Читать книгу Het Leven der Dieren: De Evenvingerigen - Alfred Edmund Brehm - Страница 3

Elfde Orde. De Evenvingerigen (Artiodactyla).

Оглавление

Inhoudsopgave

In de orde van de Evenvingerigen vereenigt men alle Hoefdieren, bij welke aan iederen voet slechts 2 teenen tot ontwikkeling zijn gekomen, of althans de drie overige aanmerkelijk overtreffen. De derde en vierde teen, dus die, welke bij den mensch middelvinger en ringvinger heeten, zijn bij de Evenvingerigen buitengewoon krachtig ontwikkeld; de eene even sterk als de andere, terwijl de beide andere meer of minder in ontwikkeling achtergebleven zijn. De eerste teen (de duim van den mensch) is bij alle Evenvingerigen volkomen verdwenen. Het geraamte onderscheidt zich bovendien door de groote standvastigheid van het getal rug- en lendewervels, dat altijd, behalve bij eenige rassen van huisdieren, 19 bedraagt, en door het ontbreken van de sleutelbeenderen. Als wij hier nog bijvoegen, dat er zelden email-lagen in de maaltanden doordringen, hebben wij, behalve de overeenstemmende eigenaardigheden van den ontwikkelingsgang, alle gemeenschappelijke verschijnselen in den lichaamsbouw van de Evenvingerigen op den voorgrond gesteld. In levenswijze gelijken de Evenvingerigen in zooverre op elkander, dat de meeste uitsluitend, de overige althans hoofdzakelijk planteneters zijn. In alle andere opzichten biedt deze orde, die zulk een groot aantal vormen omvat, een groote verscheidenheid van verschijnselen aan.

De Evenvingerigen ontbreken op Nieuw-Zeeland en op het vasteland van Australië, maar komen overigens in alle door land-Zoogdieren bewoonde gedeelten van de wereld voor. Voorwereldlijke Evenvingeren bestaan sedert het tertiaire tijdvak.

Het groot aantal soorten van Evenvingerigen en het verschil dat zij vertoonen, maakt het gewenscht, de orde in de eerste plaats in onderorden te verdeelen. Men onderscheidt er twee: de Veelhoevigen (Multungulata), bij welke, behalve de beide voornaamste teenen, ook nog de tweede en de vijfde teen goed ontwikkeld zijn, en de Tweehoevigen of Herkauwers (Bidactyla, Ruminantia), waarbij de tweede en de vijfde teen geheel of grootendeels ontbreken. Bovendien zijn de middelhands- (middelvoets-) beenderen bij gene van elkander gescheiden, bij deze onderling vergroeid.

De leden van de onderorde der Herkauwers of Tweehoevigen zijn, ondanks haar grooten vormenrijkdom, innig aan elkander verwant: zij zijn gehoornd of ongehoornd, fraai gevormd of plomp gebouwd, bevallig of leelijk; hun grootte wisselt af binnen zeer wijde grenzen. De volgende kenmerken hebben zij onderling gemeen: de hals is lang en zeer lenig, de kop aan het voorhoofd zeer verbreed en dikwijls met hoornen of geweien, met groote, levendige, niet zelden buitengewoon schoone oogen en met goed gevormde, overeindstaande ooren versierd; de lippen zijn beweeglijk, dikwijls onbehaard en bijna altijd zonder snorren of borstels; de staart bereikt slechts zelden het hielgewricht, maar is bij de meeste soorten kort. Het lichaam is bedekt met een kort, dicht, nauw aanliggend en zacht haarkleed, dat zich aan den hals, de kin en op den rug soms tot manen, en aan de spits van den staart soms tot een kwast verlengt. Nooit is het borstelig, dikwijls echter buitengewoon fijn, wollig en gekroesd. De kleur is zeer verschillend. Zeer veel overeenstemming bestaat er in het maaksel van de tanden, de samenstelling van het gebit en den bouw van het geraamte. 6 snijtanden in de onderkaak, geen (slechts zelden 2) snijtanden in de bovenkaak, 2 hoektanden in de onderkaak, geen hoektanden in de bovenkaak (bij sommige echter 1 hoektand in elke kaakhelft), 3 à 7 maaltanden in de bovenkaak, 4 à 6 maaltanden in de onderkaak vormen het gebit. De snijtanden zijn meestal schopvormig en met een scherpe snede voorzien; die van de bovenkaak (voor zoover aanwezig) hebben altijd den vorm van hoektanden; de hoektanden van de onderkaak zijn in den regel snijtandvormig en niet door een tusschenruimte van de echte snijtanden gescheiden, die van de bovenkaak (voor zoover aanwezig) zijn kegelvormig en steken slechts bij enkele soorten buiten den bek uit; de maaltanden bestaan uit één of twee zuilen, welker kauwvlakte door halvemaanvormige emailplooien gevormd wordt. De schedel is langwerpig en naar de spits van den snuit versmald; de oogholten zijn van de slaapgroeven gescheiden door een beenig schot, dat door het voorhoofdsbeen en het jukbeen gevormd wordt; de schedelholte is van geringen omvang. Van de wervelkolom trekken de buitengewoon lange, smalle beweeglijke halswervels de aandacht. Bij alle Herkauwers zijn slechts twee teenen, de derde en vierde, volkomen ontwikkeld.—De mond onderscheidt zich door sterke lipspieren en van binnen door talrijke wratten; de speekselkieren zijn zeer groot. De maag bestaat meestal uit vier (minstens en bij uitzondering drie) verschillende afdeelingen; de pens, de netmaag of muts, de boekmaag en de lebmaag. De eerste staat met het spijskanaal, de laatste met den dunnen darm in gemeenschap. De pens ontvangt het grof gekauwde voedsel en stuwt het bij kleine hoeveelheden te gelijk in de netmaag, welker (op de mazen van een net gelijkende) plooien het een verandering doen ondergaan en er balletjes van vormen, die vervolgens door den slokdarm naar de mondholte terugkeeren. Hier wordt het voedsel met de maaltanden fijn gemaakt, terdege met speeksel vermengd en vervolgens op nieuw doorgeslikt. Het gaat nu echter de pens en de muts voorbij, daar deze afdeelingen alleen dan met den slokdarm in gemeenschap komen, wanneer twee plooien van het spijskanaal, die zich van den maagmond tot aan den ingang van de boekmaag uitstrekken, door de drukking van den prop weinig of niet gekauwd voedsel van elkander verwijderd worden. Het goed gekauwde, brijachtige voedsel komt dus onmiddellijk uit den slokdarm in de boekmaag en gaat van hier na eenigen tijd in de lebmaag over.

