen van ons Rijk en in het gematigde Europa broeden.”
Weiden, die door beken doorsneden worden of in de nabijheid van andere wateren gelegen zijn, aan het vrije veld of aan bosschen grenzen en met enkele lage struiken begroeid zijn, leveren de meest gewilde verblijfplaatsen aan de Grastapuiten. Dat deze Vogels vervelender zijn dan andere soorten van hun familie, valt niet tegen te spreken; toch behooren zij tot de opgewektste, bedrijvigste, onrustigste en vlugste Vogels van ons vaderland. Op den grond huppelen zij met snelle sprongen voort, staan stil op elke verhevenheid, buigen zich snel voorover en wippen den staart naar beneden. Hun lief gezang bestaat uit verscheidene korte strophen van volle en zuivere tonen, die met velerlei afwisseling voorgedragen worden en waarmede zij de geluiden van andere Vogels der door hen bewoonde landstreek vermengen.
Hun voedsel bestaat uit Insecten, vooral Kevers, kleine Sprinkhanen, zoowel volwassene als larven, rupsen, Mieren, Vliegen, en dergelijke diertjes, die zij van den bodem opzoeken of in de vlucht vangen. Zij nestelen in den regel in hooilanden meestal in een ondiepe uitholling van den bodem, soms tusschen struiken; het nest is altijd zeer goed verborgen, zoodat men het niet gemakkelijk kan vinden. Als het paartje geen stoornis ondervindt, broedt het slechts éénmaal per jaar.
Vele vijanden, vooral alle kleine Roofdieren, Ratten en Muizen bedreigen het leven der jongen, de kleine Edelvalken maken ook jacht op de oude Grastapuiten. De mensch maakt nergens werkelijk jacht op hen, maar beschermt ze veeleer hier en daar. In Zwitserland is het volksgeloof verbreid, dat de koeien van een Alp dadelijk roode melk beginnen te geven, wanneer daar een Roodborst-tapuit gedood wordt. In de gevangenschap zijn zij, zelfs wanneer zij vrij in de kamer mogen rondvliegen, vervelend en stil.
De Tapuiten (Saxicola), die de kern van de onderfamilie uitmaken, zijn tamelijk slanke Vogels met priemvormigen, vóór de neusgaten versmalden snavel; deze is aan den wortel breeder dan hoog, aan de spits een weinig benedenwaarts gebogen, aan den scherpen rand met een nauwelijks merkbare inkerving voorzien, en aan den snavelrug kantig; de voeten zijn hoog en zwak van loop, de teenen middelmatig lang, de vleugels eenigszins stomp; de derde en de vierde slagpen steken verder uit dan de overige; de staart is kort, tamelijk breed en recht afgesneden; het los aanliggende vederenkleed is goed gevuld en vertoont bij alle verscheidenheid toch overeenstemming van kleur.
De eereplaats onder de Europeesche soorten komt toe aan den uitheemschen Rouwtapuit (Saxicola leucura), een van de grootste leden van het geslacht. Zijn lengte bedraagt 20 cM. Zijne vederen zijn gelijkmatig donkerzwart en zwak glanzig, met uitzondering van den staart, die alleen aan de spits met een zwarte dwarsstrook geteekend, doch overigens zuiver wit is, evenals zijne bovenste en onderste dekvederen.
Deze sierlijke Vogel is over het grootste deel van Spanje verbreid en komt bovendien in Zuid-Frankrijk, Zuid-Italië, Griekenland en het noordwesten van Afrika voor. Overal waar hij gevonden wordt bewoont hij het gebergte, van den voet tot op een hoogte van 2500 M. Zijne lievelingsplaatsen zijn de wildste, meest verbrokkelde rotsen. Het is een schrandere, roerige en schuwe Vogel, die zelfs het eenzaamste gebergte verlevendigen kan.
