Читать книгу Het Leven der Dieren: De Boomvogels - Alfred Edmund Brehm - Страница 6
Eerste Orde. De Boomvogels (Coracornithes).
ОглавлениеAls de hoogst ontwikkelde Vogels beschouwen wij met Fürbringer de Boomvogels. Op grond van nauwgezette onderzoekingen van het inwendige samenstel der Vogels vereenigt hij onder dezen naam de zeven onderorden van de Kleine Vogels, Knaagsnaveligen, Zitvoetigen, Platsnaveligen, Koekoekvogels, Baardkoekoekvogels en Rakvogels. De eerste rang komt toe aan de Spechtmuschvogels of Kleine Vogels (Picopasseriformes); zij worden verdeeld in vijf groepen: de Muschvogels, de Springvogels of Schijnzangvogels, de Spechtvogels, de Snorvogels of Groothandigen en de Muisvogels. Bovenaan staan de Muschvogels.
Meer dan de helft van alle Vogelsoorten wordt tot dusver nog vrij algemeen onder den naam Muschvogels (Passeres) samengevat. Het is moeielijk algemeene kenmerken voor deze groep op te geven wegens de veelheid en de verscheidenheid van de hiertoe behoorende vormen. De grootte van deze Vogels wisselt af binnen veel wijdere grenzen dan in een der andere groepen, n.l. tusschen die van den Raaf en die van het Goudhaantje. Niet minder opmerkelijk is het verschil, dat bij vergelijking van de snavels, de voeten, de vleugels en de staarten, van de gesteldheid en de kleur van het vederenkleed wordt waargenomen. Het zal wel niet mogelijk zijn van den snavel der Muschvogels een ander gemeenschappelijk kenmerk op te geven dan dat hij middelmatig lang is en geen washuid heeft. Van de pooten kan alleen gezegd worden, dat de bevedering van het onderbeen zich tot aan het spronggewricht uitstrekt, dat de hoornlaag die den loop bekleedt, aan de voorzijde uit groote platen bestaat (meestal zeven), dat de voet sierlijk gebouwd is en dat de binnenteen, die gewoonlijk dikker en langer is dan de tweede teen (of binnenste voorteen) een achterwaartschen stand heeft. Voorts verdient vermelding, dat het onderste strottenhoofd bij de meeste Muschvogels bijzonder sterk ontwikkeld is en door 2 à 5 paar spieren, die over de voor- en achtervlakte verdeeld zijn, bewogen wordt.
De buitenveeren of omtrekveeren, welker aantal in den regel betrekkelijk gering is, groeien op bepaalde vedervelden; van deze vertoonen vooral het rugveld en het onderveld bij alle Muschvogels overeenkomstige eigenschappen. Aan het handgedeelte van den vleugel komen in den regel 10 of 9 slagpennen voor. Het aantal slagpennen aan den voorarm wisselt af van 9 tot 14; het eerstgenoemde aantal komt het veelvuldigst voor. De staart bezit 12, bij uitzondering echter 10 stuurpennen.
In overeenstemming met de buitengewone talrijkheid der Muschvogels is hun verbreiding. Zij zijn wereldburgers en vormen het belangrijkste gedeelte van de bevederde bevolking van alle breedte- en hoogtegordels, van alle gewesten, van iedere plaats. Zij bewonen ieder land, ieder terrein, de ijzige velden van het hooge gebergte of van het noorden zoowel als de door de zon geblakerde vlakten van de keerkringsgewesten, de hoogte zoowel als de diepte, het woud zoowel als het veld, de rietbosschen der moerassen zoowel als de kale steppen, de wereldstad met haar gewemel van menschen zoowel als de woestijn; zij ontbreken nergens waar hun eenige kans geboden wordt om in hunne behoeften te voorzien: zelfs op de woeste, rotsachtige eilanden te midden van de IJszee vinden zij een verblijfplaats en voedsel. In de bosschen komen zij veelvuldiger voor dan in boomlooze landstreken, onder de keerkringen in grooter aantal dan in de gematigde en de koude aardgordels; ook dit echter is, wanneer men op de geheele groep let, slechts met eenige beperking juist. Vele soorten leven altijd of bijna altijd op den bodem; verreweg de meeste zijn hier althans geen vreemdelingen. Slechts zeer weinige van haar vermijden de nabuurschap van den mensch; vele komen zelfs uit eigen beweging bij hem te gast en bezoeken onbeschroomd zijn huis en zijn hof, zijn boomgaard of zijn bloementuin.
Door de Muschvogels in ’t algemeen tot de hoog begaafde leden van de klasse der Vogels te rekenen, geeft men hun den rang die hun toekomt. Niet weinige vogelkenners beschouwen in navolging van Cabanis den Nachtegaal als de volkomenste van alle Vogels; Owen heeft eens beweerd, dat de Raven aanspraak zouden kunnen maken op dezelfde onderscheiding. Werkelijk bezitten de Muschvogels buitengewone begaafdheden; naar den geest niet minder dan naar het lichaam. Hoewel zij niet alle uitmuntend vliegen, kunnen enkele van hen in dit opzicht met iederen anderen Vogel wedijveren; verreweg de meeste staan, wat deze bekwaamheid betreft, altijd nog hooger dan alle leden van verscheidene orden. Op den bodem bewegen althans de meeste zich gemakkelijk en behendig; sommige stappen, andere huppelen, slechts weinige trippelen. Vele sluipen zoo vlug als Muizen tusschen dicht bijeen groeiende twijgen door; sommige klauteren langs boomstammen, takken en twijgen, andere houden zich hier met lichaamsoefeningen bezig, en kunnen zelfs allerlei acrobatische toeren verrichten. Hoewel de meeste het water schuwen, weten echter eenige zich ook hier te redden op een wijze, die bijna zonder wederga is: over den bodem van ’t water loopend, vervolgen zij hun prooi; zonder schroom vliegen zij door den waterval, die zich schuimend en met donderend geraas in den afgrond stort.
