Читать книгу Het Leven der Dieren: De Evenvingerigen - Alfred Edmund Brehm - Страница 5

Оглавление

Bezoar-geit (Capra aegagrus). 1/18 v. d. ware grootte.

Het verbreidingsgebied van den Berg-steenbok reikt van de kust van de Golf van Biscaye tot aan de Middellandsche Zee en van de Pyreneeën tot aan de Serrania de Ronda. Het veelvuldigst komt hij echter voor in de Sierra de Gredos, een bergketen, die de scheiding vormt tusschen het stroomgebied van den Doero en dat van den Taag.

*

De Geiten (in de meest beperkte beteekenis van het woord) (Hircus) zijn gemiddeld iets kleiner dan de Steenbokken; hare hoornen zijn min of meer samengedrukt, bij het mannetje met twee scherpe kanten en met dwarsrichels of rimpels voorzien, bij het wijfje geringd of gerimpeld. Voor ’t overige komen de Geiten in alle opzichten met de Steenbokken overeen.

Evenals van de meeste andere huisdieren is ook van onze Huisgeit de afstamming onbekend. Van de in ’t wild levende Geiten, die vooral in Azië aangetroffen worden, is ons nog zoo weinig bekend, dat het zelfs niet mogelijk is het aantal soorten bij benadering op te geven. Vele dierkundigen meenen, dat de Bezoar-geit meer dan eenige andere soort aanspraak mag maken op de eer ons zulk een nuttig huisdier verschaft te hebben. Werkelijk stemt dit dier in alle hoofdkenmerken met de Tamme Geit overeen; alleen de richting en de kromming der hoornen verschilt.

De Bezoar-geit (Capra aegagrus) is wel kleiner dan de Europeesche Steenbok, maar toch aanmerkelijk grooter dan onze Huisgeit. De lengte van den volwassen bok bedraagt ongeveer 1.5 M. de hoogte van de schoft 95 cM. en die van ’t kruis 2 cM. meer. De zeer groote en forsche, van weerszijden samengedrukte, van achteren en voren scherpkantige, aan de buitenzijde echter afgeronde en gewelfde horens, welker lengte reeds bij middelmatig groote dieren meer dan 40 cM., bij oude dikwijls meer dan 80 cM. bedraagt, zijn van den wortel af sterk en gelijkmatig gekromd. Zij vormen een achterwaarts gerichten, enkelvoudigen boog, die bij oude mannetjes ongeveer een halven cirkel uitmaakt; aan den wortel staan zij dicht bijeen, zijn vervolgens tot over het midden gestadig naar onderen gebogen, richten echter hun spits weer sterk naar voren en naar binnen; de middengedeelten zijn 30 à 40, de spitsen 18 à 25 cM. van elkander verwijderd. Tusschen de knoopen of dwarsrichels van den hoorn, welker aantal bij oude dieren hoogstens 10 à 12 bedraagt, komen talrijke, dwars gerichte rimpels voor. De vacht bestaat uit tamelijk lange, stijve, glad tegen de huid aanliggende bovenharen, die zich op de grens van kop en hals tot een baard verlengen, en uit korte, middelmatig fijne wolharen. Zij is licht roodachtig grijs of roestbruinachtig geel; aan de zijden van den hals en bij den buik wordt de kleur lichter; de borst en de onderzijde van den hals zijn donkerzwartbruin; de buik benevens de binnen- en de achterzijde van de pooten zijn wit. Een scherp begrensde, donkerzwartbruine, overlangsche streep loopt over het midden van den rug tot aan den staart; deze heeft een effen zwarte kleur.

Het verbreidingsgebied van de Bezoar-geit omvat een uitgestrekte landstreek van West- en Middel-Azië. Zij komt voor aan de zuidzijde van den Kaukasus, in den Taurus en in de meeste overige gebergten van Klein-Azië en Perzië tot ver in het zuiden, zelfs in Afghanistan en Beloetsjitan; voorts wordt zij gevonden op verscheidene eilanden van de Middellandsche en meer bepaaldelijk van de Grieksche Zee, misschien ook op de hoogste gebergten van het Grieksche schiereiland. Het is namelijk met nagenoeg volkomen zekerheid gebleken, dat zij het dier is, dat Homerus bedoelde bij de beschrijving van het eiland der Cyclopen:

“Der Geiten oneindige schare een speelplaats,

Van ’t wilde gedierte, dat nimmer de voet des menschen verjaagde.”

Door uiterlijk, aard en bewegingen herinnert de Bezoar-geit sterk aan den Steenbok. Vlug en onbekommerd loopt zij langs moeielijke paden, staat dikwijls uren lang op een vooruitstekende rotspunt en kijkt, op duizelingwekkende hoogte onbeschut, in den ontzaglijken afgrond; zij klimt voortreffelijk en doet met bewonderenswaardigen moed en behendigheid gevaarlijke sprongen. Zij is buitengemeen schuw en weet aan de meeste gevaren te ontkomen.

Gedurende den paartijd, die in November valt, leveren de Bokken elkander langdurige en heete gevechten. In April of Mei brengen de jonge één of twee, de oude geregeld twee jongen ter wereld, zelfs drielingen komen niet bijzonder zeldzaam voor. De jongen volgen de moeder onmiddellijk na de geboorte, en vergezellen haar reeds na den tweeden levensdag op de moeielijkste paden; zij groeien snel en zijn te allen tijde speelsch en tot grappen geneigd.

Levende Bezoar-geiten komen nog steeds zeer zelden in onze dierentuinen voor, hoewel de verzending van dieren dezer soort weinig bezwaren aanbiedt, indien zij sinds hun vroegste jeugd in gevangenschap geleefd hebben.