De Gewone Tapuit, ook wel genaamd Witstaart, Wijntapper, Steenslijper, Duinduiker, Tapier en Stag, in Gelderland Walduker en Heidehupper, bij Groningen en in Friesland Vitop, op Ameland Kwid (Saxicola oenanthe), is licht aschgrauw aan de bovenzijde, wit aan den staartwortel en aan de onderzijde, met uitzondering van de roestgeelachtige borst; het voorhoofd en een van hier uitgaande streep boven de oogen zijn wit; een aan den teugel beginnende, over de oogen en de oorstreek gerichte vlek, de vleugels en de beide middelste stuurpennen zijn zwart; de overige stuurpennen zijn alleen aan de spits zwart, voor ’t overige wit. Het oog is bruin, de snavel en de voeten zijn zwart. De lengte bedraagt 16 cM.
Het is gemakkelijker te zeggen, in welke landen van de beide noordelijke faunistische rijken de Tapuit niet gevonden wordt, dan aan te geven, waar men hem wel aantreft. Hij broedt in alle landen gelegen tusschen de Pyreneeën en den Parnassus aan den eenen, en Lapland aan den anderen kant, alsmede op IJsland, zoo ook in alle landen van Azië, die ongeveer op dezelfde breedte liggen; in Amerika echter is hij, naar het schijnt, tot het hooge noorden beperkt. Op zijn winterreis doorkruist hij meer dan de helft van Afrika. De in Azië broedende Tapuiten trekken zuidwaarts tot in de bovenste provinciën van Indië, waar zij, hoewel zeldzaam, ’s winters waargenomen worden.
In Zuid-Europa wordt het geslacht der Tapuiten vertegenwoordigd door twee nauw verwante soorten, den Roodachtigen Tapuit (Saxicola rufescens) en den Blonden Tapuit (Saxicola stapazina). De laatstgenoemde, die enkele malen in den zomer in duinpannen bij Haarlem en Wassenaar en ook op de heide bij Oud-Loosdrecht en bij Dedemsvaart (1895) waargenomen is (Albarda), heeft de bovenzijde, de borst en den buik roestkleurig, de keel en de vleugels zwart, de kleine dekveeren roestkleurig gezoomd. De andere is aan de bovenzijde witachtig grijs, van onderen grijsroodachtig wit; een smalle streep van den rand van den snavel tot aan het oog, een langwerpige wangvlek die het oog gedeeltelijk omsluit, de vleugels, de middelste stuurpen en de spitsen van de overige stuurpennen zijn zwart. Bij de jongen van beide soorten zijn de kop, de nek en de rug grijs geelachtig, alle vederen hebben een witte streep op de schacht en een grijzen rand langs de spits, de onderdeelen zijn vuilwit, op de borst grijsachtig, met onduidelijke grijsbruine zoomen aan de vederspitsen, de slagpennen en de stuurpennen zijn bleekzwart, de dekvederen roestgrijsachtig gezoomd.
Steenachtige gronden zijn de liefste verblijfplaatsen van alle genoemde Tapuiten. Zij zijn zeldzaam in het bebouwde land, maar worden reeds geregeld aangetroffen op plaatsen, waar tusschen de velden rotsblokken uitsteken, steenen tot muren opeengestapeld of tot hoopen verzameld zijn. In de zoo steenachtige gewesten van Zweden, in Zuid-Duitschland, in Zwitserland komt de Gewone Tapuit algemeen voor; in Scandinavië kan men hem als een der laatst overgebleven vertegenwoordigers van de levende natuur beschouwen. In de Zwitsersche Alpen verheft hij zich tot boven de grenzen van den groei van houtige planten. Bij ons vindt men hem in duinen en op heidevelden; soms ook op weilanden en op braak liggende akkers, langs wegen op hoopen grind, meer op zandgrond dan in kleistreken; hij houdt zich gaarne op, waar steenen liggen en maakt zijn nest tusschen deze, of in het duin aan den ingang van oude konijnenholen. De overige soorten hebben een soortgelijke levenswijze. Zij bewonen de eenzaamste streken en de eigenlijke woestijn; hen bemerkt men nog te midden van de gloeiende vlakten, waar alle leven uitgebluscht schijnt te zijn.