Alle zintuigen van de Muschvogels zijn goed ontwikkeld. Dat het gezicht de eerste plaats inneemt, geldt misschien voor alle zonder uitzondering; ook het gehoor en het gevoel zijn, naar het schijnt, bijzonder fijn. Hoewel de smaakzin niet ontbreekt, is hij toch ongetwijfeld niet van groote beteekenis; de reuk is, voor zoover men kan nagaan, slechts bij enkele scherp; waarschijnlijk mag men dus de toestellen voor de beide laatstgenoemde zinnen weinig ontwikkeld of rudimentair noemen. Hoewel de meeste Muschvogels goedaardig en onergdenkend zijn en men het dus niet onmogelijk kan achten, dat zij in sommige omstandigheden een onjuist oordeel vellen, toonen echter alle in kritieke omstandigheden een goed inzicht in den toestand waarin zij verkeeren. Zij leeren den aard en de handelingen van hunne vijanden kennen en beoordeelen, en worden hierdoor in staat gesteld om gevaren te ontwijken; tevens leven zij in goede verstandhouding met hunne vrienden en maken gebruik van hun gastvrijheid: zij wijzigen dus hun gedrag in overeenstemming met de omstandigheden, met tijd en met plaats, naar de menschen waarmede zij verkeeren, naar den tegenwoordigen stand van zaken en naar de gebeurtenissen die vroeger hebben plaats gehad. Hunne eigenschappen en hartstochten openbaren zij zeer duidelijk: nu eens zijn zij gezellig, vreedzaam en liefderijk, dan weder ongezellig en strijdlustig. Hun gevoel is zoo levendig, dat het niet zelden hun verstand beheerscht; enkele worden er zoo geheel door overweldigd, dat zij hun bezinning verliezen, wat hun niet zelden het leven kost. Ieder die deze Vogels nagegaan heeft, zou mededeelingen kunnen doen, waardoor het gestelde bewezen wordt: ’t zij, dat hij een Muschvogel aan een hulpbehoevende, zwakke en zieke soortgenoot barmhartigheidsdiensten heeft zien bewijzen; ’t zij dat hij opmerkte, hoe getemde, in kooien levende Vogels van zeer verschillende afdeelingen dezer diergroep, hun verzorger en heer alle blijken van liefde gaven, waartoe zij in staat zijn, hoe zij treurend zwegen, als hij afwezig was, hoe zij hem vroolijk begroetten, zoodra zij hem terugzagen; ’t zij eindelijk dat hij met fijn gevoel luisterde naar een van de heerlijke liederen, waardoor juist deze Vogels ons weten te betooveren. Dat de meeste Muschvogels een uitmuntend geheugen bezitten, draagt er veel toe bij, om hun geest te ontwikkelen en te verheffen.
Verreweg de meeste Muschvogels geven bewijzen van groote bekwaamheid in het zingen. Tot deze Vogelgroep behooren alle echte zangers, de ware meesters in deze edele kunst. Zij weten de kenners van hun gezang even goed in verrukking te brengen als uitmuntende menschelijke zangers en zangeressen hun gehoor. Alle Muschvogels die werkelijk zingen, doen dit met geestdrift en volharding; zij zingen niet alleen ter wille van hun wijfje of van hunne verzorgers, maar ook voor hun eigen vermaak; op gelijke wijze zullen zij in andere omstandigheden hun lied als wapen bezigen, er mede strijden en hierdoor de zege behalen of het onderspit delven.
Even veelzijdig als de talenten der Muschvogels zijn de levenswijze, de gewoonten, de voeding, de voortplanting, kortom alle werkzaamheden en handelingen van deze wezens. In hun levenswijze is evenveel verscheidenheid op te merken als in hun gestalte, hunne vermogens en hunne verblijfplaatsen; hun gedrag is even ongelijk als zij zelve zijn. De meeste toonen zich in hooge mate gezellig van aard. Afzonderlijk ontmoet men ze slechts bij toeval, bij paren alleen in den broedtijd; gedurende de overige maanden van het jaar vereenigen de paren en de gezinnen zich tot troepen, de troepen tot zwermen, de zwermen dikwijls tot ware legers. Deze verzamelingen bestaan niet slechts uit soortgenooten, maar bevatten ook leden van andere soorten van ’t zelfde geslacht; in sommige gevallen blijven zij maanden lang bijeen, beschouwen elkander als bondgenooten en handelen gemeenschappelijk. Zulke verzamelingen kan men in het najaar, als het broeden en het ruien afgeloopen zijn, in onze woonplaatsen, op onze velden zien; zulke vereenigingen verschijnen des winters op de erven der boerderijen en in de straten der steden als bedelaars; zulke bondgenootschappen blijven ook in den vreemde bestaan. Andere Muschvogels leven als kluizenaars; in het gebied, welks grenzen zij ijverzuchtig bewaken, dulden zij geen tweede paar, zelfs hunne eigene jongen niet, zoodra deze zichzelf kunnen redden.
Strikt genomen moet men de leden van deze diergroep als roofvogels beschouwen, hoe weinig deze aanduiding ook door de gewone beteekenis van het woord gerechtvaardigd wordt. Verreweg de meeste voeden zich, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk met andere dieren: met allerlei Insecten, Weekdieren en Wormen; de grootste leden van de groep gedragen zich werkelijk als roofvogels, daar zij zich bij ’t jagen geenszins tot kleine dieren bepalen. Bijna alle Muschvogels die zich hoofdzakelijk met andere dieren voeden, verslinden echter bovendien ook vruchten, bessen en zaden, terwijl zij, die in den regel plantaardig voedsel gebruiken, bijna zonder uitzondering gedurende eenigen tijd op Insecten jacht maken. Het best past dus op hen misschien den naam alleseters.
Al naar dierlijke of plantaardige stoffen het hoofdbestanddeel van zijn voedsel uitmaken, is de Muschvogel genoodzaakt om zijn geboortegrond te verlaten, waar de winter hem voor een ledigen disch zou plaatsen, of is hij in staat om jaar in, jaar uit dezelfde streek te blijven bewonen. Geen van de Muschvogels, die in warme landen leven, trekt; hoogstens zwerven zij van het eene gebied naar het andere, zooals enkele van de in ’t noorden blijvende soorten ook gewoon zijn te doen. Hier te lande worden in den herfst bosch, veld en weide ontvolkt; want betrekkelijk gering is het aantal der in ons vaderland thuis behoorende soorten der orde, welke instaat zijn om hier den winter door te komen; niet alleen de meeste insectenroovers, maar ook vele zaadeters verhuizen naar het zuiden, ja zelfs verscheidene alleseters geven gevolg aan deze aandrift.