Niet onbelangrijk voor de rangschikking en de onderscheiding der soorten zijn de hoornen en geweien, die bij vele Herkauwers voorkomen. Hieraan zijn de namen van de twee grootste groepen dezer orde—de Holhoornigen en de Geweidragers—ontleend. De hoornen van de Holhoornigen, die ook wel meer bepaaldelijk “hoornen” heeten, bestaan uit een scheede van hoorn, die een pit, gevormd door een beenig uitgroeisel van het voorhoofdsbeen omgeven. Deze worden in normalen toestand nooit afgeworpen. Hunne beide hoofdbestanddeelen—de hoornscheede en de beenpit—groeien aan door de werking van een tusschenbeide gelegen, weeke laag (een voortzetting van de opperhuid en van de lederhuid), die naar buiten steeds nieuw hoornweefsel aan de hoornscheede, naar binnen steeds nieuw beenweefsel aan de beenpit toevoegt. De “geweien” daarentegen bestaan in volkomen ontwikkelden toestand uit niets anders dan harde beenmassa’s, die op betrekkelijk korte verhevenheden van het voorhoofdsbeen rusten en bij oudere dieren sterker vertakt zijn dan bij jongere. Ieder jaar worden de geweien afgeworpen en na verloop van weinige maanden door nieuwe, aanvankelijk door de gewone huid bedekte geweien vervangen. Zoolang deze huid met bloed wordt voorzien, groeien de geweien; hun groei houdt op en de bedoelde huid valt af, zoodra de bloedtoevoer door vernauwing van de bloedvaten aan het onderste deel van het gewei gestaakt wordt; geruimen tijd daarna, hoewel nog in den loop van hetzelfde jaar, valt ook het gewei zelf af, zooals reeds werd opgemerkt. In den regel zijn alleen de mannelijke dieren in het bezit van geweien, terwijl de eigenlijke hoornen meestal zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes voorkomen.—De vorm en de grootte der hoeven is bij de verschillende groepen zeer ongelijk.

De Herkauwers bewonen alle werelddeelen met uitzondering van Australië. Een bepaalde verbreiding van de hoofdgroepen is duidelijk merkbaar. Het verst verbreid zijn de Runderen en Herten, tot den engsten kring beperkt de Giraffes en de Muscusdieren; de Herten ontbreken in het Ethiopische, zijn daarentegen de eenige vertegenwoordigers van de orde der Herkauwers in het Zuid-Amerikaansche rijk; de Muscusdieren zijn alleen in Centraal-Azië, de Giraffes alleen in Ethiopië inheemsch; de Dwerg-muscusdieren ontbreken in Amerika.

Bijna alle Herkauwers zijn schuwe, vlugge, vreedzame dieren, die lichamelijk zeer goed uitgerust zijn, maar bekrompen geestvermogens hebben. Vele leven in kudden, alle tot gezelschappen vereenigd. Sommige bewonen de gebergten, andere de vlakten; geen enkele is een echte waterbewoner, hoewel eenige aan de moerassige laaglanden de voorkeur geven boven de droge vlakten. Hun voedsel bestaat uitsluitend uit planten. Zij houden van gras, kruiden, bladen, jonge spruiten en wortels, enkele ook van zaden, andere van korstmossen. Het wijfje werpt gewoonlijk slechts één jong, zelden twee, terwijl één worp van drie jongen een uitzondering is. De meeste Herkauwers brengen zoowel in wilden als in getemden toestand meer nut dan schade, hoewel enkele soorten daar, waar de bodemkultuur een zekere hoogte bereikt heeft, niet meer geduld kunnen worden. Van de in ’t wild levende zoowel als van de tamme worden vleesch en vel, hoornen en haar voor de meest verschillende doeleinden gebruikt; de Herkauwers leveren, zooals iedereen weet, het grootste deel van onze kleeding. Als huisdieren onderscheiden zij zich wel is waar niet door schranderheid, maar door gehoorzaamheid, geduld en tevredenheid; hierdoor zijn zij den mensch geheel onmisbaar geworden. Slechts van vier familiën die weinige soorten omvatten—de Dwerg-muscusdieren, de Muscusdieren, de Gaffelbokken en de Giraffes—werd tot dusver nog geen soort als huisdier gebruikt; van ieder der overige hebben de menschen het eene of andere lid tot hun dienaar en slaaf gemaakt. De meeste in vrijheid levende Herkauwers worden hoog geschat als voor de jacht geschikt wild.

Overblijfselen van Herkauwers zijn tot dusver in geen andere lagen gevonden dan in die van het tertiaire tijdvak; voor een groot deel zijn de vormen van dien tijd nauw verwant aan die, welke thans nog leven.

De Herkauwers verdeelen wij in zeven familiën—Giraffes, Kameelachtigen, Holhoornigen, Gaffelbokken, Geweidragers, Muscusdieren en Dwerg-muscusdieren—, welker eigenaardigheden wij bij ieder dezer afdeelingen zullen opnoemen.

Ook onder de Herkauwers komen wezens voor, die bij de thans levende vormen, om zoo te zeggen, niet meer passen, daar zij ons herinneren aan de gestalten uit lang vervlogen perioden van de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde, die ons nu zoo vreemdsoortig voorkomen; de meest opmerkelijke van deze is de Giraffe. Varro noemt dit zonderlinge wezen niet geheel ten onrechte “een samenvoeging van een Panter en een Kameel.” Ook is het zeer verklaarbaar, dat reizigers uit veel lateren tijd de afbeeldingen van een destijds weder geheel uit het oog verloren dier, die zij op Egyptische gedenkteekenen vonden, als droombeelden van een overmoedige kunstenaarsphantasie beschouwden. Evenals de Romeinen zich verwonderden over de Giraffes, die hun bij de kampspelen van Julius Caesar (46 v. C.) en ook later nog eenige malen voorgesteld werden, zoo verbazen wij, beschaafde Europeanen, ons thans nog, wanneer wij dit wezen voor de eerste maal levend aanschouwen; want ook op hen, die het door afbeeldingen voldoende kennen, maakt het den indruk van uit den sprookjestijd te zijn overgekomen.

De Giraffe is de eenige, hedendaagsche vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie (Camelopardalidae); bij haar is de verandering in den bouw van den voet, waardoor de Herkauwers zich van hunne vijfteenige voorouders uit vroegere geologische tijdperken onderscheiden, verder voortgeschreden dan bij verreweg de meeste leden dezer orde. De twee “rudimentaire” teenen (bijteenen) aan de voor- en achterpoten, die bij de meeste Herkauwers voorkomen, ontbreken hier geheel; ook van de griffelbeenderen is geen spoor meer voorhanden, zoodat de middelvoet hier alleen bestaat uit het bij alle Herkauwers aanwezige kanonbeen, een been, dat door vergroeiing van de twee middelvoets-beenderen der beide “ware” teenen ontstaan is.

De Giraffe, de Zoraféh of Serâfe der Arabieren (Camelopardalis Girafa) is gekenmerkt door den bovenmatig langen hals, de hooge pooten, den dikken romp met den naar achteren afhellenden rug, den sierlijk gebouwden, kleinen kop met groote, fraaie, heldere oogen en door twee vreemdsoortige, met een behaarde huid bekleede, op hoornen gelijkende beenknobbels op het voorhoofdsbeen. De lange pooten en de lange hals maken, dat de Giraffe in verhouding tot haar hoogte onder alle Zoogdieren de geringste lengte heeft. Haar romp is slechts 2.25 M. lang, de schouderhoogte daarentegen bedraagt 3 M. en de kop verheft zich 5 tot 6 M. boven den bodem. Met den haarkwast waarin hij eindigt, is de staart 1.1 M., zonder dezen slechts 80 cM. lang. De afstand van de spits van den snuit tot aan den wortel van den staart bedraagt 4 M., het gewicht 500 K.G. Reeds uit deze afmetingen blijkt, dat de gestalte van de Giraffe van die der overige Zoogdieren sterk afwijkt; de bouw van haar lichaam is echter zóó merkwaardig, dat er een uitvoerige beschrijving van gegeven moet worden. De Giraffe werd, gelijk reeds gezegd is, vroeger aangeduid als een zonderlinge vereeniging van de eigenschappen van den Panter met die van den Kameel; werkelijk maakt zij den indruk van uit de lichaamsdeelen van verschillende dieren samengesteld te zijn. ’t Is, alsof zij den kop en den romp aan het Paard, den hals en de schouders aan het Kameel, de ooren aan het Rund, de staart aan den Ezel, de pooten aan de Antilope heeft ontleend, terwijl de kleur en de teekening van het gladde vel aan een Panter doet denken. Zulk een samenvoeging moet aanleiding geven tot een wanstaltig geheel, en werkelijk zal niemand de Giraffe schoon kunnen vinden. De korte romp staat in geen verhouding tot de hooge pooten en den langen hals; de buitengewoon sterk afhellende rug moet volgens de gewone begrippen over schoonheid leelijk worden genoemd en de kolossale hoogte van het dier draagt volstrekt niet bij tot verbetering van dezen indruk. Fraai is de kop, schoon het oog, aangenaam de teekening, al het overige is opmerkelijk en vreemdsoortig.