Onze Tapuit is een uiterst beweeglijke, wakkere, behendige, onrustige, bij de geringste aanleiding wegvliegende, ongezellige en voorzichtige, bijna zelfs menschenschuwe Vogel. Hij houdt er van alleen te wonen en leeft met geen anderen Vogel in nauwe gemeenschap. Alleen op den trek en nog meer in zijne winterkwartieren voegt hij zich bij de leden van andere soorten van zijn geslacht of van zijn familie; doch nooit gaat hij met hen een vriendschapsbond aan. Het gebeurt wel eens, dat twee paartjes dicht bij elkander huizen en broeden; voortdurend liggen zij dan echter overhoop.—Ieder die naar Vogels kijkt, moet den Tapuit weldra opmerken. Hij kiest steeds het hoogste punt van zijn woongebied tot rustplaats, houdt zich hier echter geen minuut lang werkelijk stil, maar beweegt zich bijna onverpoosd. Op de rotsen zit hij in opgerichte houding, maar nooit rustig; op zijn minst slaat hij af en toe den staart naar onderen en maakt telkens buigingen, vooral wanneer hij iets merkwaardigs waarneemt. De Spanjaarden noemen hem en andere soorten wegens dit noodelooze bukken “Sacristan” (koster); alle Tapuiten doen dezen naam eer aan. Op den bodem huppelt de Tapuit met snelle en korte sprongen voort, zoo vlug, dat het is, alsof hij voortrolt. Maar hoe snel hij ook loopt, steeds blijft hij plotseling staan, als er een steen op zijn pad ligt; stellig klimt hij dan op deze verhevenheid, buigt herhaaldelijk en zet dan eerst zijn weg voort. Hij vliegt uitmuntend, altijd op korten afstand van den bodem, zelfs wanneer hij kort te voren op een aanzienlijke hoogte zat en dus eerst naar omlaag moest schieten. Hij beweegt de vleugels zeer snel en scheert volgens een bijna rechte, maar bij nader inzien toch uit korte bogen bestaande lijn boven den bodem voort, gewoonlijk naar een tamelijk ver verwijderde zitplaats, die hij als ’t ware klauterend bereikt, daar hij bij zijn aankomst aan den voet van het voorwerp, waarvan het hoog gelegen rustpunt deel uitmaakt, zich met de vleugels weder omhoog moet werken. Zijn lokstem klinkt als “gioev gioev”; hij verbindt met dit zachtjes gefloten geluid gewoonlijk, vooral als hij opgewonden wordt, het kort afgebroken toevoegsel “tak”. Het zonderlinge en niet bepaald aangename gezang van den Vogel bestaat meestal uit slechts weinige strophen, waarin voornamelijk de loktoon en krassende geluiden met elkander afwisselen. Er zijn echter onder de Tapuiten ook enkele meesters in de zangkunst, tamelijk goede “spotvogels”; bovendien tracht ieder door ijver te vergoeden, wat er aan zijn begaafdheid ontbreekt; met weinige pauzen zingen zij van den vroegen morgen tot den laten avond en dikwijls ook nog midden in den nacht.
Kleine Kevers, Vlinders, Vliegen, Muggen en de larven van deze Insecten zijn het voedsel van onzen Vogel. Van zijn hoog standpunt overziet hij zijn gebied; zijn scherpziend oog merkt ieder wezen op, dat zich op den bodem of in de lucht beweegt. Loopende Insecten jaagt hij te voet na, vliegende vervolgt hij op de wijze van de Roodstaartjes tot hoog in de lucht.