Het voorjaar, hetzij lente of regenseizoen, is de tijd waarin de liefde in het hart van de meeste Muschvogels ontwaakt; juist onder hen treft men echter eenige soorten aan, die zich weinig bekommeren om het opnieuw herleven der natuur, bij wie het broeden niet gebonden is aan een bepaalden tijd van ’t jaar, maar die integendeel hetzij de ijskoude winter van het noorden of de drukkende hitte van den tropischen zomer trotseeren. Verreweg de meeste echter houden trouw het oog gevestigd op de wisseling der jaargetijden, regelen zich daarnaar en achten de lente het schoonste seizoen.—De nesten der Muschvogels zijn even verschillend als zij zelve; in ’t algemeen kan hierover alleen dit opgemerkt worden, dat de knapste nestbouwers onder de Vogels, ware kunstenaars op dit gebied, leden zijn van de groep, die wij nu bespreken. Het broedsel bestaat uit 4 à 12 of meer, meestal bontgekleurde eieren. De beide ouders broeden en beide voeden gemeenschappelijk hunne jongen op. Meestal wordt het eerste broedsel in den loop van den zomer gevolgd door een tweede, ja zelfs door een derde.
Over ’t geheel genomen, overtreft het nut van de Muschvogels de schade die zij aanrichten. Wel zijn er onder hen enkele, die ons meer nadeel doen dan voordeel; hun aantal is echter zoo gering, dat de gevolgen van hun arbeid ternauwernood eenig gewicht in de schaal leggen, tegenover dien van alle overige. Verreweg de meeste soorten maken zich zeer verdienstelijk door het verdelgen van Insecten, Slakken en Wormen, die voor onze landbouwproducten schadelijk zijn. Niet weinige van hen verlevendigen door hun kostelijk zangerstalent bosch en veld in zoo hooge mate, dat vooral zij het voorjaar tot lente stempelen. Juist de beste zangers brengen ons niets anders dan voordeel; de schadelijkste Muschvogels zijn, wat het zingen betreft, brekebeenen. Tot deze categorie moeten wij enkele Raven rekenen, voorts verscheidene kleine Vinken en Wevervogels die soms wel een nuttig werk verrichten door het opzoeken van onkruidzaden en af en toe ook door het vangen van Insecten, maar toch in andere tijden, als zij, tot groote zwermen vereenigd, op het rijpend koorn of op de vruchtdragende ooftboomen neerstrijken, zeer lastig kunnen worden. Daar het vleesch van deze Vogels terecht smakelijk wordt genoemd, is er een reden te meer om hun vernielzucht te keer te gaan door ze te dooden. Maar ook de vangst van enkele, in grooten getale voorkomende, niet schadelijke soorten, bijvoorbeeld van Lijsters, is niet zulk een onverschoonbaar misdrijf als sommigen beweren; in geen geval althans dragen de vogelvangers alleen de schuld van de vermindering van het aantal dezer Vogels, gesteld al dat deze aangetoond kon worden. Hoe dit ook zij, het is en blijft een goede zaak ook voor hen in de bres te springen, daar alle Muschvogels, met uitzondering van die weinige, welke sterk en zeer behendig zijn, toch al zoo veel te lijden hebben van allerlei vijanden.
Minstens evenveel Muschvogels als men in onzen tijd aan den Moloch, aan de maag, offert, worden gevangen om als kamervogels den mensch gezelschap te houden. Geen andere groep der Vogelklasse levert er zooveel. Aan haar ontleenen wij het eenige huisdier, dat wij in den eigenlijken zin van ’t woord in een kooi houden, en dat het voorrecht heeft ons in ’t midden van den winter aan de lente te herinneren.
Over de indeeling van deze soortenrijke groep—bij welker beschrijving ik, meer dan bij eenige andere, beperkingen in acht moet nemen—bestaan zooveel verschillende meeningen, dat nagenoeg iedere zelfstandig arbeidende onderzoeker zijn eigen stelsel volgt. Eenige achten het wenschelijk, de Muschvogels in twee onderafdeelingen te splitsen: de Zangvogels en de Schreeuwvogels, naar de ontwikkeling van de zangspieren aan het onderste strottenhoofd. Wij zullen met deze zienswijze rekening houden.
Bij de Zangvogels (Oscines), die de groote meerderheid van alle Muschvogels uitmaken, is het onderste strottenhoofd volledig ontwikkeld en meestal voorzien van vijf paar spieren, die over de voorzijde en de achterzijde van dit orgaan verdeeld zijn. Uitwendig zijn zij kenbaar aan de zeer geringe ontwikkeling of het volslagen gemis van de eerste der tien groote slagpennen; bovendien is de loop aan de voorzijde “gelaarsd”, dat wil zeggen, bekleed met aaneengegroeide, groote hoornplaten, die aan weerskanten verbonden zijn met een onverdeeld zijstuk.
In navolging van Reichenow plaatsen wij onder de Zangvogels de Zangers (Sylviidae) bovenaan. Volgens den genoemden onderzoeker zijn zij de volkomenste Vogels, omdat zij de gelijkmatigste ontwikkeling vertoonen. Zij zijn kenbaar aan hun gestalte, welke met die van de Grasmusch of met die van de Lijster overeenkomt, aan den korten, dunnen (of slechts middelmatig dikken), priemvormigen (of zwak gekromden) snavel, aan de goed ontwikkelde, spits toeloopende vleugels, aan den middelmatig langen staart, die slechts weinig langer of zelfs korter is dan de vleugels en aan den loop, die een weinig langer is dan de middelste voorteen. Deze familie omvat, volgens Reichenow, ongeveer 370 soorten (hierbij 40 inheemsche) en heeft vertegenwoordigers in alle werelddeelen; betrekkelijk de meeste bewonen den gematigden gordel van de Oude Wereld.
De familie der Zangers wordt in twee onderfamiliën gesplitst. De eerste omvat de Grondzangers of Lijstervogels (Turdinae), welker loop van voren door een onverdeelde hoornplaat bedekt is; de jonge Vogels verschillen van hunne ouders door de vlekken op het vederenkleed.
Grondzangers komen in alle werelddeelen voor; zij bewonen zeer verschillende terreinen; de meeste houden zich echter in bosschen op. Als een eigenaardigheid van hen valt op te merken, dat de meeste zich veel op den bodem ophouden, zoowel wanneer deze met planten begroeid als wanneer hij steenachtig of rotsachtig is, om ’t even of hij sterk overschaduwd of door de brandende zonnestralen beschenen wordt. In ieder opzicht hoog begaafd, verwerven zij zich door hun meestal voortreffelijk gezang onze bijzondere genegenheid; bovendien zijn zij steeds nuttig voor ons werkzaam en verdienen hierdoor de welwillendheid, waarmede zij algemeen bejegend worden. Insecten, vooral in den larvetoestand, allerlei Weekdieren, Wormen (in de meest uitgestrekte beteekenis van het woord) uit den grond en uit het water, als de vruchten rijp zijn bovendien verschillende soorten van bessen, maken hun voedsel uit. De nestbouw en de eieren wijken zoo uiteen, dat hiervan bezwaarlijk iets gezegd kan worden, dat op alle toepasselijk is; ook de wijze, waarop zij hunne jongen grootbrengen, varieert zeer.