De langwerpige kop van de Giraffe schijnt, wegens zijn tamelijk dunnen snuit, nog langer dan hij werkelijk is; hij draagt zeer groote, levendig schitterende en toch buitengewoon zachtaardige oogen, groote, sierljjk gebouwde, uiterst beweeglijke ooren van ongeveer 15 cM. lengte en twee uitwassen op het voorhoofd, die in de verte aan horens herinneren en iets korter zijn dan de ooren; zij zijn te beschouwen als de voetstukken van een onontwikkeld gebleven gewei. Tusschen deze beide begint een verder naar voren gerichte opzwelling van het voorhoofdsbeen, als het ware een derde hoorn. De hals is even lang als de voorpooten, dun, zijdelings samengedrukt en van achteren met een fraaien haarkam (met manen) versierd. De romp is breed van borst, in de schouders veel hooger dan in ’t kruis en langs de middenlijn een weinig ingedeukt; aan de voorzijde vallen de bijna rechthoekig uitstekende schouderbladen sterk in ’t oog; van achteren is de romp zeer sterk versmald, zoodat men van het achterlijf in ’t geheel niets bespeurt, wanneer men het dier recht van voren beschouwt. De pooten zijn betrekkelijk fijn, de voorpooten bijna even lang als de achterpooten; hunne hoeven zijn sierlijk gebouwd. Aan het polsgewricht komt een naakte eeltplek voor, zooals bij den Kameel. De huid is zeer dik en, met uitzondering van den genoemden voorhoofdsknobbel, van den halskam, en van den staartkwast, overal gelijkmatig lang behaard; De grondkleur is vaal zandkleurig geel; op den rug wordt zij iets donkerder, aan de onderzijde neemt zij een witachtige tint aan; de tamelijk groote vlekken hebben een onregelmatigen vorm en een meer of minder donkere, roestbruine kleur; zij staan zoo dicht bijeen, dat de lichtere grondkleur op een netvormige teekening gelijkt. Aan den hals en op de pooten zijn deze vlekken kleiner dan op de overige lichaamsdeelen. De buik en de binnenzijde van de pooten zijn ongevlekt. De manen zijn vaal en bruin gestreept. De ooren zijn van voren aan den oorsprong wit, van achteren bruinachtig; de staartkwast is donkerzwart. Een verscheidenheid met zwarte vlekken werd door Stanley in Centraal-Afrika gevonden.


Giraffe, iets van den bodem nemend.

Het tegenwoordige verbreidingsgebied van de Giraffe strekt zich in een wijde boog over de oostelijke helft van Afrika uit, ongeveer 16° N.B. tot 23° Z.B.; alleen in de Kalihari reikt het misschien een weinig verder zuidwaarts, in geen geval echter tot aan de Oranje-rivier. Naar het schijnt ontbreekt de Giraffe in het geheele Congo-gebied; ook in Opper- en Neder-Guinea en in de Achterlanden van deze kuststrooken is zij onbekend. In Zuidwest-Afrika waar men haar vroeger vond, is zij sedert meer dan een menschenleeftijd uitgeroeid.

In de wouden van haar vaderland maakt de Giraffe een anderen indruk dan in de nauw begrensde ruimte van een dierentuin. De merkwaardige overeenstemming van de gestalte en van het algemeen voorkomen van een dier met de plaats, waar het leeft, blijkt ook hier. “Ieder die eenig gevoel voor natuurschoon heeft,” zegt Gordon Cumming, “zal moeten erkennen, dat een kudde Giraffes, verspreid tusschen de schilderachtige, zonneschermvormige mimosa’s, die de vlakten van haar vaderland versieren, aan welker hoogste takken zij wegens hun kolossale hoogte knabbelen kunnen, een buitengewoon schilderachtig schouwspel oplevert.” Men ontmoet ze veelvuldig daar, waar oude, verweerde boomstammen voorkomen, die wegens de korstmossen, waarmede zij bedekt zijn, niet zelden een in ’t oogloopende overeenkomst vertoonen met den langen hals van een Giraffe. “Dikwijls”, zegt de genoemde jager verder, “heb ik in twijfel verkeerd over de aanwezigheid van een geheele bende van Giraffes, totdat ik van mijn verrekijker gebruik maakte. Zelfs mijne half-wilde begeleiders moesten erkennen, dat hunne scherpzinnige, geoefende oogen nu en dan misleid werden: soms zagen zij verweerde boomstammen voor Giraffes aan, soms hielden zij omgekeerd Giraffes voor de bedoelde, overoude boomen.”

Gewoonlijk treft men de Giraffes aan in gezelschappen van 6 à 8 stuks; zij vereenigen zich evenwel dikwijls tot grootere troepen in streken waar zij niet gestoord worden. Cumming spreekt van kudden, die uit 30 à 40 stuks bestaan, meent echter, dat het gemiddelde aantal leden van een gezelschap omstreeks 16 zal zijn.

Alle bewegingen van de Giraffe zijn vreemdsoortig. Op haar gunstigst doet zij zich voor, als zij rustig gaat; zij heeft dan een waardig en bevallig voorkomen. Haar gang is een langzamen, afgemeten telgang; de beide pooten van een zijde worden te gelijker tijd verplaatst. Als zij zich sneller wil bewegen, vervalt zij wegens de in ’t oog loopende wanverhouding tusschen de schouderhoogte en de hoogte in ’t kruis (en tusschen de hoogte en de lengte van den romp) in een merkwaardig stijven, zwakken en plompen galop, die echter, wegens de groote wijdte van elken sprong afzonderlijk beschouwd, het dier in korten tijd een grooten weg doet afleggen. Het groote gewicht maakt het opheffen van het voorste deel van ’t lichaam moeielijk; dit noodzaakt het dier den langen hals naar achteren te buigen, om aan zijn zwaartepunt een meer achterwaartschen stand te verschaffen; hierdoor eerst wordt het in staat gesteld om zich door een sprong boven den grond te verheffen. De Giraffe springt zonder de voorpooten te buigen; zij drukt ze met een gelijktijdige, voorwaartsche beweging van den hals stijf tegen den grond; na een nieuwe beweging van den hals worden de achterpooten bijgetrokken. De hals van een springende Giraffe “slingert dus”, naar Lichtenstein zegt, “voortdurend heen en weer, als de mast van een op de hooge golven dansend schip.” Men heeft een zeer goed Paard noodig, om een snel loopende Giraffe na te jagen; buitengewoon moeielijk is het, haar geruimen tijd achtereen te vervolgen, daar in den regel bijna alle overige dieren eerder vermoeid worden dan zij.

