Читать книгу Het Leven der Dieren: De Evenvingerigen - Alfred Edmund Brehm - Страница 4
ОглавлениеTweebultige Kameel (Camelus bactrianus). 1/22 v. d. ware grootte.
Ik betwijfel, of men den Tweebultigen Kameel als een afzonderlijke soort mag beschouwen; er zijn redenen om hem met den Dromedaris te vereenigen. De kruising van deze beide vormen levert geen bezwaren op; de op deze wijze ontstaande bastaarden zijn bij paring onderling of met een der beide stamvormen eveneens vruchtbaar. Wanneer men ze beide als tot één soort behoorend beschouwt, moet men den Tweebultigen Kameel als den oorspronkelijken vorm, den Dromedaris als een hiervan afgeleid ras aanmerken, want de Kirgiezen en Mongolen zeggen van den wilden Kameel, dat hij tweebultig is. Prshewalski heeft voor een twintigtal jaren aangetoond, dat in Centraal-Azië werkelijk wilde, niet slechts verwilderde Tweebultige Kameelen in grooten getale voorkomen. Zij hebben kleinere bulten dan de Kameelen, die door den mensch gefokt worden, en eeltplekken aan de “voorknieën”; ook door den bouw van hun schedel verschillen zij eenigszins van de tamme vormen. Voor zoover men weet, zijn zij over het zuiden van Dsoengarije, Oost-Toerkestan en Tibet verbreid.
De Tweebultige Kameel wordt in alle steppenlanden van Centraal-Azië gefokt, en wordt vooral gebruikt voor het vervoer van goederen tusschen China en het zuiden van Siberië of Toerkestan. In Boekhara en en Toerkmenië wordt hij allengs vervangen door den Dromedaris, die geheel zijn plaats inneemt daar, waar de steppe de eigenaardigheden van een woestijn aanneemt. De Kirgiezen stellen hoogen prijs op dit dier, besteden echter minder moeite aan het fokken van deze soort van vee dan aan de teelt van alle overige huisdieren van de steppe en gebruiken het veel minder dan het Paard; voor de Mongolen van Oost-Azië daarentegen is het even belangrijk als de Dromedaris voor de Arabieren. Men kent er niet vele rassen van, maar deze verschillen aanmerkelijk van elkander en hunne eigenaardigheden erven standvastig over.
Hoewel men zeggen mag, dat de Tweebultige Kameel in aard en eigenschappen met den Dromedaris overeenstemt, valt het spoedig in ’t oog, dat hij goedaardiger is dan deze. Gemakkelijk laat hij zich opvangen, gewillig gehoorzaamt hij aan ’t bevel van zijn meester. Toch is hij een echte Kameel in de meest uitgebreide beteekenis van het woord. Zijne geestvermogens staan op even lagen trap als die van den Dromedaris; hij is even dom, onverschillig en lafhartig als deze. Een voor zijne voeten opspringende Haas, jaagt hem soms een doodelijken schrik op het lijf. Geheel ontsteld springt hij opzij, en rent als zinneloos weg; al zijne soortgenooten volgen hem, zonder te weten waarom. Een groote, zwarte steen op den weg, een hoop beenderen, een afgevallen zadel, maken hem zoo verschrikt, dat hij geheel buiten zinnen geraakt, en een geheele karavaan in verwarring brengt.
Op een vette weide gedijt de Tweebultige Kameel niet; om krachtig te worden en te blijven moet hij steppenplanten hebben, die ter nauwernood voldoende zouden zijn voor de voeding van andere dieren, b.v. alsem, look, spruiten van allerlei heesters enz.; vooral echter heeft hij behoefte aan zouthoudende planten.
De paartijd valt in de maanden Februari tot April; 13 maanden later brengt het wijfje één jong ter wereld. Dit is zoo hulpbehoevend, dat het gedurende zijne eerste levensdagen zorgvuldig gesteund, en aan de uiers van zijn moeder gelegd moet worden; weldra echter volgt het deze op al hare wegen, en wordt door haar zeer liefderijk behandeld. Eenige weken na zijn geboorte begint het te eten, en wordt nu van tijd tot tijd van de moeder gescheiden, omdat deze even goed gemolken wordt als het overige vee van de steppe. In het tweede levensjaar boort men het dier een gat door den neus; in deze opening wordt de toomplug gestoken, want nu begint de africhting. In het derde jaar wordt het voor korte ritten, in het vierde voor het dragen van lichte lasten gebruikt; in het vijfde jaar beschouwt men het als volwassen, en voor het verrichten van allen arbeid geschikt. Als het goed behandeld wordt, kan het tot op 25-jarigen leeftijd dienst doen.
Een krachtige Tweebultige Kameel legt met een last van 220 KG. gewicht, een zeer sterk exemplaar met nog 50 KG. meer, iederen dag 30 à 40 KM. af; met de helft van dezen last kan hij dravend ongeveer den dubbelen weg doorloopen; in den zomer kan hij 2 of 3, in den winter 5 à 8 dagen lang dorst lijden; half zoo lang kan hij zonder bezwaar het voedsel ontberen; bij langdurige reizen heeft hij slechts om de 6 à 8 dagen een rusttijd van 24 uren noodig. In de Kirgiezen-steppe wordt hij trouwens niet uitsluitend als lastdier, maar eenspans of tweespans ook wel als trekdier gebruikt; in landstreken, waar de bodem uit stuifzand bestaat, neemt hij zelfs de dienst van de postpaarden over. H. Moser, klaagt zeer over de langzaamheid van zulk een postrit en schrijft: “De Tweebultige Kameel gaat slechts in den pas; hij schreeuwt erbarmelijk gedurende het gaan; hoe zenuwachtig men hierdoor na verloop van eenigen tijd wordt, kunnen alleen zij weten, wien het zeldzame geluk ten deel is gevallen, van door deze dieren gereden te zijn.”
In weerwil van al zijne gebreken, moet men toch den Tweebultigen Kameel beschouwen als een van de nuttigste dieren, die de mensch tot dienstbaarheid heeft gebracht. Op allerlei wijzen is hij zeer nuttig; in de door hem bewoonde gewesten, kan hij door geen enkel ander huisdier vervangen worden. Men trekt partij van zijn haar en zijn melk, van zijn vel en zijn vleesch; men spant hem voor den wagen en gebruikt hem als lastdier. Met hem trekt men door de waterlooze, woestijnachtige steppen, waar Paarden geen dienst zouden kunnen doen; met hem beklimt men bergen, die meer dan 4000 M. hoog zijn, en waar alleen nog de Yak het kan uithouden. Het Paard is de metgezel, de Tweebultige Kameel de dienaar van den bewoner der steppe.
*
Van de Kameelen der Nieuwe Wereld kan men, evenals van een groot aantal andere Amerikaansche dieren zeggen, dat zij in vergelijking met hunne verwanten in de Oude Wereld dwergen zijn. De Lamas (Auchenia) zijn Kameelen, maar zij staan in grootte verre ten achter bij hunne zooeven beschreven familiegenooten. Men moet hierbij echter in ’t oog houden, dat de Amerikaansche Kameelen bewoners van bergstreken zijn en reeds hierom niet dezelfde grootte kunnen bereiken, als hunne verwanten in de Oude Wereld, die in de vlakte thuis behooren. De Lamas onderscheiden zich van de eigenlijke Kameelen echter niet alleen door hun geringere grootte, maar ook door den betrekkelijk grooten, achterwaarts sterk teruggedrukten kop met spitsen snuit, groote ooren en oogen, dunnen, schralen hals, hooge en slanke pooten, welker teenen verder vaneengescheiden en slechts met onbeduidende eeltzolen voorzien zijn, voorts door het lange, wollige haarkleed. Geen bult of bulten op den rug; de flanken zijn nog meer ingesnoerd dan bij echte Kameelen.