Als zij te rechter tijd gevangen zijn en doelmatig verzorgd worden, geraken zij spoedig gewoon aan het verlies van hun vrijheid, worden zeer gehecht aan hun meester, geven dezen hun genegenheid en aanhankelijkheid op allerlei wijzen te kennen, toonen droefheid, als zij hem missen, een uitbundige vreugde, zoodra zij hem weder zien verschijnen, kortom zij treden in een zeer innige betrekking tot den mensch.
*
Den hoogsten rang onder de Grondzangers verdienen misschien de Roodstaartjes (Erithacus). Zij zijn vooral te herkennen aan de roestbruine kleur van hun staart, voorts aan den sierlijken snavel, de betrekkelijk fijne snavelborstels en de middelmatig lange vleugels.
Onze sedert overouden tijd hooggeroemde Nachtegaal (Erithacus luscinia) kan met weinige woorden beschreven worden. De vederen van de rugzijde zijn vaal rosbruin, op den kruin en den rug het donkerst, die van de buikzijde licht geelachtig grijs, aan de keel en op het midden van de borst het lichtst, de binnenste helft van de vlag der slagpennen is donkerbruin, de stuurpennen zijn roestkleurig bruinrood. Het oog is roodbruin, de snavel en de voeten zijn roodachtig grijsbruin. Het jeugdkleed heeft een roodachtig bruingrijze grondkleur, waarop vlekken voorkomen, omdat de vederen van de rugzijde ieder afzonderlijk lichtgele schachtvlekken en zwartachtige randen hebben. De lengte van het mannetje bedraagt 7 cM.; het wijfje is een weinig kleiner.
In sommige Europeesche landen is onze Nachtegaal vervangen door een iets grootere en vooral forschere soort, die in Duitschland Sprosser heet—de Poolsche Nachtegaal (Erithacus philomela). De beide verwanten gelijken veel op elkander; de laatstgenoemde is over ’t geheel genomen iets donkerder van kleur en is het best te herkennen aan de veel geringere lengte van de eerste slagpen en aan de wolkachtige vlek op het bovengedeelte van de borst.
De Nachtegaal wordt van Groot-Brittannië af broedend gevonden in West-, Middel- en Zuid-Europa; het gebied waarin hij broedt, strekt zich echter, naar het schijnt, oost- en zuidwaarts niet ver uit; men ontmoet hem echter nog veelvuldig in Zuid-Rusland en de Krim, voorts in Kaukasië, Klein-Azië en Palestina. Hij geeft de voorkeur aan de vlakte, vermijdt echter de bergstreken niet geheel, voor zoover hier breedbladige boomen en struiken groeien. In Zwitserland is hij, volgens Tschudi, in een hoogtegordel van 1000 M. boven den zeespiegel “niet bepaald zeldzaam”; in Spanje treft men hem, naar ik zelf heb opgemerkt, op de genoemde hoogte nog overal aan; 600 M. hooger komt hij nog geregeld voor. Bosschen van breedbladige boomen met veel laag hout, nog liever kreupelbosschen die door beken en waterloopen doorsneden worden, de oevers van groote wateren, tuinen met boschjes die goede schuilhoeken bevatten, acht hij voor verblijfplaats het best geschikt. Hier woont het eene paar naast het andere, ieder paar echter in een nauwkeurig begrensd gebied, dat zorgvuldig bewaakt en tegen concurrenten met moed verdedigd wordt. Daar waar plekjes zijn, die de door hen gestelde eischen bevredigen, zijn de Nachtegalen steeds veelvuldig. Men ontmoet hen hier in nagenoeg alle streken, waar eenig houtgewas gevonden wordt, gewoonlijk echter in geringen getale. In ’t midden van groote bosschen houden zij zich in den regel niet op, wel dicht bij den buitenkant, vooral in akkermaalshout, voorts in plantsoenen en tuinen en langs wandelwegen. “Op de klei zeldzaam, soms een paar dagen gedurende den voorjaarstrek” (Albarda). Veel talrijker dan in Nederland en Duitschland vindt men ze echter in Zuid-Europa, b.v. in Spanje. Zonder veel overdrijving mag men zeggen dat hier iedere geschikte plaats, elke haag, ieder kreupelboschje een nachtegalenpaartje herbergt. Een lentemorgen op den Montserrat, een avondwandeling binnen de ringmuren van de Alhambra zal bij ieder die ooren heeft om te hooren, onvergetelijke herinneringen achterlaten. Men hoort dan honderd Nachtegalen tegelijkertijd zingen; overal weerklinkt hetzelfde lied. De geheele, groote, groene Sierra Morena heeft aanspraak op den naam van nachtegalentuin, en er zijn vele zulke gebergten. Men begrijpt niet, hoe het mogelijk is, dat zulk een klein stukje grond, als aan ieder paar ten deel kan vallen, den kost kan verschaffen aan twee zooveel eischende Vogels met hun talrijk gebroed.
1) Nachtegaal (Erithacus luscinia). 2) Sprosser (Erithacus philomela). ⅔ v. d. ware grootte.
Het verbreidingsgebied van den Poolschen Nachtegaal begrenst dat van den Gewonen in het noorden en in het oosten. Hij is in Denemarken de meest voorkomende soort, de eenige, die in Skandinavië, het oosten van Pommeren en het geheele noorden en midden van Rusland gevonden wordt; hij vervangt zijn stamgenoot ook in Polen, bewoont het middelste deel van het Donau-dal, te beginnen bij Weenen en verder benedenwaarts en houdt zich aan gene zijde van den Oeral in alle rivierdalen van de West-Siberische steppe op.