Hoogst eigenaardig is de houding, die het dier aanneemt, als het iets van den bodem opzoeken of als het drinken wil. In oude beschrijvingen wordt beweerd, dat de Giraffe met dit doel neerknielt. Misschien doet zij dit bij uitzondering. In den regel echter laat zij het voorste deel van haar romp zakken, door de beide voorpooten zoo wijd uiteen te plaatsen, dat zij gemakkelijk met den langen hals den bodem kan bereiken. Wie dit niet zelf gezien heeft, zou het onmogelijk kunnen achten. Gedurende haar slaap ligt zij gedeeltelijk op zijde, en vouwt daarbij een van hare voorpooten of beide op. Zij slaapt zeer onvast, en slechts gedurende korten tijd.

Het spreekt van zelf, dat er verband bestaat tusschen het voedsel van de Giraffe, haar lichaamsbouw en haar aard. Zij is niet zeer geschikt om gras van den bodem op te nemen; des te beter kan zij bladen van de boomen afplukken. Hierbij heeft zij veel dienst van haar buitengewoon beweeglijke, 20 cM. lange, violette tong. Iedereen weet, dat de meeste Herkauwers, bij het afplukken van het voedsel, de tong gebruiken; bij geen hunner is dit orgaan voor de bedoelde verrichting zoo volstrekt noodig als bij de Giraffe. Wat de slurf is voor den Olifant is de tong voor haar. Zij kan er de kleinste voorwerpen mede opnemen, het fijnste blad afplukken en in den mond brengen. “In onzen dierentuin,” zegt Owen, “is meer dan een dame, die naar de Giraffe keek, door deze beroofd van de kunstbloemen, die haar hoed versierden. Naar het schijnt, laat de Giraffe zich bij de keuze van haar voedsel minder door den reuk, dan door het gezicht leiden, en zoo komt het dikwijls voor, dat het dier zich vergist, zooals in de vermelde gevallen, waarin het met haar behendige tong de kunstbloemen greep en van den hoed afrukte.” In vrijen toestand voedt de Giraffe zich hoofdzakelijk met de twijgen, knoppen en bladen van de mimosaceeën; zij ontbladert echter ook gaarne de slingerplanten, die in zoo grooten overvloed de boomen van de Afrikaansche wouden omstrengelen. Daar deze boomen niet veel hooger worden dan zij zelf, verkrijgt zij haar voedsel zonder moeite. In het droge jaargetijde, als de boomen grootendeels van hun bladertooi beroofd zijn en de hooge, verdorde grassen haar een karig voedsel verschaffen, begeeft zij zich, om te drinken, dikwijls mijlen ver naar modderige waterplassen, of naar de kolken, die overgebleven zijn van de stroomen, die gedurende den regentijd vloeiden.

De zinnen van de Giraffe, vooral het gezicht en het gehoor, zijn uitmuntend ontwikkeld, de geestvermogens evenzeer. Zij is een schrander en verstandig, buitengewoon lieftallig, en, haar grootte in aanmerking genomen, ook een zeer goedaardig, vreedzaam en zachtmoedig dier, dat niet alleen met hare soortgenooten in goede verstandhouding leeft, maar ook met andere dieren, zoolang deze haar geen overlast aandoen of in gevaar brengen. In geval van nood weet zij zich recht goed te verdedigen door krachtige slagen met hare lange, gespierde pooten, niet met hare hoornen, die alleen tot sieraad schijnen te dienen.

Eerst in den laatsten tijd is de voortplanting van de Giraffe ons bekend geworden. Uit de ervaringen, die tot dusver in verschillende dierentuinen verkregen zijn, blijkt, dat de paring plaats vindt in Maart of in het begin van April; de jongen worden geboren in Mei of Juni van het volgende jaar; de draagtijd duurt dus 431 à 444 dagen, of 14½ à 15 maanden.

De inboorlingen van Afrika, zoowel als de Europeanen, zijn hartstochtelijke liefhebbers van de Giraffejacht. De eerstgenoemden maken bij deze jacht gebruik van Kameelen of Paarden; zij hakken het door de vervolging vermoeide dier de Archillespees door. Zij slachten de Giraffe om haar vleesch, dat overal zeer geschat wordt. De Europeanen bedienen zich bij de jacht van het geweer, maar kunnen zelfs met dit ver dragend wapen het voorzichtige dier eerst na een langdurige vervolging bemachtigen. Volgens de mededeelingen van Selous kan men de vluchtende Giraffe, omdat zij slechts in den hoogsten nood haar grootste snelheid ontwikkelt, met een niet al te slecht Paard wel tot op zulk een afstand naderen, dat men, snel uit den zadel springend, haar met een goed gemikten kogel kan treffen.

Van de gedoode Giraffe wordt op velerlei wijzen partij getrokken. De huid wordt voor allerlei lederwerk gebruikt, de staartkwast voor vliegenklap, de hoeven voor ’t maken van verschillende hoornen voorwerpen; het vleesch smaakt uitmuntend. Nog liever vangt men de Giraffe echter levend. Overal is men het in ’t oog vallende dier genegen; overal wil men het graag in zijn nabijheid hebben. In de steden van Centraal-Afrika ziet men dikwijls een paar Giraffe-koppen boven de hooge afsluitingsmuren van een tuin uitsteken, en niet zelden ontmoet men in de nabijheid van dorpen getemde dieren, die naar vrije verkiezing rondloopen. Bij onze aankomst in Karkodj, een plaats aan de Blauwe Rivier, was het eerste bezoek, dat wij in onze boot kregen, dat van een Giraffe; deze deed, alsof zij kwam met de bedoeling om ons te begroeten. Zij ging vol vertrouwen op ons af, kwam dicht bij onze boot, at brood en doerra-graan uit onze hand en behandelde ons zoo vriendelijk, alsof wij hare oude bekenden waren. Bijzonder spoedig scheen zij te bemerken, hoeveel schik wij in haar hadden; want zij kwam zoolang wij ons in de nabijheid ophielden, iederen dag meermalen bij ons, om zich te laten liefkoozen. De Arabische naam “Serâfe”, de “liefelijke”, dat door ons woord Giraffe verminkt wordt weergegeven, werd mij duidelijk.

Ongelukkig verdragen de naar Europa gebrachte Giraffes de gevangenschap slechts bij uitmuntende verzorging gedurende langen tijd. De meeste bezwijken aan een eigenaardige ziekte van het beenderenstelsel, die men “Giraffeziekte” heeft genoemd. Waarschijnlijk zijn gebrek aan beweging en een ondoeltreffende voeding oorzaken van deze kwaal. Ten gevolge van de Mahdistische beroeringen in Soedan is de uitvoer van levende Giraffe naar Europa geheel opgehouden, terwijl intusschen de in Europeesche dierentuinen voorkomende exemplaren nagenoeg uitgestorven zijn. Te verwachten is het echter, dat de firma C. Reiche in Alfeld, die met C. Hagenbeck te Hamburg de eerste groote bezendingen Giraffes in Europa bracht (sedert 1844), deze weldra weder uit Zuid-Afrika zal invoeren.