Hij nestelt in den regel in rotsspleten of in gaten van het gesteente, zeldzamer in houthoopen, onder oude stammen, in holen van den grond, onder overhangende rotsen, of zelfs in holle boomen. Het nest, dat in den regel van boven beschut wordt door den wand van de ruimte, waarin de Vogel het bouwde, is een verwarde hoop van slordig samengevoegde fijne worteltjes, grasbladen en halmen; deze hoop bevat een door dikke wanden begrensde holte, welker dichte en zachte bekleeding uit wol van dieren of planten, haren en vederen bestaat. Hierin worden 5 à 7 dikbuikige, dunschalige eieren van lichtblauwachtige of groenachtig witte kleur gelegd; slechts bij uitzondering vindt men eieren, die met bleeke, geelroode punten geteekend zijn. Het wijfje broedt bijna alleen; de opvoeding van de jongen wordt echter door beide ouders met even grooten ijver behartigd. Hun bezorgdheid voor het kroost is zeer groot. Zoolang het wijfje op de eieren zit, staat het mannetje op een korten afstand van het nest in den letterlijken zin van ’t woord op schildwacht en vliegt met angstig geschreeuw om iederen naderenden vijand heen. Het wijfje tracht, als het in groot gevaar verkeert, den vijand te misleiden. Gewoonlijk broedt het paar slechts éénmaal, n.l. in Mei. De uitgevlogen jongen blijven bij hunne ouders, totdat deze zich naar hunne winterkwartieren begeven en reizen met hen mede. Dit geschiedt in het laatst van September; tegen het midden van April komen zij hier terug.
Oud gevangen Tapuiten geraken moeielijk aan het verlies van hun vrijheid gewoon; met jongen die uit het nest genomen zijn, gaat dit gemakkelijk; alleen aan kundige opmerkers kan het in een kooi houden van deze Vogels genoegen verschaffen.
*
Wegens het zeer dichte vederenkleed schijnt de romp van de Waterspreeuwen (Cinclus) dik te zijn, hoewel zij eigenlijk slank is. De snavel is betrekkelijk zwak, recht, aan den rug een weinig bovenwaarts, aan de spits benedenwaarts gebogen; zijdelings samengedrukt loopt hij naar voren smal toe; de spleetvormige neusgaten kunnen door vliezige, met veertjes begroeide klepjes afgesloten worden. De voeten zijn hoog, maar stevig, met lange teenen voorzien en met sterk gekromde, stevige, smalle klauwen gewapend, die aan de onderzijde twee snijdende randen hebben. De vleugels zijn buitengewoon kort, sterk afgerond en over hun geheele lengte ongeveer gelijk van de breedte, de derde slagpen van de hand is de langste, de vierde is ongeveer even lang; de eerste is zeer kort. De staart is zoo kort, dat men bijna van een staartstompje kan spreken. Het vederkleed eindelijk is zeer dicht en zacht en, evenals bij de Zwemvogels, uit buitenveeren en donzige onderveeren samengesteld. Het inwendig maaksel stemt in hoofdzaken met dat van de overige Zangvogels overeen.
De Waterspreeuwen bewonen de Oude en de Nieuwe Wereld, bij voorkeur het noordelijke deel der aarde; zij worden echter ook nog in de bergstreken van het zuider-halfrond, o. a. in de Andes aangetroffen. De weinige, tot dusver bekende soorten komen in levenswijze met elkander overeen, zoodat de beschrijving van de eenige Midden-Europeesche, ook bij ons inheemsche soort volkomen voldoende is om een denkbeeld van het geheele geslacht te geven.
De Waterspreeuw (Cinclus merula), is 20 cM. lang. De kop en de nek zijn vaalbruin, overigens zijn de veeren van de bovenzijde leikleurig met zwarte randen; de gorgel en de hals zijn melkwit, het bovenste deel van de borst is roodbruin, het onderste deel en de buik zijn donkerbruin.