De beide soorten van Nachtegalen komen in alle hoofdzaken zoo volkomen met elkander overeen, dat men bij hun beschrijving zich nagenoeg tot één soort bepalen kan. Ook ik zal dit doen in hetgeen nu volgt, en heb dus voortaan meer bepaaldelijk onzen Nachtegaal op ’t oog. Daar waar deze uitmuntende zanger overtuigd is van de bescherming van den mensch, vestigt hij zijn woonplaats in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen en toont dan niet meer de geringste schroomvalligheid, eerder een zekere driestheid; het kost dan ook geen moeite hem bij zijne handelingen te bespieden. “Het gedrag van den Nachtegaal,” zegt Naumann, “verraadt een bedachtzamen, ernstigen aard. Hij beweegt zich op een weldoordachte, waardige wijze; zijne standen openbaren fierheid; door deze eigenschappen staat hij in zekeren zin hooger dan alle overige inheemsche Zangers. Het is, alsof zijne gebaren het bewustzijn aanduiden, dat hem algemeen deze voorrang wordt toegekend. Hij stelt veel vertrouwen in de menschen, woont gaarne te midden van hen en onderscheidt zich door zijn bedaarde en stille houding. Jegens andere Vogels is hij zeer vreedzaam; ook met zijne soortgenooten zal hij slechts zelden twisten.” Gewoonlijk ziet men hem op korten afstand van den bodem in de twijgen zitten; hij zit tamelijk rechtop, heeft den staart opgewipt, de vleugels zoover afhangend, dat hunne spitsen onder den staartwortel komen te liggen. Tusschen de twijgen huppelt hij zelden; wanneer dit geschiedt, maakt hij groote sprongen. Op den bodem houdt hij den romp steil omhoog gericht en springt met opgeheven staart “fier” rond; hij maakt dan echte sprongen, die door een oogenblik van rust afgebroken worden. Als het een of ander verschijnsel zijn aandacht trekt, wordt de staart snel en plotseling opgewipt; deze beweging maakt hij trouwens bij iedere gelegenheid. Zijn vlucht is snel, gemakkelijk, volgens stijgende en dalende booglijnen, in kleinere ruimten fladderend en schommelend; hij vliegt evenwel slechts over korte afstanden, van struik tot struik; over dag vliegt hij nooit in het vrije veld. Dat hij ook zeer snel kan vliegen, blijkt, wanneer twee ijverzuchtige mannetjes elkander nazitten.
De lokstem van den Nachtegaal is een helder, gerekt “wie-d”, waarmede gewoonlijk een ratelend “karr” verbonden wordt. Als hij angstig is, herhaalt hij de klank “wie-d” verscheidene malen, en voegt er slechts nu en dan den roep “karr” tusschen. Toorn wordt te kennen gegeven door het onaangenaam klinkend geluid “rè”, een behagelijke gemoedsstemming door een diepklinkend “tak”. De jongen roepen aanvankelijk “fie-d”, later “kro-èk”. Het spreekt van zelf, dat deze voor den gewonen omgang bestemde klanken door wijzigingen van de intonatie, waarvan ons oor in de meeste gevallen niets bespeurt, een zeer verschillende beteekenis verkrijgen. Het slaan, waardoor de Nachtegaal zich meer dan alle andere Vogels de genegenheid van den mensch heeft verworven, munt uit door een groote volheid van toon, door een zoo aangename verscheidenheid van accoorden, en een zoo verrukkelijke melodie, als bij geen ander vogelgezang wordt aangetroffen. Op een onbeschrijfelijk bevallige wijze wisselen zacht gefloten met helder klinkende, weemoedig klagende met vroolijk juichende, wegsmeltende met statige, trillende of rollende strophen af. Merkwaardig is de buitengewone buigzaamheid van stem van onzen zanger; terwijl de eene strophe met zachte tonen begint, die allengs in sterkte toenemen en langzaam wegsterven, worden in een andere kort afgebroken, harde tonen op smaakvolle wijze in snelle opeenvolging herhaald; droefgeestige klanken, die met de zuiverste fluittonen vergelijkbaar zijn, vloeien met vroolijker klanken zacht ineen. De pauzen tusschen de strophen verhoogen de werking der heerlijke melodiën; om hare schoonheid goed te doen uitkomen, is het matig snelle tempo voortreffelijk geschikt. Het is moeilijk uit te maken, wat meer onze bewondering verdient, de groote verscheidenheid van verrukkelijke tonen of hun volheid en buitengewone kracht. Onbegrijpelijk is het, dat een wezen van zoo geringe grootte in staat is tot het voortbrengen van zulke krachtig klinkende geluiden, dat zulke fijne keelspieren zooveel arbeid kunnen verrichten. Sommige strophen worden zoo heftig uitgestooten, dat ons oor op korten afstand door de schel klinkende tonen pijnlijk aangedaan wordt.
De slag van een Nachtegaal moet 20 à 24 verschillende strophen bevatten om den naam van uitmuntend te verdienen; bij vele van deze virtuozen is de afwisseling geringer. De woonplaats oefent hierop een belangrijken invloed uit; want, daar de jonge Nachtegalen alleen door oudere soortgenooten, die met hen dezelfde landstreek bewonen, gevormd en onderwezen kunnen worden, is het verklaarbaar, dat in het eene gewest bijna zonder uitzondering uitmuntende, in het andere daarentegen bijna geen andere dan middelmatige zangers voorkomen. Oude mannetjes slaan in den regel beter dan jongere; oefening is ook bij de Vogels een noodzakelijk vereischte voor het bereiken van een hoogen trap van volmaaktheid in de edele kunst. Het vurigst klinkt de slag als de ijverzucht in ’t spel komt; het lied wordt dan een wapen, dat iedere strijder op de best mogelijke wijze tracht te hanteeren. Enkele Nachtegalen wettigen in zooverre hun naam, dat zij zich hoofdzakelijk ’s nachts laten hooren; andere zingen bijna niet anders dan over dag.
De lokstem van den Poolschen Nachtegaal klinkt anders dan die van den Gewonen: niet “wie-d—karr”, maar “glok—arr”; zijn slag is gekenmerkt door een grootere diepte van toon en een langzamer voordracht, die meer ingehouden en door langere pauzen afgebroken wordt; krachtiger en luider klinkend, maar uit een geringer aantal strophen samengesteld dan de slag van den inheemschen zanger, moet hij toch even hoog geschat worden als deze. Zelfs geven enkele liefhebbers aan den Poolschen Nachtegaal de voorkeur; zij prijzen terecht de onvergelijkelijke schoonheid van zijne zoogenaamde kloktonen.