De Kameelachtigen (Camelidae) onderscheiden zich van alle overige Herkauwers, doordat zij de beide teenen over hun geheele lengte op den grond laten rusten en niet slechts den nagel van het eindlid. Een breede eeltzool wordt door de beide teenen gevormd, en alleen van voren door de zeer kleine hoeven beschut. De bijteenen en de hierbij behoorende griffelbeenderen, die bij de meeste Herkauwers aanwezig zijn, ontbreken hier geheel, evenals bij de Giraffes. Het kanonbeen behoudt echter voortdurend twee mergkanalen; de spleet, die de beide gewrichtsvlakten van het kanonbeen vaneenscheidt, welke voor de aanhechting der “ware” teenen bestemd zijn, zet zich bij de Kameelachtigen verder bovenwaarts voort dan bij de overige Herkauwers en is van onderen wijder. De bovenlip is gespleten en verder dan de neusgaten naar voren verlengd. Het gebit van de Kameelachtigen verschilt van dat der overige Herkauwers door het bezit van snijtanden in de bovenkaak. In het melkgebit zijn er 3 in elke kaakhelft; bij de tandwisseling gaan de twee voorste geheel verloren, terwijl de derde hoektandvormig wordt. Bovendien bevat elke bovenkaakshelft nog twee hoektandvormige tanden, waarvan de voorste als hoektand, de achterste als kies wordt beschouwd. De drie tanden zijn van elkander en van de van de vijf volgende, aaneensluitende, groote kiezen door wijde tusschenruimten gescheiden. De onderkaak bevat behalve een aaneengesloten reeks van 5 kiezen, aan weerszijden 4 voortanden, waarvan 3 als snijtanden en de vierde, die er door een kleine tusschenruimte van gescheiden is, als hoektand wordt beschouwd.—De maag bestaat uit slechts drie afdeelingen, omdat de boekmaag wegens zijn geringe grootte bij de lebmaag gerekend kan worden.—De hoornen ontbreken.

De Kameelachtigen zijn zeer groote Herkauwers met langen hals, langwerpigen kop, een in de flanken ingetrokken romp en een ruige, bijna wollige beharing.

Het vaderland van deze dieren is Noord-Afrika, Centraal-Azië en Zuidwest-Amerika. De weinig talrijke soorten der Oude Wereld zijn bijna geheel, die der Nieuwe gedeeltelijk tot huisdieren geworden. Hier bewonen zij de hooge gebergten tot 4000 M. boven den zeespiegel, daar zijn zij thuis in de heete, droge vlakten. Grassen en andere kruiden, boombladen, twijgen, distels en doornen strekken hun tot voedsel. Zij zijn met bijzonder weinig tevreden en kunnen lang honger en dorst verdragen. Hun gang is een telgang, hun wijze van loopen, hoewel uitmuntend geschikt voor een snelle verplaatsing, is waggelend en schijnbaar in de hoogste mate onbeholpen. De wilde soorten leven in kudden; alle houden van gezelligheid. Hunne geestvermogens staan op een tamelijk lagen trap. Men kan ze geen zachtmoedige, goedaardige, schrandere en geduldige dieren noemen, hoewel zij zich met een zekere zelfverloochening onder het juk van den mensch krommen en zijn heerschappij erkennen. Het wijfje werpt slechts één jong en verzorgt dit met veel liefde.

De Kameelen (Camelus) onderscheiden zich door hun aanzienlijke grootte en door één of twee vetbulten op den rug; bovendien hebben zij in elke helft van elke kaak één kies meer dan de Lamas. Hun gestalte is niet fraai en vooral de kop in ’t oog loopend leelijk; het haarkleed zeer ongelijk, op sommige plaatsen uit lange haren samengesteld, over ’t geheel genomen echter wollig; aan de borst, aan den elleboog, aan de knieën, aan het polsgewricht en aan het spronggewricht komen eeltplekken voor. Men kent twee soorten van dit geslacht: de eene, de Dromedaris, bewoont hoofdzakelijk Afrika, de andere, de Bactrische Kameel, wordt alleen in Azië gevonden.

De Dromedaris is ongetwijfeld het nuttigste van alle Afrikaansche huisdieren; het is echter, althans in de gewesten waar ik het leerde kennen, het onbeminnelijkste, domste, koppigste en onpleizierigste schepsel, dat men zich voorstellen kan. Zijn roem dankt het aan zijne lichamelijke begaafdheden; zijne geestesgaven zijn nog nooit door een Arabier geroemd, hoewel een groot deel van dit volk zonder dit dier niet zou kunnen leven.

De Dromedaris of Eénbultige Kameel, de Djemmel der Arabieren (Camelus Dromedarius), een kolossale Herkauwer, bereikt gemiddeld een hoogte van 2 à 2.3 M., van de spits van den snuit tot aan het puntje van den staart een lengte van 3 à 3.3 M. Hoewel deze soort niet zoo rijk is aan rassen als het Paard, komen ook van de Kameel zeer uiteenloopende verscheidenheden voor. Over het algemeen kan men zeggen, dat de Kameelen van de woestijnen en steppen slanke, hoog opgegroeide, langpootige dieren zijn, die van de vruchtbare landstreken daarentegen, vooral die, welke in Noord-Afrika thuis behooren, zijn plomp en log. Tusschen een “Bischarin”, een ras dat door de Bischarin-Nomaden gefokt wordt, en de Egyptische Vrachtkameel bestaat een even groot verschil als b.v. tusschen een Arabisch Paard en een Sleepersknol. De eerstgenoemde Kameel is het voortreffelijkste rijdier, de laatstgenoemde het krachtigste lastdier van alle verscheidenheden dezer soort.

De Arabier onderscheidt meer dan 20 verschillende rassen van “schepen der woestijn”; er bestaat dus even goed een wetenschap van de Kameelen, als een wetenschap van de Paarden: ook bij de Dromedarissen spreekt men van edele en onedele dieren. De kop is tamelijk kort, de snuit echter in de lengte gerekt en gezwollen; de oogen zijn groot en hebben een onnoozele uitdrukking, de ooren zijn zeer klein, maar beweeglijk. De hals is lang, zijdelings samengedrukt, in het midden het dikst; de romp dikbuikig en eigenlijk in alle richtingen afgerond. De vetbult staat overeind: zijn grootte wisselt echter aanmerkelijk af in den loop van het jaar. Hoe overvloediger het voedsel van den Kameel is, des te hooger wordt zijn bult; hoe kariger hem het voedsel wordt toegemeten, des te meer zakt dit uitwas ineen. Bij gezonde, goed gevoede dieren heeft het den vorm van een piramide, en neemt minstens het vierde gedeelte van den rug in; bij zeer magere verdwijnt het bijna geheel. In den regentijd, die sappig voedsel brengt, groeit de bult, die gedurende de dorre hongermaanden nauwelijks zichtbaar is, verbazend snel aan; zijn gewicht kan dan stijgen tot 15 KG., terwijl het integendeel ook tot 2 of 3 KG. verminderen kan. De pooten zijn slecht aangezet, vooral de dijen komen bijna geheel uit den romp te voorschijn; voor een groot deel wordt hierdoor het woeste uiterlijk van het dier veroorzaakt. De staart is met een dunnen kwast voorzien en hangt tot op het hielgewricht naar beneden. Het haar is zacht en wollig, op de kruin, in den nek, onder de keel, aan de schouders en op de bult aanmerkelijk langer dan op de overige lichaamsdeelen; aan de spits van den staart is het dikker. Eigenaardig zijn voorts de eeltplekken, die zich op de borst, den elleboog, het handgewricht, de knieën en de hielgewrichten bevinden; zij nemen, naarmate het dier ouder wordt, in grootte en hardheid toe. De eeltplek aan de borst verheft zich als een eigenaardige bult ver boven de omringende huid, en vormt een soort van kussen, waarop het lichaam rust, als het dier liggen gaat.