Een thans nog veelvuldig verbreide meening, waarvan de onjuistheid echter reeds lang geleden aangetoond werd, is oorzaak, dat deze wakkere bergbewoners in vele landen van Azië door den mensch fel vervolgd worden. In de pens van vele Herkauwers vindt men namelijk rondachtige lichamen, ziekelijke verhardingen, die men tot op zekere hoogte zou kunnen vergelijken met de bekende galsteenen en blaassteenen. Zij hebben al naar de diersoort, waarbij zij aangetroffen worden, een verschillende samenstelling. Soms, zooals bij ons vee, bestaan zij grootendeels uit plantvezels en haren, die bij wijze van vilt met elkander vereenigd zijn; deze worden gewoonlijk “gemsballen” (Bezoar germanicus) genoemd. In andere gevallen, b.v. bij de Lamas en Vicuñas, is het hoofdbestanddeel dezer concrementen een niet brandbare en niet smeltbare stof, n.l. phosphorzure kalk (Bezoar occidentalis). De zoogenaamde “Oostersche Bezoar” echter bestaat geheel uit een organische stof; soms uit een eigenaardig vetzuur, soms uit een op galnotenzuur gelijkende verbinding. Aan deze voorwerpen worden belangrijke geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven. Terecht werd dit reeds door Bontius ontkend. In vele landen o. a. in Indië en Perzië, wordt dit kwakzalversmiddel ook thans nog hooggeschat en duur betaald; hierdoor worden ondernemende jagers aangelokt om een waren verdelgingsoorlog te voeren tegen de dieren, welke dit kostbare product leveren. De Bezoar-geit ontleent haar naam aan de zeer verbreide meening, dat bij haar de “Bezoar” veelvuldiger voorkomt dan bij andere Herkauwers.

De bewoners van de Grieksche eilanden, van den Kaukasus en van den Cilicischen Taurus hechten, naar het schijnt aan de Bezoar-ballen geen waarde; de wilde Geiten worden in deze deelen van haar verbreidingsgebied alleen ter wille van haar vleesch, haar huid en haar hoornen gejaagd. Het voordeel, dat deze jacht oplevert, is niet onbelangrijk. Het zeer smakelijke vleesch van de Bezoar-geit herinnert aan dat van onze Ree en is even zacht en malsch als dit; het wordt in verschen toestand gebruikt, of in lange smalle strooken gesneden en aan de lucht gedroogd om het voor later te bewaren. De langharige huid van het in den winter gedoode dier doet bij de Muzelmannen dienst als bidtapijt en wordt door hen hooggeschat, omdat zij de daaraan hechtende, sterke lucht aangenaam vinden. Het kortharige vel, dat des zomers buitgemaakt wordt, levert de grondstof voor de lederen zakken, die in het Oosten tot berging van vloeistoffen dienen; van de hoornen vervaardigt men sabelgevesten, kruithorens enz.; van den dooden Bezoar-bok wordt dus zeer goed partij getrokken.

De geschiedenis en de overlevering werpen in ’t geheel geen licht op het vraagstuk van de afstamming van de Huisgeit en van hare buitengewoon talrijke rassen. Wij zijn niet in staat om te bepalen, wanneer de eene of de andere wilde soort huisdier is geworden, òf er kruisingen hebben plaats gehad, en zoo ja, in welken tijd dit voor ’t eerst geschiedde; evenmin is het bekend, hoe de kenmerkende eigenschappen van de rassen—die, naar duidelijk gebleken is, sedert duizenden van jaren onveranderd overerfden—zich ontwikkeld hebben.

Als het edelste van alle rassen mogen wij wel de Angora-geit (Capra hircus angorensis) aanmerken. Zij is een fraai, groot dier van ineengedrongen lichaamsbouw, met stevige pooten, korten hals en kop, zeer eigenaardig gekromde horens en een vreemdsoortig haarkleed. De dieren van beiderlei geslacht zijn met hoornen gewapend. Die van den bok zijn nagenoeg lintvormig samengedrukt, scherpkantig en van achteren stomp toegespitst; gewoonlijk gaan zij in horizontale richting van den kop uit, vormen een lange dubbele schroefwinding en zijn met de spits naar boven gericht; zij hebben dus een drievoudige kromming ondergaan. De geit heeft kleinere, zwakkere, ronde enkelvoudig gebogen hoornen. Korte, glad aanliggende haren komen niet anders voor dan op het aangezicht, de ooren en de onderste gedeelten van de pooten; de overige lichaamsdeelen zijn bedekt met een zeer dikke vacht, welke uit dichte en lange, fijne, zachte, glanzige, zijdeachtige en tot lokken vereenigde, gekroesde haren bestaat. Een tamelijk lange, uit stijve of harde haren samengestelde baard versiert de onderkaak zoowel bij het mannetje als bij het wijfje. Verreweg de meeste leden van dit geitenras zijn eenkleurig en wel schitterend wit; die, welke op lichten grond donkere vlekken vertoonen, zijn zeldzamer. In den zomer valt de vacht bij zeer groote vlokken uit, maar groeit zeer snel weer aan. Fransche fokkers hebben bevonden, dat één zoo’n vacht 1.25 à 2.5 KG. weegt.

Naar het schijnt, hebben de ouden de Angora-geit in ’t geheel niet gekend. Belon was de eerste, die melding maakte van een “wolgeit”, waarvan de vacht zoo fijn is als zijde en zoo wit als sneeuw, en tot het vervaardigen van kamelot dient. De naam van dit dier is ontleend aan de kleine stad Angora, in het Turksche pasjalik Anadoli in Klein-Azië, die reeds bij de ouden onder den naam Ankyra als handelsstad zeer beroemd was. Bijna iedere bewoner van deze plaats houdt zich met den wolhandel bezig. Het vaderland van de Angora-geit is droog en heet in den zomer, maar zeer koud in den winter, die echter slechts 3 of 4 maanden duurt. Eerst wanneer de bergen geen voedsel meer opleveren, worden de Geiten in slecht ingerichte stallen gehuisvest; gedurende het overige deel van ’t jaar moeten zij op de weide blijven. Zij zijn zeer gevoelig voor temperatuurswisselingen, hoewel de slechte behandeling er niet toe bijdraagt om ze te verweekelijken. Zuivere, droge lucht is volstrekt noodig voor hun welstand. Gedurende het warme jaargetijde wordt de vacht verscheidene malen (éénmaal per maand) gewasschen en gekamd, om haar fraai te doen blijven.

Het geheele aantal Geiten in Anadoli wordt op een half millioen geschat. Deze worden in April geschoren. Op één bok komen in den regel honderd of meer geiten. Angora alleen levert bijna 1 millioen KG. wol, ter waarde van 2.16 millioen gulden. Een deel van de wol wordt in het land zelf gebruikt tot het vervaardigen van sterke stoffen voor de mannen en van fijnere voor de vrouwen; ook worden er kousen en handschoenen van gemaakt; al het overige gaat naar Engeland. Deze vezelstof heet angora-wol, kemelshaar of mohair; de hiervan geweven stoffen noemt men mohair, lustre enz. Men heeft opgemerkt, dat de fijnheid van deze wol afneemt, naarmate de Geiten ouder worden.