De Nachtegalen verschijnen in onze gewesten in de laatste helft van April, al naar de weersgesteldheid iets vroeger of iets later, ongeveer in den tijd dat de Hagedoorn zijne bladeren begint te ontplooien. Zij reizen afzonderlijk en des nachts, de mannetjes het eerst, de wijfjes iets later. Soms ziet men in den vroegen morgen er een boven uit de lucht naar beneden storten en het kreupelboschje opzoeken, waarin hij zich over dag zal ophouden; gewoonlijk echter geven zij hun aanwezigheid het eerst door hun slag te kennen. Ieder hunner keert terug naar hetzelfde deel van het woud, naar denzelfden tuin, hetzelfde boschje, waar hij de vorige zomers doorbracht; het jonge mannetje tracht zich te vestigen in de nabijheid van de plaats waar zijn wieg stond. Dadelijk na de behouden terugkomst in het vaderland neemt het slaan een aanvang; in de eerste nachten na de reis weerklinkt het onverpoosd: misschien wel om aan het wijfje, dat hoog in de lucht voorttrekt, als teeken te dienen, of met de bedoeling om een hart, dat nog vrij is, te veroveren. Niet altijd komt het echtverbond zonder strijd en zorg tot stand, want ieder vrijgezel streeft er naar om aan een ander mannetje de bruid of de ega te ontvrijen.
De bouw van het nest vangt nu aan en wordt spoedig tot een goed einde gebracht. Het doel van den arbeid is trouwens geen kunstwerk. Een hoop droge bladen, vooral van eiken, vormt den grondslag van het nest; droge halmen en stengels, bladen van zeggen en riet vormen de holte, die van binnen met fijne worteltjes of halmpjes en pluimen, ook wel met paardehaar en wollige plantenvezels bekleed wordt. Bij uitzondering maakt de Nachtegaal den onderbouw van stevige takjes, de wanden van het eigenlijke nest van stroo. Het nest van den Poolschen Nachtegaal verschilt van dat van den Gewonen door de meerdere dikte van de wanden en van de uit haren van dieren bestaande voering. Zoowel van de eene als van de andere soort is het nest in den regel op den grond of op korten afstand hierboven aangelegd: in uithollingen van den bodem, tusschen de jonge uitspruitsels van een omgehouwen boom of van een boomstronk, in struiken of in een graspol. Soms heeft men uitzonderingen op dezen regel waargenomen: een Nachtegaal bouwde, naar Naumann verhaalt, zijn nest in een hoop dorre bladeren, die binnen in een tuinhuisje lag, een andere op het nest van een Winterkoninkje, dat ongeveer 1.5 M. boven den bodem op een dennentak was bevestigd.
Het aantal eieren bedraagt 4 à 6. Hun schaal is dun en glad, heeft een doffen glans en een groenachtig bruingrauwe kleur. Zoodra de eieren in het nest voltallig zijn en het broeden begint, verandert het gedrag van het mannetje. Bij het broeden wordt ook zijn hulp vereischt; hij moet het wijfje aflossen, minstens gedurende eenige uren op het midden van den dag en houdt reeds om deze reden minder tijd voor ’t zingen over. Nog slaat hij, om zijn wijfje genoegen te doen en voor zijn eigen vermaak, maar bijna uitsluitend over dag, nagenoeg nooit meer ’s nachts. Het nest wordt zorgvuldig door hem bewaakt, ook spoort hij zijn gade tot ijverig broeden aan: een Poolsche Nachtegaal, wiens wijfje Päszler van ’t nest verjoeg, staakte onmiddellijk zijn gezang, vloog naar zijn wederhelft en herinnerde haar “met een toornig geschreeuw en met snavelbeten aan hare huiselijke plichten.” Bij ’t naderen van vijanden geven de voor hun gebroed bezorgde Nachtegalen bewijzen van grooten angst, maar ook van moed; zij toonen een roerende zelfopoffering door zichzelf in gevaar te begeven. De jongen worden met allerlei kleine dieren gevoederd, groeien snel, verlaten het nest reeds “als zij ternauwernood van de eene twijg naar de andere kunnen fladderen”, en blijven tot aan den ruitijd in het gezelschap van hunne ouders. Deze beginnen alleen dan met een tweede broedsel als de eieren van het eerste hun ontnomen werden. Hun liefde voor hun kroost blijft onverminderd als men de jongen, voordat zij vliegen kunnen, uit het nest neemt, in een kooi opsluit en deze in de nabijheid van de nestelplaats ophangt; de trouwe ouders voederen dan hunne kinderen, alsof zij nog in het nest zaten. Reeds korten tijd nadat zij hun intrede in de wereld hebben gedaan, beginnen de jonge mannetjes hun keel te beproeven; zij “dichten” (zoo noemen de Duitschers deze pogingen om te zingen). Dit “dichten” gelijkt niet op den slag van den vader; deze, die hun leermeester zou kunnen zijn, zwijgt trouwens reeds, als zijne spruiten beginnen te stamelen; want, zooals men weet, verstomt de Nachtegaal reeds tegen St. Jan. De jeugdige zangers zijn in de volgende lente nog leerlingen. In den beginne zijn hunne liederen zacht en gebrekkig; de ontwakende liefde brengt hen echter tot het volle begrip van de heerlijke kunst, waarin zij later meesters zullen zijn.
In Juli verwisselen de Nachtegalen van vederen; na het ruien gaan de leden van het gezin uiteen; in September begeeft oud en jong zich op reis, gewoonlijk weder tot familiën, in sommige gevallen tot grootere gezelschappen vereenigd. Zij reizen snel en ver, maar worden in den vreemde weinig opgemerkt. Ik heb ze, ieder op zich zelf levend, in de bosschen van Oost-Soedan aangetroffen.
Daar de Nachtegalen, en vooral hun gebroed, door vele vijanden vervolgd worden, is het de plicht van ieder verstandig mensch om, wanneer hem hiervoor de gelegenheid wordt geboden, den edelen zangers plaatsen te verschaffen, waar zij zooveel mogelijk beveiligd zijn. In groote tuinen moest men, volgens den raad van den zeer verdienstelijken Lenz, dichte hagen planten, die b.v. uit kruisbessenstruiken zouden kunnen bestaan, en alle bladen, die in den herfst afvallen, daar laten liggen. Zulke plaatsen worden spoedig door de Nachtegalen opgezocht, omdat zij al hunne eischen bevredigen. Door het dichte struikgewas worden de Vogels beveiligd, terwijl de bladerenhoop een verzamelplaats wordt van Wormen en Insecten en door geritsel de nadering van een vijand verraadt. Nog meer dan voor viervoetige en gevleugelde roovers, moet men de Nachtegalen tegen tweebeenige deugnieten beschermen. Hoe verstandig de onvergelijkelijke zangers ook zijn, voor vallen, strikken en netten nemen zij zich niet genoeg in acht; zelfs door den eenvoudigsten vangtoestel laten zij zich verschalken.