De kleur van de Dromedarissen is zeer verschillend. Het meest ontmoet men lichtzandkleurige, er zijn echter ook grijze, bruine en geheel zwarte exemplaren; ook hebben zij wel eens lichter gekleurde pooten; nooit echter zijn zij gevlekt of bont.

Tegenwoordig kent men den Dromedaris alleen als huisdier, en wel in alle landen van Afrika, van de Middellandsche Zee tot op ongeveer 12° N.B., in Somali-land tot op 5° N.B., alsmede in Zuidwest-Azië. Te beginnen in Boekhara en Toerkmenië, waar het verbreidingsgebied van den Tweebultigen Kameel een aanvang neemt, is de Dromedaris door Perzië, Klein-Azië, Syrië, Arabië, en het noorden van Afrika tot aan den Atlantischen oceaan verbreid. Hij komt echter ook voor op de Kanarische eilanden, en is in Australië, Noord-Amerika, Italië en Zuid-Spanje ingevoerd. In de droge landstreken van Noord-Indië gedijt hij zeer goed. Op het eiland Zanzibar zijn, volgens Hans Meijer, Dromedarissen werkzaam in de oliemolens van den Sultan; zij lijden echter zeer onder het klimaat. Het oorspronkelijk vaderland van dit dier schijnt Arabië te zijn; in Noord-Afrika werd het waarschijnlijk eerst tamelijk laat ingevoerd. Op de oud-Egyptische gedenkteekenen komt geen afbeelding van dit in ’t oog loopend dier voor; ook door de Romeinsche en Grieksche schrijvers, die in Oud-Egypte reizen deden, wordt de Kameel niet onder de inheemsche dieren vermeld. In den Bijbel wordt dit dier onder den naam “Gamal” zeer dikwijls genoemd: Job bezat 3000, later 6000 Kameelen; de Midianieten en Amalekieten hadden Kameelkudden, zoo talrijk als “het zand aan de oevers van de zee.” Deze dieren werden destijds op dezelfde wijze gebruikt als thans. Over Noord-Afrika hebben zij zich waarschijnlijk eerst met de Arabieren verbreid. Getemd werden zij reeds in het vóór-historische tijdvak; ook weet men niet, vanwaar zij eigenlijk afkomstig zijn. Wilde of verwilderde Kameelen van deze soort komen nergens meer voor.

De Kameel is een echt woestijndier; alleen in de droogste en heetste gewesten verkrijgt hij zijn volle kracht; in bebouwde en vochtige landstreken verliest hij zijn waren aard. In Egypte heeft men, waarschijnlijk ten gevolge van het overvloedigere voedsel, langzamerhand zeer groote en zware Kameelen verkregen; deze hebben echter verscheidene van hunne belangrijkste eigenschappen, lichtheid van beweging, volharding en soberheid, verloren en worden daarom door de Arabieren van de woestijn niet hoog geschat. In de keerkringslanden van Afrika echter, waar de plantenwereld rijker wordt, gedijt de Kameel niet meer. Herhaaldelijk, maar tevergeefs heeft men beproefd hem naar Centraal-Afrika over te brengen. Binnen zijn verbreidingsgebied gevoelt dit dier zich thuis en gedijt uitmuntend; wanneer het verder zuidwaarts gebracht wordt, verliest het zijn kracht en bezwijkt eindelijk bij het overvloedigste voedsel, zonder dat men recht weet waarom.

Tot dusver heeft men nog geen ernstige pogingen aangewend, om het nuttige dier ook ten noorden van den grooten woestijngordel te acclimatiseeren; er is echter geen reden om te betwijfelen, dat het ook zal gedijen in landen, die niet te veel verschillen van zijn vaderland. In het jaar 1622 liet Ferdinand II van Medicis in Toscane Dromedarissen invoeren, en tot in den tegenwoordigen tijd heeft het fokken van deze dieren daar voortgeduurd. In het gebied van San Rossore bij Pisa gedijen de Kameelen zeer goed; zij leven er op een zandvlakte geheel als in hun vaderland. In het jaar 1810 waren er 170 stuks en in 1840 171. Deze stoeterij heeft vele dierentuinen en manegeriën met Dromedarissen voorzien. In Sicilië, waar zij eveneens ingevoerd werden met het doel om ze in de zwavelmijnen als lastdieren te gebruiken, stierven zij uit. In het zuiden van Spanje heeft men er ook aan gedacht Kameelen te fokken, en gunstige uitkomsten verkregen.


Dromedaris (Camelus dromedarius).

In het geheele noorden en oosten van Afrika worden de Dromedarissen in grooten getale gefokt. Een verbazend groote menigte van deze dieren bewegen zich op de groote wegen door de woestijn tusschen de Nigerlanden en het noorden van Afrika. Het aantal Kameelen, die ieder jaar bij de reizen door de woestijn om het leven komen is moeilijk te schatten; dat het zeer groot is, kan ieder, die een reis door de woestijn maakt, best opmerken. In de Nubische woestijn, zoowel als in de Bajoeda, vond ik aan den in- en uitgang van de genoemde wegen over een afstand van vele mijlen geraamten van Kameelen zoo dicht bij elkander, dat de weg door de wit gebleekte beenderen gemakkelijk te onderscheiden was. De woestijn is niet alleen het vaderland en het geboorteoord van den Kameel, maar ook de plaats, waar hij den laatsten adem uitblaast en een graf vindt; de weinige exemplaren, die geslacht worden, staan in geen verhouding tot die, welke gedurende den arbeid bezwijken.

De Kameel ontleent zijn voedsel uitsluitend aan het plantenrijk en is hierbij volstrekt niet kieskeurig. Men kan gerust zeggen, dat juist de soberheid van dit dier zijn grootste deugd is: met het slechtste voedsel is het tevreden. Het kan weken lang teren op de dorste en droogste planten van de woestijn. In sommige gevallen acht het een oude mand of een mat, die van de in lange strooken gescheurde bladeren van den dadelpalm gevlochten is, een smakelijk gerecht. In Oost-Soedan moet men de hutten der inboorlingen, die uit een geraamte van zwakke stangen bestaan, dat met steppengras bekleed is, door een dichte omheining van doornen tegen de Kameelen beschutten; deze dieren zouden anders het geheele huis tot aan de grondvesten opvreten. Het is werkelijk een wonder, dat zelfs de ergste doornen en stekels den harden muil van den Kameel niet wonden. Wanneer hij een enkele keer sappig voedsel kan krijgen, vindt hij dit zeer aangenaam; op de akkers gaat hij soms op afschuwelijke wijze te keer en richt er groote verwoestingen aan; hij eet graag boontjes, erwten, wikken; alle soorten van graan beschouwt hij als een lekkernij. Bij het reizen door de woestijn neemt iedere Arabier, om de last zooveel mogelijk te verminderen, eenvoudig een weinig doera of gerst voor zijn Kameel mede; hij geeft hem hiervan iederen avond een paar handen vol, gewoonlijk zoo maar uit zijn omslagdoek, met andere woorden uit zijn schoot.