De Lamas worden onderscheiden in vier verschillende vormen, die reeds sedert oude tijden de namen Huanaco of Guanaco, Lama, Paco of Alpaca en Vicuña dragen. Nog zijn de natuuronderzoekers het er niet over eens, of zij alle vier dieren als oorspronkelijke soorten moeten beschouwen, of niet. Sommige zien in den Guanaco de stamsoort van de Lamas en de Pacos en meenen vooral steun te vinden voor hun stelling in het feit, dat de Lama en de Guanaco zich vruchtbaar met elkander vermengen en dat hunne bastaarden eveneens vruchtbaar zijn; de anderen achten de geringe verschillen van gestalte belangrijk genoeg, om de vier Lamas als afzonderlijke soorten te beschouwen, gelijk de inboorlingen altijd gedaan hebben. Tschudi, die alle Lamas in hun vaderland heeft kunnen nagaan, is van dezelfde meening als de inboorlingen, en zijn beslissing heeft een tijdlang voor afdoende gegolden. Wanneer men echter bedenkt, hoe groot de veranderingen zijn, die door de temming in de diervormen kunnen worden teweeggebracht, zal men ook aan de tegenovergestelde meening recht van bestaan moeten toekennen en is het niet wel mogelijk in den Lama en den Paco iets anders te zien, dan getemde afstammelingen van den Guanaco.
De Guanaco en de Vicuña leven ook thans nog in ’t wild; de Lama en de Paco zijn reeds sinds onheugelijke tijden huisdieren geworden. Reeds de eerste ontdekkers van Amerika vonden beide dieren getemd; de overlevering van de Peruanen plaatst de temming dezer dieren in het vroegste tijdperk van ’s menschen bestaan en brengt haar in verband met het verschijnen hunner half-goden op de aarde. De eerste Spanjaarden, die in Peru landden, vonden overal aanzienlijke Lama-kudden in het bezit van de bewoners der bergstreken; de beschrijving, die zij van de dieren gaven, was wel in sommige opzichten onduidelijk, maar toch zoo uitvoerig, dat men zelfs de verschillende vormen zonder moeite er in herkennen kan. Perdo de Cieza onderscheidt de vier soorten reeds in 1541 zeer nauwkeurig. “Er is geen land in de wereld,” zegt hij, “waar men zulke vreemdsoortige Schapen vindt als in Peru, Chili en eenige provinciën van La Plata. Zij behooren tot de voortreffelijkste en nuttigste dieren, die God geschapen heeft, blijkbaar uit bijzondere zorg voor de daar wonende lieden, die zonder dit vee niet in staat zouden zijn, om op die plaatsen te leven. In de dalen van de vlakte zaaien de inboorlingen katoen en maken hiervan hunne kleederen; in het hooge gebergte en in vele andere gewesten groeit zoomin een boom als katoen, zoodat de inboorlingen niets zouden hebben om zich te kleeden. Daarom gaf God hun zulk een menigte van dit vee; de hevige oorlogen met de Spanjaarden hebben het echter reeds zeer verminderd. De inboorlingen noemen de ooien Lamas, de rammen Oercos. In grootte komen zij met een kleinen Ezel overeen; zij hebben breede heupen en een dikken buik; door den hals en de gestalte gelijken zij op den Kameel, door het uitzicht op de Schapen. Deze dieren leven van de kruiden des velds. Zij zijn zeer tam en in het geheel niet weerspannig; alleen als zij pijn hebben, gaan zij liggen en schreeuwen als de Kameelen. De rammen nemen gemakkelijk 2 à 3 arrobas op den rug, en hun vleesch, dat zeer goed is, verliest niets van zijne goede eigenschappen door het lastdragen. Er is een andere, aan deze dieren verwante vorm, dien zij Guanaco noemen. Hij heeft dezelfde gestalte, maar is grooter. Van deze loopen talrijke kudden in de velden rond en springen zoo vlug, dat de Hond ze bijna niet inhalen kan. Bovendien vindt men nog een andere soort van deze Schapen, die men Vicuñas noemt. Zij zijn nog vlugger dan de Guanacos en loopen in de woestijnen rond om de kruiden te eten, die God hier voor hen heeft laten groeien. Hun wol is uitmuntend en even goed, ja zelfs nog fijner dan die van de Merino-schapen. Ik weet niet, of men er laken van zou kunnen weven; maar de stof, die voor de voornamen van dit land geweven wordt, is bewonderenswaardig fraai. Het vleesch van de Vicuñas en Guanacos is zeer goed; het komt in smaak overeen met schapevleesch. Eindelijk is er nog een andere soort van tam vee, dat Paco heet, maar zeer leelijk is en lange wol heeft; het heeft ook de gestalte van de Lamas of Schapen, maar is kleiner. De lammeren gelijken veel op de Spaansche. Zonder deze Rammen en Schapen zou men niet in staat zijn, de vele waren van Potosi, dat een der grootste handelsplaatsen is, heen en weer te voeren”.
Uit deze opgaven blijkt duidelijk, dat in een tijdsverloop van drie eeuwen de vier verschillende vormen van Lamas zich niet gewijzigd hebben.
Alle Lamas zijn bewoners van de hoogvlakten van het kolossale gebergte der Cordilleras. Zij gedijen alleen in de koude gewesten goed, en dalen daarom alleen in het uiterste zuiden, in Patagonië, tot in de Pampas of groote vlakten af. In de nabijheid van den Evenaar ligt hun gewone verblijfplaats op een hoogte van 4000 à 5000 M. boven den zeespiegel; lager dan 2000 M. gedijen zij hier niet, terwijl daarentegen het koude Patagonië hun ook op geringere hoogte boven de zee geschikte woonplaatsen aanbiedt. De in ’t wild levende soorten trekken zich gedurende het natte jaargetijde op de hoogste kammen en ruggen van de gebergten terug en dalen gedurende het droge seizoen in de vruchtbare dalen af. Zij leven tot gezelschappen vereenigd, niet zelden in troepen van verscheidene honderden exemplaren; er wordt ijverig jacht op dit wild gemaakt.
De Guanaco of Huanaco (Auchenia huanaco) is met de Lama het grootste van alle Zuid-Amerikaansche land-Zoogdieren en ook een van de belangrijkste, hoewel hij alleen in vrijen toestand voorkomt. Wat de grootte betreft, gelijkt hij ongeveer op ons Edelhert; door zijn gestalte is hij een zonderlinge middelvorm tusschen Kameel en Schaap. Bij volkomen volwassene dieren bedraagt de totale lengte van den romp 2.25 M., de lengte van den staart 24 cM., de hoogte in de schouders 1.15 M., de hoogte van de kruin boven den grond 1.6 M. Het wijfje is kleiner dan het mannetje, maar volkomen gelijk van gestalte en van kleur. Een tamelijk lange, overvloedige, maar losse vacht bedekt het lichaam. De beharing bestaat uit kort, fijn wolhaar met dunner en langer bovenhaar. De algemeene kleur is vuil roodbruin; het midden van de borst, het onderlijf en de aars, alsmede de binnenzijde van de ledematen zijn witachtig.
De Guanaco is verbreid over de Cordilleras, van de boschrijke eilanden van Vuurland tot aan het noorden van Peru. Vooral in het zuidelijk gedeelte van het gebergte is hij veelvuldig.
Deze dieren leven gezellig in troepen. Meijen zag er van 7 tot 100 stuks aan beken grazen. De kudde bestaat gewoonlijk uit vele wijfjes en slechts één volwassen mannetje.
Alle bewegingen van den Guanaco zijn snel en vlug, hoewel niet zoo snel, als men zou vermoeden. In de vlakte haalt een goed Paard den vluchtenden troep weldra in; aan gewone Honden kost het echter moeite, hem te volgen. Hun loopen bestaat uit een korten, sleependen pasgang; de lange hals wordt bij versnelde vlucht uitgestrekt. De Guanaco kan uitmuntend klimmen; hij loopt als een Gems langs de steilste hellingen en afgronden, zelfs daar waar de meest geoefende bergbestijger geen vasten voet kan krijgen, en kijkt met onverschilligheid in de diepte. In den toestand van rust ligt het dier evenals de Kameel op de borst en de pooten; evenals deze gaat het liggen en staat het op. Terwijl het rust, herkauwt het op een droomerige wijze.
Gewoonlijk zijn de Guanacos wild en zeer schuw. Het mannetje, dat als hoofd van de kudde optreedt, staat bijna altijd eenige schreden van den troep verwijderd en houdt met groote voorzichtigheid de wacht, terwijl de overige dieren onbekommerd grazen. Bij het geringste gevaar laat hij een luid hinnekend geblaat hooren; alle leden van de kudde heffen oogenblikkelijk de koppen op, kijken scherp in alle richtingen en gaan daarna schielijk op de vlucht.