Als de naaste verwanten van de Nachtegalen beschouwt men de Blauwborstjes (Cyanecula). Bij de mannetjes van dit ondergeslacht is de rugzijde donker aardkleurig bruin, de onderzijde vuilwit, aan de zijden en van achteren met grijs bruinachtige tint, de keel echter prachtig lazuurblauw, met of zonder een anders gekleurde vlek of kol; het blauwe keelschild gaat aan de onderzijde in een zwarte dwarsstrook over, die door een smal streepje van lichte kleur van een halvemaanvormige borstvlek gescheiden is; boven ieder oog bevindt zich een witachtige streep, de beide strepen vloeien op het voorhoofd ineen; de teugels zijn zwartachtig; de slagpennen hebben een bruingrijze, de stuurpennen een zwartbruine kleur. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart; de voeten zijn aan de voorzijde groenachtig grijs, aan de achterzijde geelachtig. De lengte bedraagt ongeveer 15 cM.
De soorten zijn hoofdzakelijk kenbaar aan de kleur van de keel. Zoo heeft het mannetje van het Zweedsche of Toendra-blauwborstje (Erithacus suecicus) in het midden van het blauwe keelschild een kaneelroode, het Witvlek-blauwborstje (Erithacus cyaneculus) een witte kol. Het Witvlek-blauwborstje is de grootste en krachtigste soort. De wijfjes hebben ongeveer dezelfde kleur als de mannetjes en zijn dus moeielijk van deze te onderscheiden. De beide soorten komen, wat levenswijze en gewoonten betreft, in hoofdzaken overeen.
Het Zweedsche Blauwborstje is inheemsch in het noorden van de Oude wereld en bezoekt van hieruit Zuid-Azië, Noord-Afrika. Enkele malen werd het in ons land broedend gevonden, “in sommige plaatsen van Noord-Brabant vrij menigvuldig” (Schlegel); ook op den trek komt het zelden tot ons. Het verschijnt in het begin van April (zelden vroeger, meestal eerst tegen het midden van de maand) en reist in September naar zijn winterverblijf. Het houdt zich “het liefst op in eenzame, lage, vochtige, met gras en struiken begroeide streken; het verschuilt zich echter veelal zoodanig, dat men het zeldzaam te zien krijgt.” In Duitschland vindt men het aan de oevers van rivieren, beken en meren, voor zoover deze met struiken, gras en riet dicht begroeid zijn; in het noorden bewoont het de Toendra’s. De Blauwborstjes trekken niet zoo ver weg als de overige zangers, overwinteren reeds in Opper- en Middel-Egypte of in het midden van China en het noorden van Indië; enkele exemplaren ondernemen echter zwerftochten naar de zuidelijke laagvlakten van Oost-Indië of tot in de bosschen van het gebied van den Boven-Nijl.
Ook het Witvlek-blauwborstje wordt hier nu en dan aangetroffen. “Voorwerpen van deze soort waren dit jaar nogal vrij wat op de Amsterdamsche vogelmarkt te vinden. Eén voorwerp heeft te Franeker overwinterd en verscheen dagelijks op een voederplaats, in gezelschap van een Roodborstje.” (Albarda: “Waarnemingen in 1891.”)
Vochtige, dichte kreupelhout-bosschen in de nabijheid van het water leveren zomerverblijfplaatsen aan de Blauwborstjes. Daarom vermijdt het Witvlek-blauwborstje in Duitschland gedurende den broedtijd het gebergte bijna geheel, terwijl het Toendra-blauwborstje in het noorden geen verschil maakt tusschen hoog en laag gelegen gewesten, in Scandinavië geeft het zelfs de voorkeur aan hoogten, omdat op de breede Fjelds van het gebergte tal van meren of poelen voorkomen, die door honderden kleine beken onderling verbonden en, evenals deze, met laag groeiende struiken omzoomd en omgeven zijn. Zulke plaatsen zijn voor het Blauwborstje een waar paradijs; op haar moeten de vlakten van Midden-Europa gelijken om de witvlek-blauwborstjes aan te lokken: hier bouwt het paartje in den voortplantingstijd het nest.
Het Blauwborstje is een lief vogeltje, dat de genegenheid wint van ieder, die er kennis mede maakt. Niet alleen zijn schoonheid, maar in nog hoogere mate zijn gedrag, zijn aard en zijne gewoonten trekken ons aan en boeien ons. Evenals bij de meeste Grondzangers zijn bij het Blauwborstje de gaven van lichaam en geest op de gelukkigste wijze vereenigd. Het beweegt zich met de grootste behendigheid op den bodem: het is een Grondzanger in den eigenlijken zin van ’t woord. Het stapt niet, maar huppelt; de sprongen volgen elkander zoo schielijk op, dat men ze niet onderscheiden kan; men zou het loopende Blauwborstje eerder voor een Renvogel dan voor een Zanger houden. Dit is het geval op droge zoowel als op slijkerige gronden, op open plaatsen zoowel als in het dichtste struikgewas en in het gras; want het verstaat meesterlijk de kunst om zich overal te bewegen. Te midden van de takken vliegt het hoogstens van den eenen naar den anderen en blijft rustig zitten op den tak, dien het vliegend bereikt. Terwijl het op den bodem zit of loopt, maakt het een zeer aangenamen indruk. Het zit rechtop met opgewipten staart; zijn houding is fier, ja zelfs eenigszins driest. Het vliegt haastig, maar niet bijzonder vlug volgens meer of minder groote booglijnen, zelden echter over groote afstanden. Gewoonlijk verheft het zich slechts 1 à 2 M. boven den bodem; het keert er op terug bij de eerste schuilplaats, die het ontdekt, om zijn weg loopend te vervolgen. De zintuigelijke vermogens van het Blauwborstje zijn ongeveer even ontwikkeld als die van den Nachtegaal; ook wat het verstand betreft, komen deze dieren overeen. Het Blauwborstje is schrander en merkt spoedig op of een ander wezen het met vriendschappelijke of met vijandige bedoelingen nadert. Gewoonlijk doet het niemand leed, jegens den mensch is het argeloos; door de ervaring, dat men het lagen legt, wordt het echter weldra zeer voorzichtig en schuw. Wanneer het niet gestoord wordt, legt het een grenzenlooze levenslust en een benijdenswaardige blijmoedigheid aan den dag; het is, zoolang het zijn dagelijksch brood krijgt, voortdurend goed gehumeurd, vroolijk en vergenoegd; het houdt veel van beweging en in de lente ook van zingen. Met andere Vogels leeft het in vrede, met zijns gelijken stoeit het graag; zulk een spel kan echter in bitteren ernst ontaarden, wanneer de liefde en met haar de ijverzucht ontwaakt is. Dan komt het wel eens voor, dat twee mannetjes met elkander in strijd geraken en dezen met groote verbittering voortzetten, ja zelfs niet rusten, voordat één van de beide kampioenen bezweken is. Twee Blauwborstjes, die tezamen dezelfde kamer, dezelfde kooi bewonen, vechten soms zoo hevig met elkander, dat het eene door de beten van het andere den dood vindt.