Als de Dromedaris saprijke planten tot voedsel krijgt, kan hij het weken lang zonder water uithouden, indien hij niet beladen is, zich niet bijzonder sterk behoeft in te spannen en de planten, die hij eten wil, vrijelijk kan uitkiezen. Anders is het gesteld in tijden van droogte. Men heeft beweerd, dat de Kameelen ook dan nog 14 à 20 dagen lang zonder water kunnen blijven; maar dit is een fabel, waarmede ieder, die door eigen ervaring de woestijnreizen kent, den spot drijft. Gedurende de verzengende hitte van den drogen tijd in Afrika moet de Kameel onderweg niet alleen een behoorlijke hoeveelheid voedsel hebben, maar ook genoeg water krijgen en bovendien alle 4 dagen minstens 30 of 40 uur achtereen rusten, om niet te bezwijken. Maar slechts ingeval van nood laten de Arabieren hun vee lang dorst lijden, gewoonlijk alleen dan, wanneer een van de bronnen aan den weg, op welks water gerekend werd, uitgedroogd blijkt te zijn.

Eertijds meende men de soberheid van den Kameel wat het drinken aanbelangt, te moeten toeschrijven aan de eigenaardige inrichting van zijn maag. De netvormige plooien van het slijmvlies, dat de muts inwendig bekleedt—en waaraan deze afdeeling van de maag den naam van “netmaag” te danken heeft—, zijn nl. zoo sterk verheven, dat zij hokjes begrenzen, die naar men dacht, bestemd zijn om als bergplaats voor water te dienen; deze maagafdeeling werd daarom ook wel “waterzak” genoemd. In sommige oude reisbeschrijvingen leest men, dat de reizigers in de woestijn in den uitersten nood in den waterzak hunner Kameelen nog een zekeren voorraad water kunnen vinden. Ik heb, ofschoon ik reeds vóór dien tijd aan de geloofwaardigheid van deze verhalen twijfelende, opzettelijk oude, in de woestijn vergrijsde kameeldrijvers hierover ondervraagd: geen hunner wist iets van dit redmiddel af, geen enkele had ooit te voren zulk een kolossale leugen hooren vertellen. Later heb ik mij bij het slachten van Kameelen, die nog den vorigen dag gedronken hadden, zelf overtuigd, dat het volkomen onmogelijk is, water te drinken, dat uren of dagen lang vermengd is geweest met het maagsap en het in de maag opgehoopte voedsel. De geheele Kameel heeft een onaangenamen reuk; de brijachtige inhoud van zijn maag moet zelfs aan iemand, die van dorst versmacht, een onoverwinnelijken afkeer inboezemen. Zonder overdrijving kan men den stank van een versch geopende Kameel-maag onuitstaanbaar noemen.

Het is waarlijk een grappig schouwspel, hongerige en vermoeide Kameelen in de nabijheid van een bron of een rivier te zien komen. Zij steken den kop omhoog, snuffelen met half dichtgeknepen oogen in de lucht, leggen de ooren in den nek en beginnen nu plotseling zoo hard te loopen, dat men zich stevig in den zadel moet houden, om niet afgeworpen te worden. Zoodra zij bij de bron komen, verdringen zij zich om het water en trachten onder een afschuwelijk gebrul ieder een plaats te krijgen, waar zij naar hartelust kunnen drinken.

Als men een rustig stil staanden Dromedaris beschouwt, kan men zich moeielijk voorstellen, dat dit dier wat snelheid betreft, bijna met een Paard wedijveren kan. En toch is dit het geval. De Kameelen, die in de woestijn of in de steppe het eerste levenslicht aanschouwden, zijn dikwijls voortreffelijke loopers en in staat om zonder te rusten, een veel langeren weg af te leggen dan eenig ander huisdier. Schijnbaar is de gang van alle Kameelen zeer onbeholpen, zoowel bij langzame als bij snelle verplaatsing der pooten; toch vindt men den telgang van de voor ’t rijden afgerichte dieren bij nadere kennismaking werkelijk licht en bevallig. De gewone gang is een vreemdsoortige, aan steltloopen herinnerende beweging; bovendien buigt het dier bij iederen stap den kop op een zoo in ’t oog loopende wijze naar voren en naar achteren, dat men zich moeilijk een leelijker schouwspel kan voorstellen dan de langzame gang van dit wangedrocht. Wanneer men echter een rijkameel goed laat draven, maakt het logge beest den indruk van licht en schoon te zijn, indien het tot een edel ras behoort en zonder onderbreking de eens begonnen wijze van gaan behoudt. Aanvankelijk overtreft de snelheid van het dravende Paard die van den dravenden Kameel; weldra echter zal het Paard ver achterblijven, omdat het veel spoediger dan de Kameel genoodzaakt is zijn vaart te verminderen. Als men een Kameel gedurende de middaguren laat rusten, maar hem overigens van den vroegen morgen tot laat in den nacht berijdt, kan men hem 16 uren lang in den draf laten loopen en in dezen tijd zonder bezwaar een weg van 140 KM. laten afleggen. Een goede Kameel, die behoorlijk gevoederd en gedrenkt wordt, kan zulk een inspanning, zonder tusschenliggenden rustdag, 3 en zelfs 4 dagen lang verduren en zal dus in dezen tijd een reis van meer dan 500 KM. kunnen doen.

Anders is het echter gesteld met de middelmatige Kameelen en met die, welke lasten dragen. De eerstbedoelde doorloopen in ’t gunstigste geval zonder rust een afstand half zoo groot als die, welke voor den renkameel werd aangegeven, in den regel echter niet meer dan 50 KM. in één dag; de laatstgenoemde leggen met een last van 150 KG. gewicht gemiddeld 4 KM. per uur af; zij kunnen echter 12 uur achtereen, bij uitzondering nog wel langer, marcheeren.

Drie eischen stelt de Arabier aan een goeden Dromedaris: hij moet een zachten rug hebben, den zweep niet behoeven en bij het opstaan en neerknielen niet schreeuwen. Alleen hij, die veel met Kameelen omgegaan heeft, weet wat dit zeggen wil. Een gewone voor ’t dragen van lasten bestemde Kameel is het afschuwelijkste van alle rijdieren. Als het dier stapt, wordt de ruiter volgens een vreemdsoortige booglijn min of meer op de wijze van een beweeglijk Chineesch pagodebeeldje, op en neer, heen en weer geschommeld. Zoodra de Kameel gaat draven, wordt het anders. Daar de pooten in dit geval overkruis verplaatst worden, valt de zijwaartsche schommeling weg; als de ruiter op een behoorlijke wijze in den zadel achterover leunt, bespeurt hij van de altijd nog hevige schokken niet meer dan wanneer hij te paard zit. Bij zeer sterke aansporing gaat de Kameel geregeld aan ’t galoppeeren. Lang kan hij deze bewegingswijze niet volhouden; maar dit is ook niet noodig, want gewoonlijk ligt de ruiter, die niet bijzonder vast in den zadel zit, reeds in de eerste minuten op den grond; de Kameel draaft vroolijk verder en vervalt hierna spoedig weder tot zijn gewonen pas. Om deze reden heeft de Arabier zijn rijkameel er aan gewend om uitsluitend te draven.