De paartijd valt in de maanden Augustus en September. Veelvuldige gevechten tusschen de mannetjes, die om de heerschappij strijden, gaan er aan vooraf. Na 10 à 11 maanden draagtijd werpt het wijfje een volkomen ontwikkeld, behaard jong, dat de oogen open heeft; zij zoogt het 4 maanden lang, bewaakt het zorgvuldig, behandelt het met groote teederheid en houdt het bij zich, totdat het geheel volwassen is.
De Guanaco verdedigt zich tegen zijne soortgenooten door te slaan en te bijten; alle niet al te onbeduidende vijanden ontvlucht hij daarentegen vol vrees, zonder aan tegenweer te denken. Als hij gewend geraakt is aan menschen en huisdieren, wordt hij driester, valt soms stoutmoedig een tegenstander aan en tracht hem te bijten of te slaan. Dikwijls maakt hij gebruik van een eigenaardige wijze van verdediging, die bij alle Lamas waargenomen wordt: hij laat zijn tegenpartij dicht bij zich komen, legt de ooren in den nek, trekt een zeer boos gezicht en spuwt den vijand nu plotseling met geweld zijn speeksel en de kruiden, die hij toevallig in den mond heeft, of opzettelijk voor dit doel uit de pens naar boven perst in ’t gelaat.
Van alle vijanden dezer dieren is de mensch het meest te vreezen; tegen den aanval van andere zijn zij door hun snelheid gevrijwaard. Of de Condor hen werkelijk zooveel schade doet, als gezegd wordt, laten wij in ’t midden blijven. De Zuid-Amerikanen zijn hartstochtelijke liefhebbers van de Guanaco-jacht, daar deze wegens het smakelijke vleesch en goed bruikbare vel een aardige verdienste oplevert.
In het gebergte zoowel als in de vlakte vangt men niet zelden Guanacos om ze te temmen. Zoolang zij jong zijn, gedragen zij zich allerliefst. Zij zijn dan gezellig en aanhankelijk, volgen hun meester als een Hond, en laten zich als lammeren behandelen. Hoe ouder zij echter worden, des te geringer worden hunne genegenheid voor en gehechtheid aan den mensch. De gevangen dieren kunnen gemakkelijk met hooi, gras, brood en graan in ’t leven gehouden worden, ook in Europa, waar zij zich zelf voortplanten, wanneer men ze goed verzorgt.
Lama (Auchenia lama), 1/18 v. d. ware grootte.
De Lama, eigenlijk Llama (Auchenia lama), wordt hoofdzakelijk in Peru gevonden en gedijt daar het best op de hoogvlakten. Hij wordt een weinig grooter dan de Guanaco en is gekenmerkt door de eeltplekken aan de borst en aan de voorzijde van het polsgewricht. De kop is smal en kort, de lippen zijn behaard, de ooren kort, de zolen groot. De kleur biedt groote verschillen aan: er zijn witte, zwarte, bonte, roodbruin en witgevlekte, donkerbruine, okerkleurige, vuurroode en andere. Het volwassen dier bereikt een hoogte van 2.6 à 2.8 M., van de zool tot de kruin gemeten; de schouderhoogte bedraagt ongeveer 1.2 M.
Acosta verhaalt, dat de Indianen geheele kudden van “deze Schapen,” als lastdieren bevracht, over het gebergte leiden, dikwijls troepen van 300 à 500, ja soms van 1000 stuks. “Ik heb mij er dikwijls over verwonderd,” zegt hij verder, “dat ik deze kudden Schapen, die beladen zijn met 2000 à 3000 zilveren baren, die meer dan 300.000 dukaten waard zijn, zonder eenige ander geleide zag dan eenige Indianen, die de Schapen drijven, beladen en ontladen, en bovendien hoogstens nog eenige Spanjaarden. Zij slapen alle nachten te midden van de vlakte en toch is er op dezen langen weg nog nooit iets verloren geraakt; zoo groot is de veiligheid in Peru. Op rustplaatsen, waar bronnen en weidegronden zijn, worden de dieren van hun last bevrijd; hier zetten de geleiders tenten op, koken voedsel en gevoelen zich op hun gemak ondanks den langen duur van de reis. Als deze slechts één dag duurt, moet ieder Schaap 8 arrobas (92 KG.) dragen en er een weg van 8 à 10 leguas (29 à 36 KM.) mede afleggen; dit moeten echter alleen die Lamas doen, welke aan de arme, door Peru zwervende soldaten toebehooren. Al deze dieren houden van de koele lucht; zij houden zich goed in het gebergte; in de vlakte sterven zij echter van de hitte. Soms zijn zij geheel bedekt met rijp en ijs en blijven toch gezond. De kortharige geven dikwijls aanleiding tot gelach. Soms blijven zij plotseling onderweg stil staan, steken den hals omhoog, kijken de menschen zeer opmerkzaam aan, en blijven langen tijd onbeweeglijk, zonder vrees en ontevredenheid te toonen. Een anderen keer worden zij plotseling schichtig, en rennen met hun last op de hoogste rotsen, zoodat men ze naar beneden moet schieten, om de zilveren baren niet te verliezen.”
Alleen de mannetjes worden voor het dragen van lasten gebruikt, de wijfjes dienen uitsluitend als fokdieren. “Er is geen schooner schouwspel,” zegt Stevenson, “dan een stoet van deze dieren, die, ieder met een vracht van ongeveer een centenaar op den rug, achter elkander in de grootste orde voortloopen, aangevoerd door één hunner, die met een smaakvol opgeschikten halsband, een klokje en een vaantje op den kop versierd is. Zoo trekken zij langs de besneeuwde toppen der Cordilleras, of langs de zijden van het gebergte, en volgen wegen, die zelfs voor Paarden en Muildieren moeielijk begaanbaar zouden zijn; toch zijn zij zoo gehoorzaam, dat hunne drijvers zoo min prikstokken als zweepen noodig hebben, om ze te besturen en vooruit te doen gaan. Rustig en zonder ophouden vervolgen zij hun weg, tot zij het doel bereikt hebben.”
Meijen acht de Lamas voor de Peruanen even belangrijk, als de Rendieren voor de Laplanders. Op de hoogvlakten leven ontzaglijk groote kudden van deze dieren. Alle Lama-soorten werpen slechts één jong, dat ongeveer 4 maanden lang gezoogd wordt, bij de eigenlijke Lamas gewoonlijk iets langer.
Dezelfde onderzoeker bericht, dat de beteekenis en ook de prijs van de Lamas, sedert het in gebruik komen van de Eénhoevigen aanmerkelijk afgenomen is, voorts, dat de Lamakudden soms ontzettend veel te lijden hebben van ziekten, en hierdoor in verbazend grooten getale worden weggemaaid.
Tegenwoordig ziet men den Lama in nagenoeg alle dierentuinen. Als hij met andere dieren van zijn soort bijeengehouden wordt, schijnt hij veel vriendelijker te zijn, dan wanneer hij alleen is, en zich verveelt. Met zijne soortgenooten, en met dieren van verwante soorten, leeft hij in zeer goede verstandhouding; vooral het mannetje en het wijfje zijn innig aan elkander gehecht. Zij herkennen de personen, die hen verzorgen, en behandelen deze tamelijk goed; tegenover vreemde menschen gedragen zij zich evenwel als echte Kameelen, d. w. z. voortdurend toonen zij een zeer slecht humeur en een groote prikkelbaarheid. In de diergaarde te Berlijn was een Lama, die bijzonder onaardig was; aan het hek, dat zijn perk omgaf, hing een opschrift, inhoudende het verzoek om den Lama niet te plagen, dat natuurlijk een geheel tegenovergestelde uitwerking had, en ieder scheen aan te sporen om zich met dit dier meer dan met een ander te bemoeien. Dit bracht teweeg, dat het voortdurend in een toestand van opgewondenheid verkeerde. Zoodra iemand het hok naderde, was het uit met de gemoedsrust van den Lama; hij hield dan op met herkauwen, legde de ooren in den nek, keek den vreemdeling stijf aan, ging plotseling regelrecht op hem af, en spuwde naar hem. Op soortgelijke wijze gedroegen zich ook de overige Lamas, die ik zag, of zelf hield; zonder overdrijving kan ik zeggen, dat ik er nooit één heb leeren kennen, die zachtzinnig of goedaardig genoemd kon worden.