In ons vaderland komt deze Vogel, naar het schijnt, in zeer kleinen getale en van jaar tot jaar zeldzamer voor. In andere landen van Middel-Europa treft men hem aan in alle gebergten, die rijk zijn aan water. Op voor hem geschikte plaatsen is hij wel geen veelvuldige, maar toch een zeer geregelde verschijning. Zijne lievelingsplaatsen zijn de heldere, overschaduwde forellenbeken, waaraan de Duitsche hoog- en middelgebergten zoo rijk zijn. Hij volgt ze tot haar oorsprong, zelfs wanneer deze een gletscherpoort is; ter wille van haar dwaalt hij zelfs in de vlakte af, die hij overigens meer of minder vermijdt; bij deze beken zal men hem niet tevergeefs zoeken, tenzij haar water door afvalproducten uit de fabrieken vergiftigd of althans troebel geworden is. Hij blijft trouw aan de eens gekozen standplaats, die hij zelfs gedurende den strengsten winter niet verlaat. Op een heuvelachtig terrein kiest hij zich een deel van de beek uit, dat althans hier en daar van een ijskorst verschoond blijft; want hij zoekt zijn voedsel niet zoozeer aan den oever van de beek als in het water zelf. Daarom geeft hij boven alles de voorkeur aan de afvoerwegen van diepe bronnen of aan watervallen en stroomversnellingen, omdat de ijsvorming ginds door de warmte, hier door de sterke strooming verhinderd wordt. Hoe krachtiger strooming de woudbeek heeft, hoe meer watervallen zij vormt, hoe heviger zij bruischt en klatert, des te aanlokkelijker komt zij hem voor. Meer nog dan van den eigenlijken waterval en van de hieronder ontstaande draaikolken, houdt hij van de randen der kalme watervlakte, die iets verder gewoonlijk aanwezig is, omdat de maalstroom hier allerlei voedingsmiddelen heenvoert. Ieder paar neemt gewoonlijk 2 KM. van de beek in bezit, vliegt binnen dit gebied op en neder en verlaat deze waterader nimmer. Daar waar het gebied van het eene paar eindigt, begint dat van een ander paar; op deze wijze kan een beek in ’t gebergte van den oorsprong tot aan de plaats waar zij in een grooteren stroom uitmondt, met Waterspreeuwen bezet zijn.
De Waterspreeuw is niet slechts een van de meest in ’t oog loopende, maar ook een van de meest aantrekkelijke Vogels. Zijne begaafdheden zijn van een zeer bijzonderen aard. Vlug en behendig als een Kwikstaart loopt hij over de steenen van het rivierbed; op de wijze van de Kwikstaarten en Oeverloopers beweegt hij den staart en het achterste deel van den romp op en neer; hij huppelt van de steenen af in ’t water, waadt al dieper en dieper, tot halverwege de borst, tot de oogen, nog dieper, tot het water zich boven hem sluit, wandelt vervolgens 15 à 20 seconden lang over den bodem voort, ’s zomers onder de golven, ’s winters onder de ijskorst, tegen den stroom in of met hem mede, alsof hij op den vlakken bodem ging. Hij begeeft zich in den grilligsten maalstroom, in den woeligsten waterval, waadt, zwemt, gebruikt zijne korte vleugels als roeiriemen, vliegt als ’t ware onder het water voort, evenals hij in werkelijkheid door een loodrecht naar beneden stortende watermassa heen vliegt. Geen enkele andere Vogel beheerscht het water op dezelfde wijze als hij. Niet altijd daalt hij langzamerhand al verder en verder wadend van zijn hoog gelegen standplaats in ’t water af; dikwijls stort hij van zijn uitkijkpunt plotseling in de diepte neer, meer gelijk een Kikvorsch dan als een IJsvogel. Door zijn wijze van vliegen herinnert hij aan den IJsvogel, maar misschien nog meer aan ons Winterkoninkje. Als hij opgejaagd wordt, vliegt hij met snel opeenvolgende vleugelslagen evenwijdig aan den waterspiegel weg en volgt iedere kromming van de beek. Hij breekt zijn vlucht plotseling af, zoodra hij bij een andere veilige rustplaats is aangekomen; het is echter volstrekt geen zeldzaamheid, dat hij, aangelokt door het zien van een buit, plotseling uit de lucht in ’t water neerschiet. Als hij vervolging ducht, vliegt hij wel 400 à 500 schreden ver; in andere gevallen snort hij gewoonlijk eenvoudig van den eenen hoogen steen naar den anderen. Als hij met meer volharding wordt nagejaagd en tot de overtuiging komt, dat hij gevaar loopt, verlaat hij soms de geringe hoogte, waarop hij zich tot dusver bewoog en verheft zich steil in de lucht tot boven de toppen der boomen langs den oever of nog hooger. In zulke omstandigheden kan het ook voorkomen, dat hij van de eens aangevangen richting afwijkt en zelfs de oevers van de beek verlaat, om zich volgens groote booglijnen verder voorwaarts te begeven of naar zijn vroegere zitplaats terug te keeren.