Angora-geit (Capra hircus angorensis). 1/12 v. d. ware grootte.

Kort nadat de Angora-geit in Europa bekend werd, is men begonnen pogingen te doen, om haar in ons werelddeel te acclimatiseeren. Tot dusver heeft men geen reden tot klagen gehad over den uitslag van deze proefnemingen, die aanleiding hebben gegeven tot het fokken van dit ras in Spanje, Italië, Frankrijk en Zweden; zelfs wordt beweerd, dat de wol van de in Frankrijk geboren dieren fijner is, dan die van hunne stamouders.

Ook in Kaapland werd dit ras met uitnemend gevolg gefokt. De vraag naar fokdieren is daar zoozeer toegenomen, dat in het jaar 1880 de beste, pas ingevoerde bokken met 1200 à 4800 gulden per stuk betaald werden. Het fokken slaagde naar wensch: de jongen groeiden voorspoedig op. De uitvoer van mohair nam buitengewoon snel toe: in het jaar 1862 bedroeg zij nog geen 500 KG.; in het jaar 1885 echter reeds 2.4 millioen KG., voor een aangegeven waarde van 1.44 millioen gulden. Het is dus niet te verwonderen, dat de Kapenaars de hoop voeden, de Aziaten, zoowel wat de hoeveelheid als wat de kwaliteit van hun mohair betreft, weldra te zullen overvleugelen.

Weinig minder geschat dan het zooeven beschreven ras, is de Kasjmir-geit (Capra hircus laniger), een tamelijk klein, maar bevallig gebouwd dier, van bijna 1.5 M. totale lengte, en 60 cM. schouderhoogte. De korte, buitengewoon fijne, weinig gekroesde, zachte, donsachtige wol wordt bedekt door lange, stijve, fijne en sluike bovenharen; alleen het aangezicht en de ooren zijn kort behaard. De kleur is verschillend. Gewoonlijk zijn de zijden van den kop, de staart en de overige deelen van den romp zilverwit of licht geelachtig. Het verbreidingsgebied van deze fraaie Geit reikt van Tibet over Boekhara tot in het land der Kirgiezen. Zij werd in Bengalen ingevoerd; in de gebergten van Tibet, waar zij zelfs bij de strengste koude in de open lucht vertoeft, is het aantal dezer dieren zeer groot.

Gedurende langen tijd was men in het onzekere over het dier, welks haar voor het vervaardigen van het “kasjmier”, de fijnste van alle wollen stoffen, dient. Door Bernier, een Fransch geneesheer, die in het jaar 1664 in het gevolg van den Groot-Mogol Tibet bezocht, vernam men, dat twee Geiten, waarvan de eene in ’t wild leeft, en de andere als huisdier wordt gehouden, deze wol leveren. Het meest gezocht is het zuiver witte wolhaar, dat geheel de glans en de fraaiheid van zijde heeft. Ieder dier levert O.3 à 0.4 KG. van deze op dons gelijkende wol. Voor het weven van één sjaal heeft men de wol van 10 à 20 geiten noodig.

Naar men zegt, bestonden er in Kasjmir gedurende de heerschappij van den Groot-Mogol 40.000 sjaal-weverijen; langzamerhand echter is deze tak van nijverheid zoozeer achteruitgegaan, dat van de 60.000 menschen, die door het sjaal-weven hun kost verdienden, duizenden door gebrek aan werk genoodzaakt werden, het land te verlaten. Thans heeft de sjaal-weverij haar oude vlucht nog niet herkregen.

Het is licht te begrijpen, dat men reeds voor vele jaren op het denkbeeld is gekomen, de zooveel winst afwerpende Kasjmir-geit in Europa te acclimatiseeren. Ternaux, die de sjaal-weverijen in Frankrijk invoerde, kwam op het denkbeeld zich dieren van dit ras te verschaffen; de beroemde Jaubert hielp hem dit doel te bereiken. In het jaar 1818 scheepte deze reiziger zich naar Odessa in, en vernam hier, dat de nomadische stammen in de steppen tusschen Astrakan en Orenburg Kasjmirgeiten hielden; hij bezocht deze menschen, overtuigde zich door nauwkeurig onderzoek van het wolhaar, van de echtheid van het ras hunner Geiten en kocht er 13000 stuks van. Deze kudde bracht hij naar Kaffa in de Krim, scheepte zich hier met hen in en landde in April 1819 te Marseille. Slechts 400 stuks hadden de lange, moeielijke reis kunnen doorstaan, en deze hadden zoo sterk geleden, dat men zeer betwijfelde, of zij voor de fokkerij zouden kunnen dienen. Vooral de bokken waren zeer verzwakt. Gelukkig werd bijna te gelijker tijd een flinke bok van dit ras, dien de Fransche natuuronderzoekers Diard en Duvaucel in Indië ten geschenke hadden gekregen, door hen aan den Parijschen dierentuin gezonden. Hij werd de stamvader van alle Kasjmir-geiten, die thans in Frankrijk voorkomen, en welke aan dit land 7.2 à 9.6 millioen gulden opleveren. Uit Frankrijk werd de Kasjmirgeit ook naar Oostenrijk en Wurtemberg overgebracht; hier echter leverde het fokken van dit ras ongunstige uitkomsten op.

De Mamber-geit (Capra hircus mambrica) gelijkt door hare lange haren eenigszins op de Kasjmir-geit, maar verschilt van deze door de buitengewoon lange, slap afhangende ooren, die bij geen andere Geit zoo groot zijn en zulk een vorm hebben. In grooten getale vindt men haar tegenwoordig in de nabijheid van Aleppo en Damascus. In verscheidene landen van Azië komt zij voor; de Kirgiezische Tartaren o.a. hebben groote kudden van deze dieren.