Evenals bij zoovele Grondzangers bestaat ook de lokstem van het Blauwborstje uit de klanken “Tak tak”; een zacht, als “Fied, fied” klinkend geluid drukt teederheid, een onnavolgbaar gekras toorn uit. Het gezang is bij de verschillende soorten ongelijk. Het best en het meest zingt het Witvlek-blauwborstje, het slechtst het Toendra-blauwborstje. Bijna alle mannetjes nemen in het gezang dat hun van nature eigen is, tonen uit de liederen van andere Vogels op en ook wel geluiden van andere dieren, die niet zingen kunnen. Dat dit talent van nabootsing ook door anderen is opgemerkt, blijkt uit den naam “Honderdtongige Zanger”, dien de Lappen aan het Toendra-blauwborstje geven.
Het voedsel van deze Vogels bestaat uit allerlei slag van wormpjes en Insecten, die in vochtige streken gevonden worden, in den herfst bovendien uit bessen.
Hun nest wordt dicht bij het water gebouwd, op den bodem of op korten afstand er boven, in uithollingen van den grond, waar het half verborgen is tusschen wortels of ruigte. In het midden van Mei vindt men er 6 à 7 eieren in; deze hebben een zeer fijne schaal, die op licht blauwachtig groenen grond met roodbruine vlekjes gestippeld of aan het stompe uiteinde met bruinachtige wolkjes geteekend is. Het broeden geschiedt om beurten door de beide ouders en duurt ongeveer twee weken.
Gevangen Blauwborstjes zijn een sieraad van een volière. Bij doelmatige verzorging worden zij weldra zeer tam, hoe wild en schuw zij zich in den beginne toonden; ook zingen zij dan vlijtig; zij moeten echter zeer zorgvuldig behandeld worden.
Een snavel, welke op dien van een Lijster gelijkt, langs de ruglijn eenigszins gebogen en kort voor de zwak benedenwaarts gekromde spits (of haak) met een ondiepe inkerving voorzien is, middelmatig hooge, zwakke pooten, tamelijk korte en zwakkelijke vleugels, welker vierde en vijfde slagpen de overige in lengte overtreffen, een middelmatig lange, uit toegespitste veeren bestaande staart, die in het midden een weinig uitgerand is, een los vederenkleed, dat bij beide seksen dezelfde kleur vertoont, maar gedurende de jeugd vlekken heeft, zijn de kenmerken van een ondergeslacht, welks meest bekende vertegenwoordiger ons Roodborstje (Erithacus rubeculus) is. De bovenzijde is donker olijfkleurig grijs, de onderzijde grijsachtig, het voorhoofd, de keel en het bovenste deel van de borst zijn geelachtig rood. Het oog is groot en bruin, de snavel zwartachtig bruin, de voet roodachtig hoornkleurig. De lengte bedraagt 15 cM.
Naar het schijnt, is ons Roodborstje alleen in Europa inheemsch; zijn verbreidingsgebied reikt althans niet ver voorbij de grenzen van dit werelddeel. Op den trek bezoekt het Noord-Afrika, Syrië, Palestina en Perzië; de meeste Roodborstjes, die ons in den winter verlaten, blijven echter reeds in Zuid-Europa achter, enkele zelfs in Duitschland. Het zuiden van Engeland verlaten zij in ’t geheel niet, voor ’t meerendeel althans overwinteren zij daar. In Nederland en Duitschland is het overal veelvuldig. Ook hier blijven vele exemplaren den winter over; in de nabijheid van boerderijen, in tuinen en op stallen zoeken zij dan hun voedsel. Ieder bosch met dicht kreupelhout verschaft dezen Vogel een woonplaats; gedurende zijne reizen bezoekt hij ieder boschje, iedere haag, in ’t gebergte zoowel als in de vlakte, in den akker zoowel als in den tuin, vlak bij of tusschen de woningen der menschen.
Het Roodborstje is een allerliefst vogeltje, dat bij iedere gelegenheid zijn opgewekte, vroolijke inborst openbaart. Het zit op den bodem rechtop met eenigszins afhangende vleugels en horizontaal gerichten staart; als het op een takje zit, is zijn houding een weinig achteloozer. Het huppelt met luchtige sprongen snel, maar meestal met tusschenpoozen over den bodem of over horizontale takken heen; het fladdert van de eene twijg naar de andere; het vliegt zeer behendig, hoewel niet regelmatig; korte afstanden legt het half springend half zwevend of, zooals Naumann zegt, “snorrend” af; als het zich over een grooten afstand moet verplaatsen, volgt het een uit lange en korte bogen bestaande kronkellijn; zonder inspanning maakt het zwenkingen tusschen dichte struiken door, kortom het geeft bewijzen van groote behendigheid. Het houdt er van, zich in een open ruimte op den bodem of op een vooruitstekende twijg te bevinden; niet gaarne (en over dag waarschijnlijk nooit) vliegt het hoog in de lucht; steeds is het integendeel op zijn veiligheid bedacht, hoe vermetel het in sommige gevallen moge schijnen. Voor den mensch koestert het nagenoeg geen vrees; het kent echter zijne vijanden wel en geeft blijken van angst of bezorgdheid, zoodra zij verschijnen. Bij den omgang met zijne soortgenooten en met zwakke dieren in ’t algemeen toont het een lieftallige speelschheid maar ook neiging tot plagen en een zeer onaardige krakeelzucht; zijn leven is daarom niet bepaald gezellig en zelden vreedzaam. Aan den anderen kant merkt men bij dit vogeltje ook veel goedaardigheid op: het openbaart medelijden en zelfs barmhartigheid. Voor Zangvogeltjes, die hunne ouders verloren, voordat zij in staat waren om zich zelf te redden, zijn de Roodborstjes dikwijls trouwe pleegouders, voor zieke soortgenooten vaak barmhartige helpers geweest.