Читать книгу Eens gelokt - Блейк Пирс - Страница 6

PROLOOG

Оглавление

De man zat onrustig in zijn auto. Hij wist dat hij haast had. Vanavond moest alles zoals gepland verlopen. Maar zou de vrouw op dezelfde tijd als altijd op deze weg rijden?

Het was elf uur ‘s avonds, en de tijd begon te dringen.

Hij herinnerde zich de stem die hij gehoord had, die galmende stem in zijn hoofd, voordat hij hier was gekomen. Grootvaders stem.

“Ik hoop maar dat je gelijk had over haar planning, Scratch.”

Scratch. De man in de auto had een hekel aan die naam. Het was niet zijn echte naam. Het was hoe de Duivel in de folklore werd genoemd. Wat Grootvader betreft was hij een “rotte appel.”

Grootvader noemde hem al langer Scratch dan hij zich kon herinneren. En alhoewel voor de rest iedereen hem bij zijn eigen naam noemde, was “Scratch” altijd in zijn gedachten gebleven. Hij haatte zijn grootvader. Maar hij kreeg hem niet uit zijn hoofd.

Scratch hief zijn hand en sloeg meermaals tegen zijn eigen schedel, in een poging om de stem te verdrijven.

Het deed pijn, en heel even voelde hij zich kalm.

Maar toen hoorde hij Grootvader alweer lachen, als echo ergens diep daarbinnen. Tenminste was het nu wat doffer.

Hij keek zenuwachtig op zijn horloge. Het was een paar minuten na elven. Zou ze te laat zijn vanavond? Zou ze ergens anders heen rijden? Nee, zo was ze niet. Hij hield al dagenlang iedere beweging van haar in de gaten. Ze was altijd op tijd, doorliep altijd dezelfde routine.

Als ze toch eens begreep hoeveel er op het spel stond. Grootvader zou hem straffen als hij dit zou verpesten. Maar het was belangrijker dan alleen dat. De wereld was in tijdnood. Hij had een enorme verantwoordelijkheid, en voelde de last ervan op zijn schouders.

In de verte verschenen er koplampen op de weg, en hij zuchtte van opluchting. Daar zal ze zijn.

Er lagen maar een paar huizen aan dit landweggetje. Er was hier gewoonlijk niemand rond deze tijd, behalve de vrouw die altijd van haar werk rechtstreeks naar het huis reed waar ze een kamer huurde.

Scratch had zijn auto zo gedraaid dat deze tegenover de hare stond en had hem stilgezet in het midden van dit kleine grindpad. Hij stond buiten de auto en keek met een zaklamp onder de motorkap. Zijn handen trilden, hij hoopte dat het zou werken.

Zijn hart sloeg over toen het andere voertuig voorbijreed.

Stop! smeekte hij zwijgend. Alsjeblieft, stop!

Al gauw kwam het andere voertuig vlak bij hem tot stilstand.

Hij weerstond de verleiding om te glimlachen.

Scratch draaide zich om en keek naar de lichten. Ja, het was haar krakkemikkig kleine autootje, zoals hij al hoopte.

Nu moest hij haar alleen nog naar zich toe lokken.

Ze deed haar raam naar beneden, en hij keek haar aan met zijn vriendelijkste glimlach.

“Het lijkt erop dat ik gestrand ben,” riep hij.

Hij scheen de zaklamp kort op het gezicht van de bestuurder. Ja, zij was het, zeker weten.

Scratch zag dat ze een charmant en vriendelijk gezicht had. Belangrijker nog, ze was erg mager, wat hem goed uitkwam.

Het leek zo zonde, wat hij met haar moest doen. Maar het was, zoals Grootvader het altijd zei: “Voor het grotere goed.”

Het was de waarheid, en Scratch wist het. Als de vrouw het toch eens zou kunnen begrijpen, zou ze misschien zelfs bereid zijn om zichzelf op te offeren. Opoffering was immers een van de mooiste eigenschappen van de menselijke natuur. Ze zou blij moeten zijn dat ze van dienst kon zijn.

Maar hij wist dat dit te veel gevraagd was. Het zou weer gewelddadig en chaotisch verlopen, zoals altijd.

“Wat is het probleem?” riep de vrouw.

Iets in haar manier van spreken trok hem aan. Hij wist nog niet wat het precies was.

“Ik weet het niet,” zei hij. “Hij hield er ineens mee op.”

De vrouw stak haar hoofd uit het raam. Hij keek haar recht aan. Haar open en lachende gezicht was vol sproeten en omringd door felrood krullend haar. Ze leek totaal niet geïrriteerd te zijn over het ongemak dat hij haar had veroorzaakt.

Maar zou ze hem genoeg vertrouwen om uit de auto te stappen? Afgaande op de andere vrouwen, waarschijnlijk wel.

Grootvader zei altijd hoe vreselijk lelijk hij was, en zo dacht hij ook over zichzelf. Maar hij wist dat andere mensen – in het bijzonder vrouwen – hem juist aangenaam vonden om naar te kijken.

Hij gebaarde naar de open motorkap. “Ik weet niks over auto’s,” riep hij naar haar.

“Ik ook niet,” riep de vrouw terug.