Verder verdient, mijns inziens, vermelding de Nijl-geit of Egyptische geit (Capra hircus aegyptiaca), welker afbeeldingen zoo veelvuldig aangetroffen worden op oude gedenkteekenen. Zij is aanmerkelijk kleiner dan onze Huisgeit, maar staat hooger op de pooten en heeft korter hoornen. Vooral onderscheidt zij zich door haar kleinen kop en zeer grooten ramsneus. De mannetjes zoowel als de wijfjes van dit ras zijn dikwijls ongehoornd; hoogstens komen bij deze dieren kleine, dunne, onbeduidende hoorntjes voor; die, welke ik gezien heb, misten bovendien den baard. Meestal zijn zij levendig roodbruin van kleur. In het Beneden-Nijldal worden deze dieren algemeen gefokt; tot in Middel-Nubië treft men ze aan; hooger op worden zij door een ander ras vervangen.

Het zooeven bedoelde ras is de Dwerg-geit (Capra hircus reversa), een dier van hoogstens 70 cM. lengte, 50 cM. schouderhoogte en niet meer dan 25 KG. gewicht, een der bevalligste leden van de geheele groep. Haar op korte en stevige pooten rustende romp is ineengedrongen; de betrekkelijk breede kop draagt bij beide geslachten korte hoornen, die ternauwernood zoo lang zijn als een vinger. De tamelijk korte, maar dichte beharing is gewoonlijk donker van kleur: meestal ten deele zwart, ten deele roodachtig vaal. Misschien mag men alle landen tusschen de Witte Rivier en den Niger als het vaderland van dit ras beschouwen.

De Huisgeit is tegenwoordig bijna over de geheele aarde verbreid. Daar het nut van dit dier algemeen erkend wordt, treft men het aan bij alle volken die een eenigszins geregeld leven leiden. De betrekking, waarin het tot den mensch staat, is zeer ongelijk: de meeste Huisgeiten grazen over dag nagenoeg volgens eigen verkiezing en worden alleen ’s nachts onder het toezicht van den mensch gehouden. Verwilderde Geiten ontmoet men waarschijnlijk alleen hier en daar in de gebergten van Zuid-Azië en op eenige eilanden van de Middellandsche Zee.

De veel besproken Geiten van het Eiland Robinson in den Stillen Oceaan (waar vijf- of zesmaal Robinsonaden voorgevallen zijn, van welke de meest bekende door De Foe tot een roman werd verwerkt) stammen af van eenige individuën, die door den ontdekker van dit eiland, Juan Fernandez, in het jaar 1563 achtergelaten werden. Deze Geiten vermenigvuldigden zich buitengewoon sterk in haar nieuw vaderland, dat bergachtig en voor haar gedijen uitnemend geschikt is. (Dit eiland is sinds kort door een vulcanische uitbarsting geheel verwoest.)

De Geit is voor het gebergte geschapen; hoe woester tafereelen het aanbiedt, hoe rijker het is aan steilten en afgronden, des te beter gevoelt zij zich er thuis. In het zuiden van Europa en in de gematigde gewesten van de andere werelddeelen zal men waarschijnlijk in ieder gebergte kudden grazende Geiten ontmoeten. Zij zijn in staat om de eenzaamste rotsen te verlevendigen en aan de treurigste oorden bekoorlijkheid te verschaffen.

Door allerlei karaktertrekken verschilt de Geit van het Schaap, dat in lichamelijk opzicht zooveel op haar gelijkt. Zij is een vroolijk, wispelturig, nieuwsgierig, plaagziek, tot grappenmaken geneigd dier, waarin ieder onbevooroordeelde behagen moet scheppen. Lenz heeft haar op de volgende, uitmuntende wijze beschreven: “Reeds als het sikje een paar weken oud is,” zegt hij, “heeft het grooten lust om zijne merkwaardige sprongen af te wisselen met halsbrekende ondernemingen. Altijd wil het hooger op. Te klauteren op hoopen hout of steen, op muren of rotsen, de trappen op te gaan, is voor een Geit een groot vermaak. Dikwijls is zij na het bereiken van haar doel nauwelijks of in ’t geheel niet in staat weder naar beneden te komen. Zij weet niet, wat het is duizelig te zijn: rustig gaat of ligt zij aan den rand van den vreeselijksten afgrond.—Verschrikkelijk zijn de gevechten, die de gehoornde bokken, ja zelfs de geiten, elkander leveren, wanneer zij elkander voor de eerste maal ontmoeten. De schok van de tegen elkander stootende hoornen is op een afstand hoorbaar. Zonder medelijden stooten zij elkander tegen de oogen, den bek, den buik, alnaar het uitkomt en schijnen intusschen volkomen gevoelloos te zijn; toch laat zulk een strijd, die dikwijls een kwartier duurt, ternauwernood andere sporen na, dan misschien een rood oog. Ongehoornde Geiten vechten zoowel onderling als met gehoornde soortgenooten; zij geven er niet om, of het bloed hun over den kop en het voorhoofd vloeit. De ongehoornde dieren trachten ook wel te bijten; maar kunnen op deze wijze geen kwaad doen. Geen van hen verweert zich met de pooten. Als men een Geit, die aan het gezelschap van hare soortgenooten gewoon is, alleen opsluit, blaat zij op een erbarmelijke wijze; dikwijls weigert zij het eten en drinken gedurende langen tijd. Evenals de mensch heeft ook de Geit allerlei nukken: de moedigste wordt soms door onbeduidende dingen zoozeer verschrikt, dat zij hals over kop wegloopt en niet te houden is.”

De bok heeft iets ernstigs en waardigs in zijn geheele houding en onderscheidt zich ook door grootere vermetelheid en uitgelatenheid van de geit. “Als er gesnoept, gespeeld of gevochten zal worden,” zegt Tschudi, “toont hij duidelijk zijn lichtzinnigen aard. Het Schaap heeft slechts gedurende zijn jeugd een opgewekt humeur, zoo ook de Steenbok; de Geit behoudt haar vroolijkheid langer dan zijne beide verwanten. Zonder eigenlijk in ernst twistziek te zijn, daagt zij gaarne iemand tot een tweegevecht uit.” Ik denk nog steeds met genoegen terug aan een zeer forschen geitebok, die rustig lag te herkauwen in het dorp, waar ik als jongen woonde. Het was in den vroolijken schooljongenstijd, en wij, baldadige knapen, konden het niet van ons verkrijgen, het op zijn gemak uitgestrekte dier ongestoord te laten. Eén van ons daagde door een stoot met de vlakke hand den Bok tot een tweegevecht uit. Deze stond langzaam op, rekte zich uit, bedacht zich eerst geruimen tijd, ging vervolgens vóór zijn uitdager staan en vatte de zaak veel ernstiger op, dan deze gewenscht had. Hij vervolgde ons door het geheele dorp, bepaald ontevreden, dat wij hem den rug toekeerden; want, zoodra een van ons zich omdraaide om naar hem te kijken, ging hij oogenblikkelijk in vechtpostuur staan en knikte op een veelbeteekenende wijze met den kop. Eerst nadat hij ons ongeveer 10 minuten ver begeleid had, en tot zijn groote spijt bemerkte, dat met zulke lafaards geen twist eerlijk uitgevochten kon worden, verliet hij ons en draafde, mokkend over het voorbijgaan van de gelegenheid om zijn moed te toonen, naar het dorp terug.

