Читать книгу Eens Gepakt - Блейк Пирс - Страница 13

Hoofdstuk 7

Оглавление

De man spreidde stukken ketting uit op de lange werktafel in zijn kelder. Het was donker buiten, maar al die roestvrijstalen schakels waren helder en glimmend onder de gloed van een enkel peertje.

Hij trok een van de kettingen uit tot de volle lengte. Het ratelende geluid haalde verschrikkelijke herinneringen naar boven; geketend zijn, opgesloten in een kooi en gekweld worden met kettingen zoals deze. Maar het was alsof hij tegen zichzelf zei: ik moet mijn angsten onder ogen zien.

En om dat te doen moest hij zijn macht over de kettingen bewijzen. In het verleden hadden de kettingen veel te vaak macht over hem gehad.

Het was jammer dat iemand om deze reden moest lijden. Vijf jaar lang had hij gedacht dat hij de hele toestand achter zich had gelaten. Het had veel geholpen toen de kerk hem als nachtwaker aangenomen had. Hij vond dat werk leuk, was trots op het gezag dat het met zich meebracht. Hij vond het fijn om zich sterk en nuttig te voelen.

Maar vorige maand hadden ze hem die baan afgenomen. Ze hadden iemand met ervaring in de beveiliging nodig, zeiden ze, en betere referenties. Iemand die groter en sterker was. Ze hadden beloofd dat hij in de tuin mocht blijven werken. Hij zou dan nog genoeg geld verdienen om de huur van dit kleine huisje te kunnen betalen.

Maar toch had het verlies van die baan, het verlies van het gezag dat hij erdoor had gekregen, hem geschokt. Hij had zich er hulpeloos door gevoeld. Die drang was weer losgebroken; die wanhopige behoefte om niet hulpeloos te zijn, die razende noodzaak om macht over die kettingen te behouden, zodat ze hem niet weer te pakken zouden krijgen. Hij had eerder al geprobeerd om die drang te ontlopen, alsof hij zijn inwendige duisternis hier in de kelder kon achterlaten. De laatste keer was hij helemaal naar Reedsport gereden in de hoop eraan te kunnen ontsnappen. Maar hij kon het niet.

Hij wist niet waarom het hem niet lukte. Hij was een goede man, een man met een goed hart die graag anderen hielp. Maar vroeg of laat keerde zijn vriendelijkheid zich altijd tegen hem. Toen hij die vrouw had geholpen, die verpleegster die boodschappen naar haar auto in Reedsport had gedragen, had ze geglimlacht en gezegd: “Wat een goede jongen!”

Hij huiverde bij de herinnering aan de glimlach en die woorden.

“Wat een goede jongen!”

Zijn moeder had geglimlacht en zulke dingen gezegd, zelfs terwijl ze de ketting aan zijn been zo kort hield dat hij niet bij het eten kon komen of zelfs naar buiten kon kijken. En de nonnen hadden ook geglimlacht en zulke dingen gezegd toen ze door een kleine vierkante opening in de deur in zijn kleine gevangenis naar hem keken.

“Wat een goede jongen!”

Hij wist dat niet iedereen wreed was. De meeste mensen hadden het echt goed met hem voor, zeker in dit kleine stadje waar hij al jarenlang woonde. Ze mochten hem zelfs. Maar waarom zag iedereen hem als een kind, en nog een gehandicapt kind ook? Hij was zevenentwintig en hij wist dat hij behoorlijk slim was. Zijn hoofd zat vol briljante ideeën en hij kwam zelden een probleem tegen dat hij niet kon oplossen.

Maar hij wist natuurlijk wel waarom de mensen hem zo zagen. Dat kwam doordat hij amper kon praten. Al zijn hele leven stotterde hij hopeloos en hij probeerde altijd om maar helemaal niet te praten, hoewel hij alles begreep wat andere mensen zeiden.

Bovendien was hij klein en zwak. Hij had een gedrongen en kinderlijk uiterlijk, net als iemand die met een of andere aangeboren afwijking was geboren. Er zat een opmerkelijk stel hersenen in zijn lichtelijk misvormde schedel gevangen, gehinderd in het verlangen om geniale dingen te doen in het leven. Maar niemand wist dat. Helemaal niemand. Zelfs de artsen in het psychiatrisch ziekenhuis niet.

Het was gewoon ironisch.

Mensen dachten dat hij geen woorden zoals ‘ironisch’ kende. Maar die kende hij wel.

Nu merkte hij dat hij nerveus met een knoopje zat te spelen. Hij had het knoopje van de blouse van de verpleegster gerukt toen hij haar had opgehangen. Denkend aan haar keek hij in de armoedige woning rond waar hij haar ruim een week lang had vastgeketend. Hij had met haar willen praten, had haar willen uitleggen dat het niet zijn bedoeling was om zo wreed te zijn. Maar ze had zoveel op zijn moeder en op de nonnen geleken, vooral in dat verpleegstersuniform van haar.

Het had hem verward haar in dat uniform te zien. Het was net als met die vrouw van vijf jaar geleden, de gevangenisbewaakster. Op een of andere manier waren beide vrouwen in zijn hoofd met zijn moeder en de nonnen en het ziekenhuispersoneel samengesmolten. Het was gewoonweg niet te doen om ze uit elkaar te houden.

Het was een opluchting dat het met haar gedaan was. Het was een afschuwelijke verantwoordelijkheid geweest om haar zo vastgebonden te houden, haar water te geven, naar haar gekreun door de ketting heen die haar knevelde te luisteren. Hij had de ketting om haar mond alleen zo nu en dan losgemaakt om haar via een rietje water te geven. Dan had ze geprobeerd om te schreeuwen.

Had hij maar aan haar kunnen uitleggen dat ze níét moest schreeuwen, omdat de buren aan de overkant haar niet mochten horen. Als hij het haar maar had kunnen vertellen, dan zou ze het misschien begrepen hebben. Maar hij had het niet kunnen uitleggen, niet met zijn hopeloze gestotter. In plaats daarvan had hij haar zwijgend met een scheermes bedreigd. Op den duur had zelfs het dreigement niet geholpen. Toen had hij haar keel doorgesneden.

Daarna had hij haar terug naar Reedsport gebracht en haar zo opgehangen dat iedereen het kon zien. Hij wist niet precies waarom. Misschien was het een waarschuwing. Als mensen het nou maar gewoon konden begrijpen. Als ze dat deden, zou hij niet zo wreed hoeven te zijn.

Misschien was het ook wel zijn manier om tegen de wereld te zeggen hoeveel het hem speet.

Want hij hád spijt. Hij zou morgen naar de bloemenwinkel gaan en bloemen kopen – een goedkoop klein boeketje – voor de familie. Hij kon niet tegen de bloemist praten, maar hij kon eenvoudige instructies opschrijven. Het geschenk zou anoniem zijn. En als hij een goed plekje kon vinden om zich te verstoppen, zou hij bij het graf staan als ze haar begroeven en net als alle rouwenden zijn hoofd buigen.

Hij trok nog een ketting strak aan op zijn werkbank. Hij trok de uiteinden zo strak als hij kon naar elkaar toe. Het kostte hem al zijn kracht om het geratel te laten ophouden. Maar diep vanbinnen wist hij dat dit niet genoeg was om hem meester van de kettingen te maken. Daarvoor moest hij de kettingen weer in gebruik nemen. En hij zou een van de dwangbuizen gebruiken die hij nog steeds in zijn bezit had. Iemand moest vastgebonden worden, net zoals hij vastgebonden was.

Iemand anders moest lijden en sterven.

Eens Gepakt

Подняться наверх