In bergstreken kan de in ’t vlakke land opgegroeide Dromedaris slechts in beperkte mate gebruikt worden, omdat het klimmen voor hem zeer lastig is. Nog minder is dit dier op zijn gemak in het water. Wanneer het er in gedreven wordt om te drinken, gaat het op onzinnige wijze te keer. Nog veel erger stelt het zich aan, wanneer het een grooten stroom moet overtrekken; het kan n.l. niet zwemmen en moet toch zwemmend van den eenen oever naar den anderen gebracht worden, omdat de veerschuiten meestal te klein zijn om het logge dier op te nemen. Daarom dwingt men het in ’t water te gaan, houdt het aan de zijde van het vaartuig bij den kop en den staart boven water en sleept het op deze wijze mede naar de landingsplaats.

De stem van den Dromedaris is onmogelijk te beschrijven. Gorgelen en steunen, knorren, brommen en brullen wisselen op de zonderlingste wijze met elkander af.

Waarschijnlijk is van alle zinnen van dit dier het gehoor het best ontwikkeld; de gezichtszin staat, naar ’t schijnt, in vele opzichten lager en het reukvermogen is blijkbaar slecht. Daarentegen kan men vele feiten noemen, die op fijnheid van het gevoel wijzen, terwijl andere ons de zekerheid verschaffen, dat het smaakvermogen niet ontbreekt. Over ’t geheel genomen moet men den Kameel als een zeer stompzinnig dier beschouwen.—Het oordeel over zijn geestvermogens kan niet veel gunstiger luiden. Het valt niet te loochenen, dat de Dromedaris een werkelijk verrassende geschiktheid bezit, om een mensch onophoudelijk op ongeloofelijke wijze ergernis te geven. Domheid en boosaardigheid gaan gewoonlijk gepaard; wanneer zich daarbij echter nog lafhartigheid, halsstarrigheid, ontevredenheid, tegenzin in elken verstandigen maatregel, haatdragendheid of onverschilligheid tegenover den verzorger en weldoener en nog honderd andere ondeugden voegen,—wanneer een schepsel al deze eigenschappen in hooge mate bezit en uitnemend slag er van heeft om ze te laten blijken, kan het niet uitblijven, dat een mensch, die met zulk een beest te maken heeft, ten slotte razend wordt. Dit zal het best begrepen worden door iemand, die door een Kameel werd afgeworpen, getrapt, gebeten, in de steppe achtergelaten en voor den gek gehouden, nadat het dier hem dagen en weken achtereen ieder uur met bewonderenswaardige volharding en standvastigheid geërgerd heeft, en nadat de ruiter alle tucht- en verbeteringsmiddelen in praktijk heeft gebracht. Dat de Kameel een uitwaseming heeft, bij welke vergeleken de stank van een Bok een aangename geur mag heeten, dat hij door zijn gebrul ons gehoororgaan niet minder pijnigt, dan hij onzen neus martelt met zijn stank, of ons oog door het onvermijdelijk gezicht op de onbeschrijfelijk domme uitdrukking van zijn op een langen struisvogel hals rustende kop, behoeft hier niet in aanmerking te komen; maar, dat hij met volle bewustzijn te allen tijde juist het tegengestelde doet van hetgeen zijn meester verlangt, is mijns inziens een voldoende reden om hem zeer laag ontwikkeld te achten. Ik heb in Afrika bij de duizende Kameelen, die ik kon nagaan, er maar één enkele gezien, die eenige gehechtheid aan zijn meester toonde.

Mijn ervaring bepaalt zich echter tot de Dromedarissen van een betrekkelijk klein gebied. Vele reizigers hebben minder onaangename ervaringen van dit dier opgedaan; over de Dromedarissen van andere veel grootere gewesten wordt een gunstiger oordeel geveld. Hieruit valt af te leiden, dat deze dieren in het Zuidwesten van Azië, in Somali-land en in de Sahara een geheel anderen aard hebben.

Na 11 à 13 maanden draagtijd werpt de wijfjes-kameel één enkel jong. Hoewel dit reeds bij de geboorte een klein wangedrocht is, maakt het toch, evenals alle jonge dieren, een grappigen en potsierlijken indruk. Het heeft reeds bij de geboorte de oogen open en is met tamelijk lang, zacht en wollig haar, dicht bekleed. De bult is zeer klein en de eeltplekken zijn ternauwernood zichtbaar. Het is aanmerkelijk grooter dan een pasgeboren veulen, ongeveer 1 M. hoog, na verloop van één week echter reeds aanmerkelijk grooter. Bij het verder groeien wordt de wollige vacht veel dichter en langer; de jonge Kameel vertoont dan werkelijk een merkwaardige overeenkomst met den Paco, zijn Amerikaanschen stamgenoot. Zoodra het jong droog geworden is, volgt het zijn moeder, die het liefderijk verzorgt. Als twee wijfjes met hare jongen bijeenkomen, spelen de kinderen op lieftallige wijze met elkander en geven de moeders door gebaren haar goedkeuring te kennen. Meer dan een jaar lang zoogt de Kameel haar jong en toont gedurende dezen tijd een meer dan gewonen moed, daar zij haar spruit soms krachtdadig verdedigt. De moeder bekommert zich alleen om haar eigen kind, nooit echter om een vreemd veulen.

De prijs van een goeden Kameel is in verschillende gewesten zeer ongelijk. Een uitmuntende Bischarin kost, wanneer men hem uit de eerste hand neemt, 120 à 180 gulden, een gewone Vrachtkameel kost zelden meer dan 54 gulden. Volgens onze begrippen is deze prijs zeer gering; in Soedan noemt men dit een groote som.

De Kameel is onderhevig aan vele ziekten, maar deze verkrijgen alleen op lagere breedtegraden het karakter van epizoötiën. Veel meer Kameelen dan door ziekten om ’t leven komen, bezwijken gedurende het uitoefenen van hun beroep; slechts weinige worden geslacht. De dood van dit dier heeft altijd iets treffends, ’t zij dat het vale zand van de woestijn, òf de slachtbank zijn laatste rustplaats is. Het vleesch van jonge Kameelen wordt door J. Williams zeer geprezen. Van de huiden maakt men tentbekleedingen en allerlei andere artikelen, hoewel het hiervan bereide leder niet bijzonder sterk is; van het haar worden duurzame weefsels vervaardigd.

De Kameelmelk is zoo dik en zoo rijk aan vet, dat het gebruik er van tegenstaat; zij wordt daarom weinig gebruikt.

Gedurende de reizen door de woestijn, waar aan brandstof groot gebrek is, verzamelt men ’s morgens op de plaats, waar de Kameelen den nacht hebben doorgebracht, den drek van deze dieren, die uit kleine, rondachtige, droge, harde stukken ter grootte van walnoten bestaat, om hem des avonds als brandstof te gebruiken. Ook in Egypte, waar weinig hout gevonden wordt, zoekt men den drek van Kameelen, Runderen, Paarden en Ezels zorgvuldig bijeen, kneedt er een deeg van, waarvan ronde schijven worden gevormd, die, na in de zon gedroogd te zijn, als brandstof dienen.

Bijna dezelfde rol, als de Dromedaris in de hierbovengenoemde landen speelt, vervult de Tweebultige Kameel (Camelus bactrianus) in Oost- en Middel-Azië. Hij onderscheidt zich van den Dromedaris, doordat hij op den rug twee bulten heeft: de eene boven de schouders, de andere vóór het kruis. Zijn gestalte is log en plomp, de lichaamsmassa grooter, de beharing veel overvloediger dan bij den Dromedaris, zijn kleur is in den regel donkerder, gewoonlijk donkerbruin, in den zomer roodachtig.

Het Leven der Dieren: De Evenvingerigen

Подняться наверх