De Geit is den mensch van nature genegen; zij is eergierig en in hooge mate belust op liefkoozingen. In de hooge bergstreken begeleidt zij den wandelaar, smeekend en zich tegen hem aan vleiend, dikwijls meer dan een half uur. Wie haar, al is het ook maar éénmaal, iets gegeven heeft, wordt niet door haar vergeten, en vol vreugde begroet hij een nieuwe ontmoeting. Als een Geit weet, dat haar meester haar genegen is, toont zij zich ijverzuchtig als een verwende Hond en valt iedere andere Geit, zoodra deze door haar gebieder wordt voorgetrokken, met de hoorns aan. Zij is schrander en verstandig, en bemerkt het wel, wanneer de mensch haar onrecht heeft gedaan, of haar onrechtmatig bestraft heeft. Goed gedresseerde bokken trekken den bokkenwagen bereidwillig en met genoegen; zij weigeren echter uitdrukkelijk dezen arbeid te verrichten, zoodra zij gekweld of noodeloos geplaagd worden. Er zijn echter nog duidelijker bewijzen te vinden voor het goed ontwikkelde verstand van deze dieren. Het is bekend, dat Geiten afgericht kunnen worden om op het bevel van hun meester zeer verschillende werkzaamheden te verrichten. Dat zij echter, zonder hiertoe afgericht te zijn, duidelijk antwoord kunnen geven op vragen, die men haar doet, kan ik op grond van persoonlijke ervaring verzekeren. Mijn moeder houdt Geiten en stelt er veel prijs op; zij is er daarom bijzonder op gesteld, dat deze dieren goed verzorgd worden. Dadelijk kan zij gewaar worden, of hare beschermelingen tevreden zijn, of niet. Het is voldoende, dat zij zich naar ’t venster begeeft en het vraagt. Zoodra de Geiten de stem van haar gebiedster hooren, beginnen zij luid te schreeuwen, ingeval zij de een of andere reden van klagen meenen te hebben, zoo niet, dan zwijgen zij stil. Wanneer deze dieren in den tuin komen en met een paar zweepslagen van de bloembedden of vruchtboomen verdreven worden, hoort men geen kik van hen; als echter de dienstmeid hen in den stal een slag geeft, schreeuwen zij erbarmelijk.

In het hoogland van Spanje gebruikt men de Geiten wegens haar groote schranderheid als aanvoerders en gidsen van de schapenkudden. De edelste rassen van Schapen grazen daar gedurende den geheelen zomer in het hooge gebergte, in het zuiden dikwijls op hoogten van 2000 of 3000 M. boven den zeespiegel. Hier zouden de herders zich zonder Geiten in ’t geheel niet kunnen redden. Deze zoo nuttige dieren worden evenwel als een noodzakelijk kwaad beschouwd; omdat zij de Schapen tot gevaarlijke klimpartijen verleiden.

In Griekenland ziet men bijna geen ander vee dan Geiten; zij bewonen alle bergen en zijn voor den wandelaar reeds op een afstand merkbaar door den zeer duidelijken bokkenstank, dien zij verbreiden.—In vele gewesten worden de Geiten aan zichzelf overgelaten; dit geschiedt ook dikwijls in de Alpen. Zij worden in een bepaald, zeer afgelegen gebied gedreven om hier te grazen, en in den herfst weer bijeen gezocht; niet zelden ontbreekt dan de eene of andere op het appèl. Om dit verlies zoo gering mogelijk te maken, brengt een knecht dagelijks, dikwijls trouwens slechts éénmaal per week, zout naar de weideplaats van de Geiten, die op de hiervoor bestemde, haar welbekende steenklomp, ter bepaalder tijd met groot verlangen naar dit geschenk uitzien.

In het binnenland van Afrika grazen de Geiten eveneens naar eigen goedvinden, maar worden ’s avonds opgesloten in een zoogenaamde “seriba” of omheining van doornen, waar zij tegen de Roofdieren beveiligd zijn. Ook in West-Afrika loopen zij naar vrije verkiezing rond, beklimmen lage boomen met scheef geplaatste stammen, en klauteren zelfs bij afschuttingen met dwarsgerichte balken omhoog. Daar, waar Luipaarden, haar ergste vijanden, voorkomen, worden zij des nachts goed opgeborgen. Zij zijn den menschen, ook den Europeanen, genegen; de reiziger, die Geiten medeneemt, heeft zich hoogstens in den eersten tijd om haar te bekommeren, want meestal hebben zij zich reeds na verloop van eenige dagen geheel aan het reizen met de karavaan gewend.

Amerika heeft hare Geiten van de Europeanen gekregen. Zij zijn thans van het zuiden tot het noorden over dit werelddeel verbreid. Aan het fokken van dit vee wordt echter niet overal de noodige zorg besteed; in vele gewesten wordt het zelfs zeer verwaarloosd, zoo b.v. in Peru en Paraguay, in Brazilië en Suriname; in Chili wordt er beter voor gezorgd. In Australië werd dit nuttige huisdier eveneens ingevoerd; het heeft hier een groote verbreiding gekregen.