De derde vorm van deze groep, de Paco of Alpaca (Auchenia pacos), is kleiner dan de Lama; hij gelijkt door zijn lichaamsbouw op een Schaap, maar heeft een langeren hals en een sierlijker kop; zijn vacht is zeer langharig en buitengewoon zacht; op sommige plaatsen, b.v. aan de zijden van den romp, heeft het haar een lengte van 10 à 12 cM. De kleur is meestal geheel wit of effen zwart; er bestaan ook bontgevlekte exemplaren.
De Pacos worden in groote kudden bijeengehouden, die het geheele jaar door op de hoogvlakten grazen; alleen als zij geschoren zullen worden, drijft men ze naar de hutten. Er bestaat misschien geen weerspanniger dier dan dit. Als er een van de kudde wordt gescheiden, gaat het op den grond liggen en is zoomin door zachtheid, als door slagen te bewegen om weer op te staan. Het verduurt liever de hevigste kastijdingen en zelfs den pijnlijksten dood, dan dat het gehoorzaamt. Om één van deze dieren te vervoeren, is men genoodzaakt het te voegen bij een kudde van Lamas en Schapen. De Indianen vervaardigen van de wol der Pacos en Lamas sedert overoude tijden wollen dekens en mantels.
Herhaaldelijk heeft men getracht den Europeeschen veestapel met Alpacas te verrijken; de uitslag heeft echter niet aan de verwachting beantwoord; tot dusver zijn alle pogingen in deze richting jammerlijk mislukt. Evenals in Europa schijnt het in Australië te zijn gegaan, hoewel de proeven daar op grooter schaal genomen werden. De Alpacas zijn tegen weer en wind bestand en tamelijk bescheiden in hunne eischen. Behalve uitmuntende wol, waarvan de prijs reeds aan de westkust van Amerika ongeveer 180 gulden per centenaar bedraagt, leveren zij bijzonder smakelijk vleesch. Voor het dragen van lasten worden zij niet gebruikt in hun vaderland, waar zij alleen om hun vleesch en hun wol gefokt worden. Van de wol maken de Indianen op zeer kunstige wijze tafelkleeden en andere nuttige zaken, die zich bijzonder onderscheiden door duurzaamheid en fraaien glans. De Incas of vroegere vorsten van Peru hadden knappe wevers in hun dienst; de bekwaamste woonden aan het Titicaca-meer.
“Sierlijker dan de Lama,” zegt Tschudi, “is de Vicuña (Auchenia vicugna). Door zijn grootte staat hij tusschen den Lama en den Paco in; van beide verschilt hij echter door de veel kortere en gekroesde wol, die door fijnheid uitmunt. De kruin, de bovenzijde van den hals, de romp en de bovenste gedeelten van de ledematen hebben een eigenaardige, roodachtig gele kleur (vicuña- of vigogne-kleur); de benedenzijde van den hals en de binnenste oppervlakte van de ledematen zijn okerkleurig; de 12 cM. lange borstharen en het onderlijf zijn wit.
“Gedurende het natte jaargetijde bewonen de Vicuñas de kammen der Cordilleras, waar de plantengroei zeer schaars is. Omdat hunne hoeven zacht en gevoelig zijn, blijven zij altijd op de weideplaatsen en nemen, zelfs wanneer zij vervolgd worden, nooit de wijk naar de steenachtige, naakte toppen en nog veel minder, gelijk onze Gemzen, naar de gletschers en sneeuwvelden. In het heete jaargetijde begeven zij zich omlaag naar de dalen. Het schijnt wel vreemd, dat deze dieren in den winter de koude, in den zomer de warmere gewesten opzoeken; deze handelwijze wordt echter verklaarbaar, wanneer men weet, dat gedurende het droge jaargetijde de hoogere gedeelten van de Cordilleras volkomen uitgedroogd zijn, en de toch al niet zeer overvloedige plantengroei dan alleen in de dalen, waar bronnen en moerassen voorkomen, een voldoend voedsel aan den Vicuña verschaft.
“In de maand Februari werpt ieder wijfje een jong, dat dadelijk na de geboorte bewijzen geeft van flinke ontwikkeling en vlugheid. De jonge mannelijke Vicuñas blijven bij hun moeder, totdat zij volwassen zijn; dan komen echter alle wijfjes van de kudde bijeen om de mannetjes door bijten en schoppen te verdrijven. Deze vormen dan afzonderlijke benden, die zich met elkander vereenigen en zóó kunnen aangroeien tot troepen van 20 à 30 stuks.
“Soms treft men ook alleen-levende Vicuñas aan, die men gemakkelijk naderen, en als zij de vlucht nemen, na een korte galoppade inhalen en met den lasso (of werpstrik) of met de bolas (of werpkogels) vangen kan. De Indianen beweren, dat deze dieren zoo tam zijn, omdat zij last hebben van Wormen. Van de volslagen juistheid van deze bewering hebben wij ons persoonlijk overtuigd; bij het onderzoeken van de ingewanden van een dergelijk dier vonden wij, dat de buikspeekselklier en de lever letterlijk wemelden van Ingewandswormen. Met de Indianen zijn wij van oordeel, dat deze ziekte toegeschreven moet worden aan de vochtige weiden, die de Vicuñas bezoeken; want de ervaring heeft geleerd, dat deze dieren bijna uitsluitend gedurende het natte jaargetijde aan wormziekte lijden.”
Jong gevangen Vicuñas kunnen gemakkelijk getemd worden en gedragen zich zeer vriendschappelijk tegenover hun verzorger; zij zijn zeer aan hem gehecht en loopen hem overal na; op lateren leeftijd echter worden zij boosaardig, evenals hunne verwanten, en door het aanhoudend spuwen onverdragelijk.
Vicuña (Auchenia vicugna). 1/16 v. d. ware grootte.
Reeds in Acosta’s tijd schoren de Indianen de Vicuñas en maakten van de wol kostbare dekens, die op witte zijden stoffen geleken en zeer duurzaam waren, omdat zij niet geverfd behoefden te worden. De van deze stoffen vervaardigde kleederen waren vooral gedurende het warme weder zeer doelmatig. Nog tegenwoordig weeft men zeer fijne en duurzame stoffen van deze wol en maakt er door vervilting zeer goede, zachte hoeden van.
De derde familie van de Herkauwers wordt gevormd door de Holhoornigen (Bovidae); zij kan zeer duidelijk van de overige familiën onderscheiden worden, hoewel hare leden onderling nog zooveel verschil aanbieden, dat men genoodzaakt is haar in vier onderfamiliën te verdeelen. De Herten, welker overeenkomst met de Holhoornigen duidelijk in ’t oog loopt, zijn er echter gemakkelijk van te onderscheiden door den vorm, de samenstelling en de ontwikkelingswijze der hoornen, die bij deze doorgroeien, bij gene ieder jaar afgeworpen worden. De beenwoekeringen aan het voorhoofd van de Holhoornigen loopen aan den top spits toe en zijn door een hoornscheede blijvend omgeven; de beenpit groeit van onderen voortdurend aan en verkrijgt een grootere lengte; bovendien heeft het onderste en jongste gedeelte de grootste dikte. Naarmate de beenpit groeit, vormt zich aan haar oppervlakte voortdurend een nieuwe hoornmassa, die door de reeds vroeger gevormde nauw omsloten blijft. De opperhuidsvormingen, die de op het voorhoofdsbeen rustende beenpit bedekken, worden bij de Holhoornigen echter niet zooals bij de Herten afgeworpen, daar de kegelvormige gedaante van de aanrakingsoppervlakte van beenpit en hoornscheede en de samenhang tusschen de oude en de nieuwe hoornlagen het afvallen verhinderen. Andere kenmerken van deze familie zijn het volslagen gemis van snij- en hoektanden in de bovenkaak; het voorste gedeelte van de onderkaak bevat een aaneensluitende reeks van 8 tanden, waarvan de 6 middelste als snijtanden worden beschouwd, terwijl de beide buitenste, welk in vorm niet van de overige verschillen, als hoektanden worden aangemerkt. Bovendien worden in elke helft van elke kaak zes kiezen gevonden.
Behalve van het gebit en van de hoornen kan van de Holhoornigen niets in ’t algemeen gezegd worden. Hun lichaamsbouw is zeer verschillend; tot deze familie behooren zoowel plompe en kolossale, als buitengewoon lichte en sierlijke vormen. De vorm der hoornen en der hoeven, de lengte van den staart, het haarkleed en de kleur wisselen af binnen wijde grenzen.