De Waterspreeuw is schrander, voorzichtig en listig; zonder schuw te zijn, geeft hij hoogst zorgvuldig acht op al wat er in zijn omgeving voorvalt. Hij kent zijne vrienden nauwkeurig en niet minder goed zijne vijanden. Den mensch, die zijn stille woonplaats mocht betreden, ontvlucht hij reeds, als hij hem in de verte opmerkt; voor roofdieren van allerlei slag neemt hij zich niet minder goed in acht. En toch zal deze Vogel, die in de Sierra Nevada of onder de gletschers van de Zwitsersche Alpen even voorzichtig is als in de bergstroomen van Lapland, aan de bedrijvigheid van den mensch gewoon geraken en zelfs buitengewoon gemeenzaam worden, zoodra zich bij hem de vaste overtuiging heeft gevestigd, dat hij geen gevaar loopt. In de nabuurschap van de door waterraderen bewogen molens is hij een geregelde gast, die den molenaar en zijne knechts als goede vrienden beschouwt. Zelfs te midden van dorpen gevoelt hij zich soms zeer veilig. Zoo zag A. von Homeijer een paar Waterspreeuwen te midden van de stad Baden-Baden blijken geven van hun vaardigheid in ’t duiken; zonder eenigen schroom deden zij dit in de onmiddellijke nabijheid van de drukst bezochte hôtels, ten aanschouwe van de badgasten, omdat zij bij ervaring wisten, dat zij hier gerust konden zijn.
Evenals vele andere visschers is de Waterspreeuw volstrekt niet gesteld op het gezelschap van zijne soortgenooten. Alleen gedurende den broedtijd zoeken het mannetje en het wijfje elkanders nabijheid; alleen zoolang de jongen nog hulpbehoevend zijn, ziet men de leden van een gezin nauw aaneenverbonden; in alle overige tijdperken van het jaar leeft iedere Waterspreeuw in meerdere of mindere mate op zich zelf, hoewel de beide echtgenooten elkander herhaaldelijk bezoeken. Iedere buurman, die het waagt het gebied van een paar te betreden, wordt hevig nagejaagd; de indringer wordt onverbiddelijk door den rechtmatigen eigenaar verdreven. Zelfs eigen kinderen worden, zoodra zij zich zelf kunnen redden, de wijde wereld ingezonden; voor geen hunner wordt ooit een uitzondering gemaakt. ’t Is moeielijk te begrijpen, hoe het hun mogelijk is een geschikte woonplaats te verkrijgen. Om Vogels die tot een andere soort behooren, bekommert de Waterspreeuw zich niet; hij beschouwt ze, naar het schijnt, niet met vriendschap, maar met onverschilligheid. Kwikstaarten en IJsvogels duldt hij op zijn gebied.