Naar beweerd wordt, heeft het onderzoek geleerd, dat onze Geit van 576 inheemsche soorten van planten er 449 eet. Hare veranderlijkheid en wispelturigheid komen bij ’t zoeken van voedsel het duidelijkst aan ’t licht. Zij streeft onophoudelijk naar nieuwe genietingen, plukt op iedere plaats slechts weinig, proeft en snoept nu eens van de eene, dan weer van een andere plant, en bepaalt zich niet eens tot het beste voedsel. Bijzonder gesteld is zij op boombladen; zij richt daarom in boomaanplantingen groote schade aan. Opmerkelijk is het, dat zij enkele planten, die voor andere dieren zeer schadelijk zijn, zonder nadeel eet: o. a. wolfsmelk, schelkruid, peperboompje en driedistel, zoo ook muurpeper, hoefblad, melisse, salie, scheerling, hondspeterselie en dergelijke kruiden, met smaak eet zij ook rooktabak, stukjes van sigaren, enz. Het liefst eet zij jonge bladen en bloemen van peulgewassen, bladen van allerlei soorten van rapen en kool en van de meeste boomen; het best bekomen haar alle planten, die op droge, zonnige, vruchtbare, hooge gronden groeien. Geiten, die in ’t vrije veld grazen, krijgen niet anders dan water te drinken; in den stal geeft men haar een lauwwarm mengsel van roggezemels met een weinig zout en water.

Het wijfje van de Geit werpt 21 of 22 weken na de paring 1 of 2, zeldzamer 3 en slechts bij uitzondering 4 of 5 jongen. Weinige minuten na de geboorte gaan de sikjes staan en zoeken de uier van de moeder; den volgenden dag reeds loopen zij rond en na 4 of 5 dagen volgen zij hun moeder overal heen. Zij groeien snel; in de tweede maand komen de hoorntjes te voorschijn en na verloop van een jaar hebben zij nagenoeg hun volle grootte bereikt.

De Geit is een zeer nuttig huisdier; in vele gewesten kan men haar als den besten vriend van de armen beschouwen. Haar onderhoud kost weinig, in den zomer om zoo te zeggen niets: daarentegen voorziet zij het gezin met melk en levert aan de onbemiddelden ook nog mest voor den akker. Lenz heeft zorgvuldig boekgehouden van de melkopbrengst van een Geit, die goed gevoederd werd; hij vond, dat zij in 1 jaar 885 liter melk kan leveren.

Behalve door haar melk, waar kaas van bereid wordt, die in Griekenland een groote rol speelt bij de voeding van het volk, en ook boter, is de geit nuttig door haar vleesch, haar vel en hare hoornen. Het vleesch van jonge geitjes is zeer smakelijk, hoewel het bijna te malsch is; dat van oudere dieren is niet slecht. Het vel wordt tot marokijn en corduaan, zeldzamer tot perkament verwerkt; het Oosten brengt nog altijd het grootste deel van de eerstgenoemde ledersoorten aan de markt. Van bokkenleder worden pantalons en sterke handschoenen gemaakt, in Griekenland wijnzakken en in Afrika waterzakken. Voor de lederbereiding wordt aan het vel van de Gewone Geiten van het Kaapland de voorkeur gegeven. Het grove haar wordt in sommige landen voor het vervaardigen van penseelen gebruikt of tot touw ineengedraaid. De hoornen worden door de kunstdraaiers verwerkt; in het oosten en bij vele zoogenaamde wilde volken komen zij ook in de geneeskunde te pas, daar zij als “koppen” dienst doen. Dit uitmuntende dier is dus zoowel gedurende zijn leven als na zijn dood zeer nuttig.

*

In lichamelijk opzicht zijn de Schapen (Ovis) zeer nauw verwant aan de Geiten; wat de gemoedsaard betreft, gelijken alleen de in ’t wild levende soorten van beide groepen op elkander. De Schapen onderscheiden zich van de Geiten, doordat gene in den regel in ’t bezit zijn van traangroeven en klauwklieren, die bij deze meestal ontbreken. De traangroeven, (die op de in dit werk voorkomende afbeeldingen van Schapen en Herten duidelijk zichtbaar zijn) gaan van den binnenhoek van ’t oog uit, kunnen soms een aanzienlijke lengte bereiken en bevatten in den regel een smerige stof, het afscheidingsproduct van de talrijke, hier uitmondende huidsmeerklieren. De klauwklieren zijn behaarde instulpingen van de huid tusschen de bovenste leden van de beide teenen. Een ander punt van verschil tusschen de Schapen en Geiten is de bij gene vlakke, bij deze gewelfde ruimte tusschen de oogen. Voorts hebben de Schapen kantige, op de dwarse doorsnede min of meer driezijdige, dwars gerimpelde, slakkehuisvormig gedraaide hoornen, ook ontbreekt bij hen de baard. Over ’t algemeen zijn de Schapen slank gebouwde dieren met een schralen romp, dunne hooge pooten en korten staart; hun kop is van voren sterk versmald; de oogen en ooren zijn matig groot: het haarkleed is ruig en wollig en bestaat uit tweeërlei soort van haren.

Alle in ’t wild levende Schapen bewonen de gebergten van ’t noordelijk halfrond. Hun verbreidingsgebied reikt van Azië tot Zuid-Europa, Afrika en het noordelijk deel van Amerika. Iedere groep van gebergten in Azië bezit één of meer haar kenmerkende soorten. Europa, Afrika en Amerika daarentegen zijn zeer arm aan Schapensoorten en hebben er, voor zoover men weet, ieder slechts één. Vele soorten zijn zeer nauw aan elkander verwant. Zij worden hoofdzakelijk onderscheiden op grond van eigenaardigheden der horens, welker vorm, grootte en kromming als soortverschillen worden aangemerkt. Bij sommige is de rechter hoorn van den wortel tot aan de spits links en de linker hoorn rechts gewonden; vervolgens wijken de hoornspitsen in buitenwaartsche richting uiteen. Bij andere is de rechter hoorn rechts, de linker hoorn links gewonden; de hoornspitsen zijn dan naar achteren gericht; deze hoornen herinneren dus aan die der Geiten.