Evenveel verscheidenheid als de gestalte biedt ook de levenswijze van de Holhoornigen aan. Zij zijn bijna over de geheele aarde verbreid, met uitzondering van Australië en Zuid-Amerika; door vele soorten vertegenwoordigd, bewonen zij alle breedte- en hoogtegordels en allerlei terreinen, de doodsche woestijn zoowel als de weelderig groeiende tropische wouden, het moerassige laagland niet minder dan de met gletschers bedekte gebergten. Verreweg de meeste soorten leven gezellig; niet weinige vereenigen zich tot groote kudden; eenige vormen, althans tijdelijk, scharen, die wat het aantal individuën betreft, bij de Zoogdieren hoogstens overtroffen kunnen worden door de vereenigingen van sommige soorten van Knaagdieren. In overeenstemming met hun verschillende gestalte, is de beweging van sommige plomp en onbeholpen, van andere hoogst behendig en vlug; in verband met hunne verblijfplaatsen zwemmen sommigen zeer goed en kunnen andere uitmuntend klimmen.
Voor den mensch hebben de Holhoornigen een veel hoogere en belangrijkere beteekenis dan alle overige Herkauwers, met uitzondering alleen van de Kameelen. Aan de Holhoornigen ontleende hij zijne nuttigste huisdieren, die een groot deel van zijn voedsel en grondstoffen voor zijne kleeding voortbrengen, en voor zijn tegenwoordige wijze van leven onmisbaar geworden zijn. Ook de nog ongetemde soorten van de familie zijn over ’t geheel genomen eer nuttig dan schadelijk; daar de inbreuk, die zij maken op hetgeen wij ons eigendom noemen, ons niet zoo gevoelig treft, als het nadeel, dat andere groote dieren veroorzaken; terwijl zij door hun vleesch, dat bijna zonder uitzondering smakelijk is, door hun vel, hun haar, hunne hoornen de schade, die zij aanrichten, min of meer—in sommige gevallen zelfs ruimschoots—vergoeden.
De vier onderfamiliën, waarin wij de Holhoornigen verdeelen, duiden wij aan door de namen Bokken, Schaaprunderen, Runderen en Antilopen.
De beide geslachten van de onderfamilie der Bokken (Caprinae) n.l. de Bokken en de Schapen, zijn zoo nauw aan elkander verwant, dat het nagenoeg onmogelijk schijnt, algemeen geldende kenmerken op te geven, waardoor zij zich van elkander onderscheiden.
Alle hiertoe behoorende soorten zijn in vergelijking met de andere Herkauwers slechts middelmatig groot; hun lichaamsbouw is krachtig, ten deele zelfs plomp; zij hebben een korten hals en meestal ook een ineengedrongen kop, korte, stevige pooten met betrekkelijk stompe hoeven en een ronden of breeden, van onderen naakten staart; hun ooren zijn kort of althans niet meer dan middelmatig lang, hunne oogen tamelijk groot met een dwars geplaatste, langwerpig vierhoekige pupil; de hoornen zijn min of meer samengedrukt en hoekig, achter- en zijwaarts gericht, niet zelden schroefsgewijs gedraaid, zeldzamer liervormig, dikwijls met dikke opzwellingen voorzien; zij komen zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes voor; bij deze zijn zij echter aanmerkelijk kleiner dan bij gene. Het dofgekleurde haarkleed is zeer dicht en bestaat uit lang bovenhaar, waartusschen het zeer overvloedige wolhaar groeit.
De Bokken zijn hoofdzakelijk over het noordelijke rijk van de Oude Wereld verbreid; zij ontbreken geheel in drie faunistische rijken, nl. in het Zuid-Amerikaansche, het Ethiopische en het Australische; in ieder van de beide andere rijken, in het Oostersche en in het Noord-Amerikaansche, wordt deze diergroep slechts door één soort vertegenwoordigd.
*
De stevige en krachtige romp der Geiten (Capra) die zeer zeker de hoogste plaats in deze onderfamilie moeten innemen, rust op gespierde, niet zeer hooge pooten; de hals is ineengedrongen, de kop betrekkelijk kort en breed aan het voorhoofd; de staart, die gewoonlijk omhooggericht gedragen wordt, is driehoekig en aan de onderzijde onbehaard. De oogen zijn groot en levendig; de ooren staan overeind; zijn smal toegespitst en zeer beweeglijk. De hoornen, welker dwarse doorsnede, behoudens de afgeronde hoeken, den vorm heeft van een vierhoek of van een gelijkbeenigen driehoek, en die van voren met dwarsgerichte zwellingen (groeiringen) voorzien zijn, vertoonen duidelijk afdeelingen, die de jaarlijksche vergrootingen aanduiden; zij komen zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes voor; zij zijn eenvoudig halvemaanvormig naar achteren gebogen, of bovendien nog aan de spits liervormig buitenwaarts gekromd. Bij de Bokken zijn zij steeds veel forscher dan bij de Geiten. Het haarkleed is uit twee bestanddeelen samengesteld: de fijnere wol wordt door het grovere bovenhaar bedekt. Bij verscheidene soorten ligt het bovenhaar tamelijk dicht tegen het lichaam aan, bij andere verlengt het zich op sommige plaatsen bij wijze van manen; bij de meeste ook aan de kin tot een stijven baard. Altijd is de kleur van de vacht dof, overeenkomend met die van den grond of van de rotsen, meestal bruin of grijs. Een duidelijk merkbare eigenschap van deze dieren, en om deze reden vermeldingswaardig, is voorts de doordringende reuk, dien zij verbreiden en waarmede zij ons reukzintuig onaangenaam aandoen.
De in ’t wild levende Geiten bewonen Middel- en Zuid-Azië, Europa en Noord-Afrika; de getemde soorten zijn over de geheele wereld verbreid. In den regel houden zij zich op in de bergstreken, vooral in de hooge gebergten, waar zij eenzame, niet door menschen bewoonde oorden opzoeken. De meeste soorten gaan tot boven de grens van de eeuwigdurende sneeuw. Zonnige, droge, met gras begroeide plekjes, ijle bosschen, zacht glooiende en steile berghellingen, alsmede kale klippen en rotsen, die zich boven de eeuwigdurende sneeuw- en ijsmassas verheffen, zijn hare standplaatsen. Alle soorten houden van gezelligheid. Het zijn lenige vlugge, onrustige, schrandere en speelsche dieren. Aanhoudend loopen en springen zij; alleen gedurende het herkauwen blijven zij bedaard op een en dezelfde plaats liggen. Alleen oude mannetjes leiden dikwijls een kluizenaarsleven; de overige blijven steeds trouw vereenigd met andere dieren van hun soort. Hoewel zij des nachts zoowel als des daags in beweging zijn, geven zij toch de voorkeur aan den dag. Hunne eigenaardigheden openbaren zij aanhoudend. Zij zijn buitengewoon behendig in ’t klimmen en springen en geven hierbij bewijzen van moed, overleg en vastberadenheid, die werkelijk bewonderenswaardig zijn. Met vasten tred overschrijden zij de gevaarlijkste plaatsen in het gebergte, worden door geen duizeling bevangen bij ’t staan op de smalste kammen, en kijken onverschillig in de diepste afgronden; onbezorgd, ja zelfs met verregaande vermetelheid wagen zij zich op bijna loodrecht af hellende wanden, om er te grazen. Naar verhouding van hun grootte bezitten zij een merkwaardig groote kracht en een verwonderlijke onvermoeidheid; hierdoor zijn zij bijzonder geschikt om een arm gebied te bewonen, waar ieder blaadje, ieder grassprietje met moeite en strijd veroverd moet worden. Plaagziek en speelsch in hun onderling verkeer, zijn zij voorzichtig en schuw tegenover andere wezens; zij vluchten gewoonlijk bij het geringste geraas hoewel men niet met zekerheid kan zeggen, dat het vrees is, die hen op de vlucht drijft, want in geval van nood strijden zij moedig en dapper; zij toonen zelfs een zekere vechtlust, die hun zeer goed staat.
Het voedsel van de Geiten bestaat uit saprijke bergplanten van allerlei soort. Als echte lekkerbekken zoeken zij steeds de beste hapjes uit. Water is voor haar een behoefte, daarom vermijden zij gewesten, waar zoomin bronnen als beken voorkomen.
Het aantal jongen wisselt af van 1 tot 4; alle in ’t wild levende soorten werpen er slechts twee, de getemde slechts in zeer zeldzame gevallen vier. De Geitjes komen goed ontwikkeld en met geopende oogen ter wereld en zijn reeds na weinige minuten in staat om de ouden te volgen. De in ’t wild levende Geiten loopen op den eersten levensdag even vermetel en veilig in het gebergte rond als hare ouders.