Alle Wilde Schapen zijn echte kinderen van het gebergte, die, naar het schijnt, alleen op aanzienlijke hoogten zich wel bevinden: de meeste stijgen tot boven de sneeuwgrens; enkele tot op hoogten van 6000 à 7000 M., waar, behalve zij, geen andere dieren dan Geiten, een Rund, het Muscusdier en eenige Vogels kunnen leven. In vlakke streken treft men geen andere dan tamme Schapen aan; het is aan de exemplaren, die in bergstreken gefokt worden, duidelijk te zien, hoe goed het wonen in een voor hen passende omgeving hun bekomt. Grasrijke dreven en ijle bosschen, steile rotsen en woeste hellingen, tusschen welker steenklompen slechts hier en daar een groen sprietje te voorschijn komt, zijn de verblijfplaatsen van de Wilde Schapen. Al naar het jaargetijde trekken zij van de hoogte naar de laagte, of omgekeerd: de zomer lokt hen naar boven; de ijzige winter drijft hen naar beter bewoonbare oorden, omdat hij den voorraad voedsel in hoogere gewesten met een sneeuw- en ijskleed bedekt. In den zomer bestaat hun voedsel uit frissche en saprijke Alpenkruiden, in den winter uit mossen, korstmossen en dorre grassen. De Schapen zijn kieschkeurig, wanneer hun een rijke keuze van voederplanten geboden wordt, in hooge mate sober, wanneer er niet veel voor hen te bikken valt: dorre grassen, uitspruitsels, boomschors en dergelijke stoffen zijn in den winter dikwijls de eenige gerechten op hun spijskaart, zonder dat men daarom van hen zeggen kan, dat zij gebrek lijden.

Meer dan bij andere huisdieren, de Rendieren misschien alleen uitgezonderd, ziet men aan de Schapen, hoezeer de slavernij ontaarding na zich sleept. Het tamme Schaap is slechts een schaduw van het wilde. De Geit behoudt tot op zekere hoogte ook nog in de gevangenschap haar zelfstandigheid; het Schaap wordt in de dienst van den mensch een volkomen afhankelijk wezen. Geen dier kan gemakkelijker onder toezicht gehouden, gemakkelijker geregeerd worden dan het tamme Schaap; men zou kunnen meenen, dat het zich er over verheugt, als een ander wezen hem van de zorg voor zijn eigen welzijn ontheft. Dat zulke schepsels goedaardig, zachtmoedig, vredelievend en onschadelijk zijn, is niet te verwonderen: domheid is de grondslag van hun gemoedstoestand; daarom is het lam geen bijzonder gunstig gekozen zinnebeeld voor deugdzaamheid. In het zuiden van Europa, waar de Schapen meer aan zich zelf overgelaten worden dan bij ons, ontwikkelen hunne geestvermogens zich op een andere wijze, zoodat zij zelfstandiger, vermeteler en moediger zijn dan hier te lande.

De Schapen vermenigvuldigen zich tamelijk sterk. Het wijfje brengt na een draagtijd van 20 à 25 weken 1 of 2, zeldzamer 3 of 4 jongen ter wereld, die kort na hun geboorte in staat zijn hun moeder te volgen. De wijfjes van de wilde Schapen verdedigen hare jongen op gevaar van haar eigen leven en betoonen hun zeer veel liefde.

Bijna alle wilde soorten kunnen zonder groote moeite getemd worden en planten zich geregeld in de gevangenschap voort; hare nakomelingen behouden althans gedurende eenige geslachten haar opgewektheid. Zij hechten zich sterk aan lieden, die zich veel met haar bemoeien, luisteren naar hun stem en laten zich gaarne door hen liefkoozen; zij kunnen zoo tam worden, dat men ze met ander vee naar de weide kan zenden, en niet behoeft te vreezen, dat zij van een gunstige gelegenheid, om de vrijheid te herkrijgen, gebruik zullen maken. De Tamme Schapen, die door den mensch reeds sedert duizenden van jaren als huisdieren zijn gehouden, werden door hem, wegens het groote nut dat zij opleveren, over de geheele wereld verbreid en met goed gevolg ook in die landen ingevoerd, waar zij vroeger niet thuis behoorden.

Wij beginnen de beschrijving van de Wilde Schapen met die van het Manenschaap (Ovis tragelaphus), welk dier door zijne lang afhangende manen een zeer eigenaardigen indruk maakt. De vacht bestaat uit lange, ruige borstelharen en fijne, gekroesde wolharen, die den geheelen romp bekleeden. De eerstgenoemde verlengen zich aan den bovenhals, in den nek en aan de schouders tot een rechtopstaanden, korten, aan manen herinnerenden kam en ontwikkelen zich aan de voor- en onderzijde van den romp tot dichte, bijna tot op den grond afhangende manen, die aan de keel beginnen en zich langs den hals en de voorpooten uitstrekken.

Reeds in het jaar 1561 beschreef Cajus Britannicus het Manenschaap naar aanleiding van een vel, dat hij uit Mauritanië had ontvangen. Daarna kreeg men gedurende geruimen tijd geen nieuwe berichten over dit dier, waarvan voor ’t eerst weer door Pennant en later door Geoffroy melding werd gemaakt. De laatstgenoemde ontmoette het in de nabijheid van Kaïro in het gebergte; andere onderzoekers hebben het aan den Boven-Nijl en in Abessinië gevonden. Het veelvuldigst komt het in den Atlas voor. R. Jannasch zag het in ’t zuiden van Marokko.

“Het Manenschaap wordt,” naar Buvri bericht, “in het zuiden van Algerië door de inboorlingen in den regel Aroeï genoemd. Zonder twijfel zal het in de hoogste gedeelten van het gebergte, in den Marokkaanschen Atlas, nog veelvuldiger zijn dan in Algerië, daar deze gewesten weinig door den mensch bezocht worden, hetgeen voor het gedijen van een Herkauwer niet anders dan bevorderlijk kan zijn.

“De Aroeï houdt gaarne verblijf op de hoogste rotskammen van het gebergte, die men alleen door een doolhof van gespleten steenklompen en van rolsteenen kan bereiken; de jacht op dit dier is daarom zeer bezwaarlijk en dikwijls zelfs met gevaar verbonden. Daarbij komt nog, dat er niet veel voordeel door te behalen is, want het Manenschaap leeft eenzaam. Alleen in den paartijd, die in November valt, vormen zich gezelschappen, die uit wijfjes bestaan, waarbij zich weldra ook de rammen voegen; het mannetje en het wijfje leven eenigen tijd samen en gaan vervolgens weer ieder afzonderlijk hun weg. De Arabieren houden veel van het vleesch van dit Wilde Schaap; het gelijkt veel op dat van een Hert. Van de vellen maken zij voetkleeden; de huid wordt op sommige plaatsen gelooid en tot marokijn verwerkt.