Men kan gerust zeggen, dat alle Geiten nuttige dieren zijn. De schade, die zij aanrichten, komt slechts in weinige landen in aanmerking; haar nut is daarentegen zeer groot, vooral daar, waar deze dieren den mensch in staat stellen om nog eenig voordeel te trekken uit den schralen plantengroei van gewesten, die anders niets zouden opleveren. De kale bergen van het zuiden van ons werelddeel zijn letterlijk bedekt met kudden Geiten, die ook nog kunnen grazen op hellingen, waar de voet van den mensch geen betrouwbaar steunpunt zou vinden. Van de wilde soorten kan men bijna alles gebruiken: vleesch en vel, hoorn en haar; de tamme Geiten zijn niet slechts de liefste vrienden van den arme, maar ook bijna de eenige melkvoortbrengers der zuidelijke landen.
Het is moeielijk de soorten van wilde Geiten van elkander te onderscheiden, omdat zij onderling veel overeenkomst vertoonen; ook zijn er vele bezwaren verbonden aan het nagaan van de levenswijze dezer dieren. Deze soorten kunnen gegroepeerd worden in verscheidene ondergeslachten, van welke wij er twee, n.l. de Steenbokken en de Geiten (in de meest beperkte beteekenis van het woord), zullen beschrijven.
*
De Steenbokken (Ibex) bewonen de gebergten, en vestigen zich hier op hoogten, waar andere groote Zoogdieren niet zouden kunnen leven. Slechts weinige Herkauwers volgen hen op de hoog gelegen weiden, waar zij jaar in jaar uit grazen; hoogstens gedurende den ijzigen winter dalen zij naar eenigszins lagere oorden af. Uit deze levenswijze vloeit voort, dat elke soort van Steenbokken slechts een zeer beperkt verbreidingsgebied heeft. Sommige natuuronderzoekers zijn van meening, dat niet alleen de Europeesche leden van deze groep, maar zelfs de Steenbokken in ’t algemeen één enkele soort uitmaken; wij willen voorloopig liever de verschillende vormen als soorten beschouwen. Als wij dit doen, is het ondergeslacht der Steenbokken tamelijk rijk aan soorten. Alleen in Europa zijn er drie: de eene (Capra ibex) bewoont de Alpen, de tweede (Capra pyrenaica) de Pyreneeën en andere Spaansche gebergten, de derde (Capra caucasica) den Kaukasus. Bovendien komt een vierde Steenboksoort in Siberië, een vijfde in Arabië, een zesde in Abessinië, een zevende, op den Himalaja voor. Al deze dieren gelijken veel op elkander, wat gestalte en kleur betreft, en verschillen onderling hoofdzakelijk door de hoornen en den baard aan de kin. Overgangen van den eenen vorm tot den anderen zijn echter nog niet waargenomen. Daarom moeten de genoemde vormen voorloopig wel als verschillende soorten aangemerkt worden.
De Alpensteenbok (Capra ibex) is een fier, indrukwekkend en prachtig schepsel van 1.5 à 1.6 M. lichaamslengte, 80 à 85 cM. schouderhoogte en 75 à 100 KG. gewicht. Men kan het hem aanzien, dat hij sterk en onvermoeid is. De romp is ineengedrongen, de hals middelmatig lang, de kop betrekkelijk klein, maar aan het voorhoofd sterk gewelfd; de pooten zijn krachtig en middelmatig hoog; de hoornen, die bij beide seksen voorkomen, hebben bij oude bokken een zeer aanmerkelijke grootte en dikte; zij krommen zich in één vlak boogvormig of halvemaanswijs scheef naar achteren. Aan den wortel, waar de hoornen het dikst zijn, staan zij zeer dicht bij elkander; van hier te beginnen wijken zij hoe langer hoe verder uiteen, terwijl zij tevens naar de spits toe allengs dunner worden. Hun dwarse doorsnede is een langwerpige, aan de achterzijde slechts weinig versmalde vierhoek, die smaller wordt, naarmate men de spits nadert. De groeiringen zijn vooral aan de voorzijde in den vorm van dikke, uitpuilende opzwellingen of knobbels zichtbaar, strekken zich over de zijvlakken van den hoorn uit, maar verheffen zich hier minder sterk dan aan de voorvlakte. Naar den wortel en naar de spits nemen zij allengs in hoogte af; in het midden van den hoorn zijn zij het hoogst; ook zijn zij hier het dichtst opeengedrongen. De hoornen kunnen een lengte van 80 à 100 cM. en een gewicht van 10 à 15 KG. bereiken. De hoornen van het wijfje gelijken meer op die van het wijfje van de Huisgeit dan op die van den mannelijken Steenbok.
Het haarkleed is ruig en dicht, maar verschilt naar den tijd van ’t jaar: in den winter is het haar langer, grover, meer gekroesd en doffer, in den zomer korter, fijner en glanziger; gedurende het ruwe seizoen is het gemengd met dicht wolhaar, hetwelk uitvalt, naarmate de temperatuur toeneemt. Behalve aan het achterste deel van den hals en in den nek, waar de haren tot manen aangroeien, verlengen zij zich bij het volwassen mannetje ook aan den achterkop; eveneens geschiedt dit aan de onderkaak; hier vormen zij echter hoogstens een kort sikje van niet meer dan 5 cM. lengte, dat bij de jonge bokken en bij de geiten geheel ontbreekt. De kleur is een weinig verschillend naar leeftijd en jaargetijde. In den zomer heeft de roodachtig grijze, in den winter de geelachtig grijze of vale kleur de overhand.
Reeds voor honderden van jaren was het aantal Steenbokken zeer gering. Indien er in de vorige eeuw geen bijzondere maatregelen waren genomen om ze te behouden, zou er misschien geen meer van over zijn. Volgens oude berichten bewoonden zij in vroegere tijden alle hooge Alpen van Zwitserland; in het voorhistorische tijdvak hielden zij zich, naar het schijnt, ook nog in de Voor-Alpen op. Gedurende de heerschappij der Romeinen moeten zij veelvuldig geweest zijn, daar aan de kampspelen te Rome niet zelden 100 of 200 levende Steenbokken deelnamen. Reeds in de 15e eeuw waren deze dieren in Zwitserland zeldzaam.
In Salzburg en Tirol werden de Steenbokken waarschijnlijk eerst omstreeks het midden van de 16e eeuw ingevoerd. Zij konden er slechts gedurende korten tijd blijven bestaan. Wilddieven van de gevaarlijkste soort vervolgden hen met zulk een ijver, dat de eigenaar van de jacht in het door hen bewoonde gebied zich in het jaar 1561 met een verzoek om bescherming tot zijn vorst, den aartsbisschop van Salzburg richtte, die eindelijk in 1584 het jachtrecht overnam. Hij en zijne opvolgers wendden verschillende middelen aan, om de uitroeiing van de edele dieren te verhoeden. Zij namen een viermaal zoo groot aantal jagers in dienst en stelden opzichters over het wild aan, die kleine hutten op de hooge Alpen bewoonden. Zij lieten jonge Steenbokken opvangen, die in diergaarden grootgebracht werden, daar de aartsbisschoppen Steenbokken aan buitenlandsche hoven ten geschenke zonden. In het jaar 1694 was de wildstand toegenomen tot 72 bokken, 83 geiten en 24 jongen. De wilddieven begonnen nu echter op nieuw groote schade aan te richten; daarom liet men de dieren opvangen, om ze naar een andere plaats over te brengen of ze weg te geven. In het jaar 1706 werden 5 Bokken en 7 Geiten gevangen; na dien tijd zag men er geen enkele meer.
Evenals in de reeds genoemde deelen der Alpen namen de Steenbokken ook in de zuidelijke takken van dit gebergte zoo schielijk in aantal af, dat Zummstein reeds in het jaar 1821 bij de regeering van Piëmont ten sterkste aandrong op maatregelen tot bescherming van deze wildsoort. Hij wist te bewerken, dat er een streng verbod werd uitgevaardigd tegen het jagen van dit edele wild. Aan deze verbodsbepaling is het te danken, dat de Steenbok hier nog niet geheel uitgestorven is, maar, zij het dan ook op een zeer beperkt gebied, nog steeds is blijven bestaan.