“Hoewel de Aroeï niet zeer algemeen voorkomt, wordt hij menigmaal door de bewoners van het gebergte in strikken gevangen en dan gewoonlijk voor een geringen prijs verkocht aan den bevelhebber van de naastbijgelegen militaire post. In den tuin van de sociëteit te Biskra bevond zich een jonge Aroeï, die bij den 5 M. hoogen muur, welke het terrein omgaf, met weinige, bijna loodrechte sprongen opklom, alsof hij over den vlakken grond liep; daarna stond hij zoo rustig op de kruin van den muur, die ternauwernood een hand breed was, dat hieruit voldoende bleek, hoezeer hij zich daar op zijn gemak bevond.”

In den laatsten tijd is het Manenschaap in onze dierentuinen geen zeldzaamheid meer.

Slechts twee breedtegraden verder noordwaarts ligt het vaderland van den Moefflon (Ovis musimon), het eenige Wilde Schaap, dat Europa—de gebergten van Sardinië en Corsika—bewoont. Vrij algemeen is men van oordeel, dat de Moefflon in vroegere tijden ook in andere deelen van Europa voorkwam, en o. a. ook op de Balearische eilanden en in Griekenland gevonden werd; voor deze meening zijn echter geen stellige bewijzen bij te brengen. Nog altijd treft men tegenwoordig den Moefflon in troepen aan, die, naar men zegt, dikwijls uit een 50-tal exemplaren bestaan, maar gewoonlijk veel minder leden tellen.

Uit oude berichten blijkt, dat deze Wilde Schapen eertijds buitengewoon veelvuldig waren. Vroeger werden er op een enkele groote jacht soms 400 à 500 stuks van gedood; tegenwoordig mag men tevreden zijn, als men er enkele exemplaren van overmeestert; bij jachtpartijen, die op onbekrompen wijze uitgerust zijn, gebeurt het zeer zelden, dat men 30 à 40 van deze dieren buit maakt.

De Moefflon behoort tot de kleinste Wilde Schapen hoewel zijn lengte, met inbegrip van den (hoogstens 10 cM. langen) staart, niet minder dan 1.25 M., zijn schouderhoogte 70 cM. en zijn gewicht 40 à 50 KG. bedraagt. De hoornen bereiken, langs de kromming gemeten, een lengte van ongeveer 65 cM. en een gewicht van 4 à 6 KG. Zijn lichaamsbouw is meer gedrongen dan die van eenig ander Wild Schaap. De ruglijn is donkerbruin, overigens is de kleur vosrood; aan den kop heeft zij een aschgrauwe tint; aan den snuit, het kruis, de randen van den staart, de onderste gedeelten der pooten en de buikzijde gaat zij in wit over. De hoornen van den ram zijn sterk en lang, aan den wortel zeer dik en op de doorsnede driehoekig. Het aanmerkelijk kleinere wijfje verschilt van den ram door de meer naar vaal zweemende kleur en ook door het ontbreken of zeldzaam aanwezig zijn van de hoornen.

In tegenstelling tot het Manenschaap, leeft de Moefflon in troepen, die onder de leiding van een ouden en sterken ram staan. Deze troepen kiezen de hoogste bergtoppen tot verblijfplaats en houden zich hier bij steile, min of meer ontoegankelijke rotswanden op. Evenals dit bij andere, gezellig levende Herkauwers geschiedt, houden eenige individuën steeds zorgvuldig de wacht; zij laten bij het waarnemen van een verdacht verschijnsel een angstkreet hooren en waarschuwen op deze wijze hunne metgezellen, die daarna, evenals de schildwachten, onmiddellijk de vlucht nemen. In den paartijd verdeelt het gezelschap zich in kleine, uit één ram en verscheidene schapen bestaande troepjes; de als gids dienende ram heeft zijn gezag door dapperheid in den strijd met zijne mededingers verworven. In de maanden December en Januari hoort men het kletteren van de tegen elkander botsende hoornen in ’t gebergte weerklinken; als men voorzichtig op het geluid afgaat, ziet men de sterke rammen van den troep met omlaag gehouden kop tegenover elkander staan; met zooveel geweld rennen de strijders elkander tegemoet, dat het onverklaarbaar is, hoe zij zich in het strijdperk staande kunnen houden.


Manenschaap (Ovis tragelaphus) 1/15 v. d. ware grootte.

In April of Mei brengt de ooi 1 of 2 jongen ter wereld, die haar reeds na weinige dagen op de halsbrekenste paden met de grootst mogelijke zekerheid van beweging volgen en haar spoedig in al hare vaardigheden evenaren.

De bewegingen van den Moefflon zijn vlug, behendig snel en doeltreffend, maar worden niet bijzonder lang volgehouden, het minst nog op den vlakken bodem. In het klimmen toont hij zich meesterlijk bekwaam. Volgens Cetti is hij zeer vreesachtig; bij het geringste gedruisch siddert hij van angst en schrik over het geheele lichaam en vlucht zoo schielijk mogelijk.

De mensch maakt van elk beschikbaar middel gebruik om dit hooggeschatte wild meester te worden. Men verhaalt, dat de rammen in den paartijd door de in ’t struikgewas verborgen jagers, die het blaten der ooien nabootsen, gelokt kunnen worden; de gewone wijze van jagen is echter het “bekruipen,” ofschoon zij slechts zelden een goede uitkomst oplevert.

Oude, volwassen Moefflons worden waarschijnlijk nooit levend gevangen, de jongen alleen, nadat men hun moeder gedood heeft. Zij geraken spoedig aan hun verzorger gewend; hoewel zij zeer tam worden, behouden zij steeds de opgewektheid en den vluggen aard, waardoor zij zich in den wilden staat zoozeer onderscheiden. Op Sardinië en Corsika ziet men in de dorpen dikwijls getemde Moefflons; sommige zijn zoozeer aan den mensch gehecht, dat zij hem, als een Hond, overal volgen, naar zijn stem luisteren, enz. Lastig zijn zij alleen door hun moedwilligheid. Zij doorsnuffelen alle hoeken van het huis, werpen daarbij allerlei voorwerpen om, breken potten en pannen en halen allerlei streken uit. Uit alles wat ik bij gevangen Moefflons heb opgemerkt, blijkt, dat zij zwak van geestvermogens zijn, ongeschikt om te oordeelen en zeer vergeetachtig. In de vallen, die ik plaatste, lokte ik hen door hun voedsel voor te houden. Onnadenkend kwamen zij telkens weer in de strikken en netten, ofschoon zij het blijkbaar zeer onaangenaam vonden,

Het Leven der Dieren: De Evenvingerigen

Подняться наверх