De Steenbokken vormen benden, die uit een zeer verschillend aantal exemplaren kunnen bestaan; de oude bokken maken er alleen gedurende den paartijd deel van uit, maar leiden gedurende de overige maanden van ’t jaar een kluizenaarsleven. De wijfjes en de jongen houden zich gedurende alle jaargetijden in lagere gedeelten van het gebergte op dan de bokken, die zulk een voorliefde voor hooggelegen plaatsen hebben, dat alleen gebrek aan voedsel en zeer strenge koude hen kunnen dwingen om zich naar een lagen hoogtegordel te begeven. Volgens Berthoud van Berghem, wiens mededelingen ook thans nog vertrouwen verdienen, nemen alle bokken die ouder zijn dan 6 jaar, de hoogste plaatsen van het gebergte in; zij zonderen zich hoe langer hoe meer af en worden ten slotte zoo ongevoelig voor de strengste koude, dat zij dikwijls op volkomen vrije toppen, den kop gericht naar de streek, vanwaar de storm komt, als standbeelden blijven staan, waarbij niet zelden de toppen hunner ooren bevriezen. Evenals de Gemzen, grazen ook de Steenbokken des nachts in de hoogste wouden, in den zomer echter nooit verder dan een kwartier uur gaans beneden den top van een vrije hoogte. Met zonsopgang beginnen zij grazend omhoog te klauteren; ten slotte gaan zij liggen op de warmste en hoogste, naar het oosten of zuiden gekeerde plekken; des namiddags begeven zij zich weder grazend naar beneden, om zoo mogelijk in de bosschen den nacht door te brengen.
Waarschijnlijk is geen enkele Herkauwer zoo uitmuntend geschikt om de steilste gebergten te bestijgen, als de wilde Geiten in ’t algemeen en de Steenbok in ’t bijzonder. Iedere beweging van dit dier geschiedt snel, krachtig en toch zonder merkbare inspanning. De Steenbok loopt snel en onvermoeid en klimt met bewonderenswaardige gemakkelijkheid; hij beweegt zich vlug en met een werkelijk onverklaarbare vastheid van voet langs rotswanden, waar alleen hij steun kan vinden. Een oneffenheid van den wand, die het menschelijk oog zelfs van dichtbij ternauwernood opmerkt, is voor hem een veilig steunpunt; een rotsspleet, een kleine opening enz. vormen voor hem de treden van een begaanbare trap. Hij zet zijn hoeven zoo stevig en vast neder, dat hij zich op het kleinste plekje kan staande houden.
Schinz merkte op, dat de dieren zonder te missen neerkwamen op de plaats, die het doel was van hun sprong. Een zeer jonge Steenbok te Bern sprong zonder aanloop een grooten man boven op het hoofd en hield zich hier staande op zijne vier hoeven. Een andere zag men met alle vier pooten op den top van een paal, een derde op den scherpen kant van een deur staan en bij een loodrechten muur opklimmen, zonder gebruik te maken van andere steunpunten dan de vooruitspringende gedeelten der metselsteenen, die door het afvallen van den mortel zichtbaar waren. In drie sprongen was hij boven op een muur. Hij plaatste zich vlak tegenover het doelwit, dat hij bereiken wilde, mat den afstand met de oogen, doorliep daarna met kleine passen een gelijke ruimte, kwam herhaaldelijk op dezelfde plaats terug, wiegelde zich op zijne pooten, alsof hij hun veerkracht wilde beproeven, zette af en was in drie sprongen boven. Bij ’t springen schijnt het, dat zij de rotsen of den muur nagenoeg niet aanraken; hun lichaam beweegt zich als een teruggekaatste, veerkrachtige bal. In hooge mate bewonderenswaardig is ook de niet falende gewisheid van den sprong bij ’t overschrijden van rotskloven en afgronden. Als ’t ware spelend, wippen zij van den eenen klip op den anderen; zonder eenige aarzeling springen zij van een aanzienlijke hoogte naar beneden in de diepte.
De stem van den Steenbok gelijkt op het fluiten van de Gems, maar is meer gerekt. Onder de zinnen neemt het gezicht een eerste plaats in. Het oog van den Steenbok is veel scherper, zijn speurvermogen daarentegen veel geringer dan dat van de Gems; ook het gehoor is voortreffelijk. Niet onwaarschijnlijk is het, dat zijne geestvermogens op één hoogte staan met die van de Geiten in ’t algemeen. De Steenbok geeft bewijzen van schranderheid door de keuze van zijne verblijfplaatsen en “wissels”, door berekenende voorzichtigheid in het behendig ontwijken van gevaren en doordat hij zonder moeite zich schikt in veranderde omstandigheden.
In stille dalen van de hooge bergstreken zoekt de Steenbok zijn voedsel in de voor- en namiddaguren; in oorden, waar hij vreest gestoord te zullen worden, doet hij dit alleen gedurende de morgen- en avondschemering, misschien ook des nachts. Lekkere bergkruiden, grassen, boomknoppen, bladen, en takknoppen, vooral venkel- en alsemsoorten, thijm, knoppen en takken van dwergwilgen, berken, alpenrozen, brem en des winters bovendien ook dorre grassen en korstmossen vormen zijn voedsel. Hij houdt zeer veel van zout.
De paring heeft in Januari plaats. De sterke, met kolossale hoornen gewapende bokken bestrijden in dien tijd met moed en volharding hunne mededingers. De geit werpt meestal in het einde van Juni of in het begin van Juli 1 of 2 jongen, die in grootte ongeveer overeenstemmen met een pas geboren Huisgeit. Reeds weinige uren na de geboorte toont het jong, dat het bijna even stoutmoedig de bergen beklimt als zijn moeder. Deze houdt veel van haar kind, likt het schoon, bestuurt zijne schreden, begroet het met vriendschappelijk geblaat, roept het bij zich, houdt zich, zoolang zij zoogt, met haar lieveling in de holen van de rotsen verborgen. Zij verlaat haar kroost nooit, behalve in gevallen, waarin de mensch haar al te gevaarlijk schijnt en zij haar eigen leven moet redden, omdat haar dood ook die van haar kind ten gevolge zou hebben. Bij dreigend gevaar loopt zij langs duizelingwekkende hellingen en zoekt in woeste bergkloven een toevlucht. Het jong echter houdt zich nu als een Muis zoo stil en verbergt zich uiterst behendig achter steenen en in rotsholen, beweegt zich niet, maar kijkt, luistert en speurt zorgvuldig in alle richtingen. Zijn grijze haarkleur gelijkt zoozeer op de kleur van rotsen en steenen, dat zelfs het scherpzinnigste valkenoog niet in staat is het te zien, het van de rots te onderscheiden, die dus tijdelijk de taak van de afwezige moeder op zich neemt.
Verscheidene oorzaken brengen te weeg, dat de Steenbokken zich slechts langzaam vermenigvuldigen, zelfs daar, waar zij met zorg behandeld worden. Behalve van den mensch hebben zij slechts weinig te lijden van vijanden, die voor hen gevaarlijk kunnen worden. Groote Roofvogels, n.l. de Steenarend en misschien ook de Lammergier, staan het jonge dier naar ’t leven, maar behalen, dank zij de waakzaamheid van de moeder, slechts bij uitzondering den begeerden buit. Oudere Steenbokken loopen misschien nu en dan gevaar van de roofzucht van Lossen, Wolven en Beren. Verderfelijker dan alle genoemde oorzaken bijeengenomen is de onherbergzaamheid van de verblijfplaats van dit dier gedurende den winter en de lente. Naar Wilczeck in Val Savaranche vernam, verliezen betrekkelijk vele Steenbokken ieder jaar hun leven door lawinen; vooral krachtige mannetjes vinden op deze wijze den dood, waarschijnlijk, omdat deze zich minder gemakkelijk door het gevaar laten afschrikken, dan hunne jongere en meer vreesachtige soortgenooten. De ergste vijand ook van den Steenbok is en blijft echter de mensch, vooral de wildstrooper. Waarschijnlijk is er geen onderneming zoo bezwaarlijk en gevaarvol als de Steenbokkenjacht, zooals hij deze uitoefent. Al wat van de gevaren van de Gemzenjacht gezegd kan worden, geldt ook—en in nog hoogere mate, naar Schinz duidelijk doet uitkomen—van de Steenbokkenjacht. Wegens de zeldzaamheid van dit wild moet de jager zich er op voorbereiden, dat hij 8 à 14 dagen, ver van alle menschelijke woningen, dus meestal in de open lucht, in het hooge bergland zal doorbrengen. Hij moet vorst en sneeuw, honger en dorst, nevel en storm verdragen, in den ijskouden wind dikwijls verscheidene opeenvolgende nachten op harde rotsen zonder eenige beschutting rusten en zeer dikwijls, nadat zijn moed vele malen op de proef gesteld is, zonder wild naar huis terugkeeren. In het gunstigste geval moet hij met den moeilijk verworven buit alle bezochte wegen vermijden, om niet met de jachtopzieners in aanraking te komen; hij moet vrij van duizeling de vreeselijkste paden kunnen bewandelen en in het dragen van zware lasten geoefend zijn, zal hij er in slagen, het loon van zijne moeite thuis te brengen. Maar al te vaak komt het voor, dat hij in plaats van wild, nood en ellende in zijn armoedige hut brengt, om er niet eens van te spreken, dat hij iederen dag gevaar loopt, door een val of misstap naar beneden te storten of, door den kogel van een jachtopzichter getroffen, in den afgrond verpletterd te worden.
Jong gevangen Steenbokken gedijen in den regel goed, wanneer men hun een Geit als min geeft; zij worden ook spoedig tam, maar verliezen deze eigenschap weer, naarmate zij ouder worden. Zij zijn even nieuwsgierig, plaagzuchtig en uitgelaten als jonge geitjes en aanvankelijk zoo speelsch en grappig, dat het een lust is naar hen te kijken. Aan het voedsel der gevangenschap geraken zij reeds na weinige dagen gewoon, aan hun verzorger na geruimen tijd; zij onderscheiden dezen zeer goed van andere menschen en geven blijdschap te kennen, als zij hem na lange afwezigheid wederzien. Op liefkoozingen zijn zij zeer gesteld; zij dulden echter niets, wat hun niet aanstaat en zijn weldra ook brutaal genoeg, om in een dergelijk geval weerstand te bieden aan hun oppasser, waarbij zij een uitdagende houding aannemen en den kop met de korte hoornen op een zeer komische wijze bewegen. Zij houden zich zoo stil als lammetjes, wanneer men hen tusschen de hoornen krauwt; maar beantwoorden deze liefkoozing niet zelden moedwillig met als een grap bedoelden, maar toch duidelijk merkbare stoot. Hoe ouder zij worden, des te meer zelfvertrouwen en overmoed toonen zij.
Dat er aan het fokken van bastaarden van Steenbokken en Huisgeiten bezwaren verbonden zijn, blijkt o.a. uit de proefnemingen, die in de jaren 1820 à 1830 in Bern genomen werden. Hier had men aan de Steenbokken en hunne bastaarden een deel van de stadswallen als weideplaats aangewezen, waar zij voldoende voedsel vonden en zich op de gewenschte wijze vermenigvuldigden. Evenals de Steenbokken zelf vergaten ook hunne nakomelingen weldra de hun bewezen weldaden en toonden ten slotte jegens de menschen zoomin liefde als vrees. Een bastaardbok vermaakte zich op de wallen met het uitdagen en bevechten van de schildwachten en deed dit met een volharding, die hem weldra zeer gehaat maakte. Eenmaal stoorde hij de waarnemingen van den in zijn observatorium arbeidenden sterrekundige en scheurde hem de roksmouw open. Later kreeg hij de liefhebberij van zich te bemoeien met de wandelingen van de vreedzame burgers en joeg hij deze op de vlucht. Eindelijk viel het hem in, op de daken te klauteren en hier de leien of pannen stuk te maken. Er werd zooveel over de handelingen van dit dier geklaagd, dat de edelachtbare autoriteiten wel genoodzaakt waren maatregelen te nemen; de plaaglustige bok werd plechtig uit de stad verbannen, en met zijne geiten naar een berg bij Unterseen overgebracht. De geiten schikten zich goed in de verandering van woonplaats; de bok echter vermeed de nabuurschap van de gletschers en meende de voorkeur te moeten geven aan den bewoonden gordel van het gebergte. Hij begon met de Alpenhutten te bezoeken, en hier een innigere betrekking aan te knoopen met de Huisgeiten, dan de veehoeders wenschten; ten slotte kwam hij hier zoo dikwijls te gast, en gevoelde zich er zoo goed thuis, dat hij zich niet meer liet wegjagen, en tegen iedereen een ruim gebruik maakte van zijne hoornen. Deze geweldenarijen en uitspattingen maakten eindelijk het verwijderen van het dier volstrekt noodig. Vier sterke mannen kregen de opdracht het verder omhoog in het gebergte, tot op de hoogte van het Saxetendal te brengen. Het woeste dier werd gebonden aan een stevig touw; meer dan eens wierp het echter zijn geheele escorte op den grond. Een forsche gemzenjager werd nu belast met het toezicht over de voorgenomen steenbokkenfokkerij. Ook hij had hiermede echter veel te stellen, want de bok scheen volstrekt geen denkbeeld te hebben van onderworpenheid. Eens daagde hij zijn bewaker tot een tweegevecht uit, een uitnoodiging, die de man goedschiks of kwaadschiks wel aannemen moest, daar zij gedaan werd dicht bij den rand van een afgrond. Een vol uur moest de jager met het dier worstelen, voordat het hem gelukte de overhand te krijgen. De bok bepaalde zich echter niet tot zulke ridderlijke oefeningen, maar deed ook op andere wijze van zich spreken. Hij was en bleef de schrik der herders, die hij, van de hoogten afdalend, in hunne hutten opzocht, letterlijk overviel en mishandelde. Op nieuw werd door de bergbewoners over hem geklaagd; een tweede verbanning van den bok was er het gevolg van. Men wees hem den Grimselalp als woonplaats aan. Ook hier bleef hij aan zijne oude liefhebberijen getrouw, aanvaardde den strijd met alle Honden, zelfs met de grootste, en wierp ze, wanneer zij standhielden, met een forsche beweging zijner hoornen, overmoedig over zijn kop heen. Uitdagend trad hij de toeristen, die den berg beklommen, te gemoet, en veroorzaakte schrik en ontzetting overal waar en telkens als hij zich vertoonde. De overheid was ten slotte wel genoodzaakt tusschenbeide te komen; het doodvonnis werd geveld, en de levensdraad van den naar vrijheid dorstenden, merkwaardig sterken klant werd ontijdig afgesneden. Ook zijne nakomelingen onderscheiden zich op lateren leeftijd door een buitengewone wildheid. Zoolang zij nog jong waren, vermaakten zij de herders door hunne uitgelaten sprongen en gebaren; toen zij evenwel ouder en sterker werden, veroorzaakten zij zooveel last aan hunne eigenaars, dat zij alle geslacht moesten worden. Zoo ging het met de Berner steenbokkenfokkerij; het hiermede beoogde doel werd dus niet bereikt.
De Bergsteenbok, de Cabramontés der Spanjaarden, de Pyreneeënsteenbok der vroegere dierkundigen (Capra pyrenaica), bereikt dezelfde grootte als de Alpen-steenbok, maar verschilt aanmerkelijk van deze door den vorm en de ontwikkeling der hoornen. Die van het mannetje staan aan den wortel zoo dicht bijeen, dat zij van voren slechts een tusschenruimte van hoogstens 4, van achteren van slechts 1 cM. overlaten; het onderste gedeelte rijst steil omhoog, en is slechts weinig buitenwaarts gericht: voorbij het eerste derde gedeelte van hun lengte wenden zij zich met een vrij sterke kromming naar buiten; liervormig uiteenwijkend, keeren zij zich tevens naar achteren en bereiken bij het begin van het laatste derde gedeelte hun grootsten onderlingen afstand; de spitsen buigen zich weder naar elkander toe en zijn ten slotte een weinig omhooggericht. Op de dwarse doorsnede zijn zij over ’t geheel genomen peervormig; daar zij, scheef van voren gezien, een ronding vertoonen en aan de tegenovergestelde zijde bijna scherpkantig samengedrukt zijn. De jaarringen of groeiringen zijn als dwarse richels zichtbaar, maar puilen veel minder uit dan bij den Alpen-steenbok. Deze hoornen kunnen vermoedelijk wel 1 M. lang worden. Een hoorn van 79 cM. lengte, had aan den wortel een omvang van 22 cM. en vertoonde 11 jaarringen.