“Misschien kunnen we samen vinden wat er aan de hand is,” zei hij. “Zou je het willen proberen?”

“Natuurlijk. Maar verwacht maar niet dat ik veel kan helpen, hoor.”

Ze opende de deur, stapte uit, en liep op hem af. Ja, alles verliep perfect. Hij had haar uit haar auto gelokt. Maar tijd was nog steeds van het grootste belang.

“Laten we eens kijken,” zei ze, terwijl ze naast hem ging staan en de motor bekeek.

Hij besefte nu waarom hij haar stem leuk vond.

“Wat een interessant accent,” zei hij. “Ben je Schots?”

“Iers,” zei ze gemoedelijk. “Ik ben hier pas twee maanden, ik heb speciaal een visum aangevraagd zodat ik bij een familie hier kon werken.”

Hij glimlachte. “Welkom in Amerika,” zei hij.

“Bedankt. Ik vind het hier tot nu toe geweldig.”

Hij wees naar de motor.

“Wacht eens even,” zei hij. “Wat denk je dat dat is?”

De vrouw boog voorover om beter te kijken. Hij haalde de vergrendeling los en sloeg de motorkap met een klap op haar hoofd.

Hij opende de kap weer en hoopte dat hij haar niet nogmaals zou hoeven te slaan. Maar ze was bewusteloos, gelukkig, en lag met haar gezicht en bovenlichaam slap over de motor.

Hij keek overal om zich heen. Er was niemand te zien. Niemand had gezien wat er was gebeurd.

Hij trilde van vreugde.

Hij tilde haar op in zijn armen, en zag dat haar gezicht en de voorkant van haar jurk besmeurd waren met motorolie. Ze was zo licht als een veertje. Hij droeg naar haar de zijkant van zijn auto en legde haar op de achterbank.

Hij wist zeker dat ze zijn doel zou dienen.

*

Meara kwam pas net weer bij bewustzijn, toen ze opgeschrokt werd door een oorverdovend bombardement van lawaai. Het klonk als alle soorten geluiden die ze zich maar kon voorstellen. Er waren gongs, bellen, klokkenspellen, vogelzang en allerlei melodieën alsof er tientallen muziekdozen afgingen. Ze klonken allemaal vijandig.

Ze opende haar ogen, maar zag niks. Haar hoofd barstte van de pijn.

Waar ben ik? vroeg ze zich af.

Ergens in Dublin? Nee, ze was nog in staat om enigszins wat chronologie vast te stellen. Ze was hier twee maanden geleden heen gevlogen, en was begonnen met werken zodra ze was gesetteld. Ze was zeker weten in Delaware. Met moeite herinnerde ze dat ze gestopt was om een man met zijn auto te helpen. Toen was er iets gebeurd. Iets ergs.

Maar wat was deze plaats, met al dat vreselijke geluid?

Ze realiseerde zich dat ze als een kind gedragen werd. Ze hoorde de stem van de man die haar droeg, nog net hoorbaar boven het kabaal.

“Maak je geen zorgen, we zijn op tijd gekomen.”

Ze focuste haar ogen. Haar zicht was gevuld met een duizelingwekkend aantal klokken van elk voorstelbare vorm, maat en stijl. Ze zag enorme staande klokken omringd door kleinere klokken, waaronder koekoeksklokken en klokken met kleine parades van mechanische poppetjes. Er stonden nog kleinere klokken op schappen.

Ze slaan allemaal voor het hele uur, dacht ze.

Maar in al deze herrie, had ze geen schijn van kans om het precieze aantal klokslagen te tellen.

Ze draaide haar hoofd om te zien wie haar droeg. Hij keek op haar neer. Ja, hij was het: de man die om hulp gevraagd had. Wat was ze dom geweest om voor hem te stoppen. Ze was recht in zijn val getrapt. Maar wat ging hij met haar doen?

Het lawaai van de klokken doofde en haar ogen verloren weer focus. Ze kon ze niet openhouden. Ze voelde dat ze haar bewustzijn langzaam verloor.

Ik moet wakker blijven, dacht ze.

Ze hoorde het geratel van metaal, en voelde hoe ze werd neergelegd op een koude, harde ondergrond. Er was een ander geratel, gevolgd door voetstappen, en tot slot het geluid van een deur die open en weer dicht ging. Het grote aantal klokken tikte door.

Toen hoorde ze de stemmen van twee vrouwen.

“Ze leeft nog.”

“Jammer voor haar.”

De stemmen klonken gedempt en hees. Meara kreeg het voor elkaar om haar ogen weer te openen. Ze zag dat de vloer bestond uit grijs beton. Met veel pijn draaide ze zich om en zag ze drie menselijke vormen op de vloer vlakbij haar zitten. Ze dacht tenminste dat ze menselijk waren. Het leken jonge meisjes, tieners, maar ze waren mager, amper meer dan een skelet, en hun botten waren duidelijk zichtbaar onder hun huid. Een van hen leek nauwelijks bij bewustzijn, haar hoofd hing naar voren en haar ogen staarden naar de grijze vloer. Ze deden haar denken aan foto’s die ze had gezien van gevangenen in concentratiekampen.

Waren ze überhaupt in leven? Ja, ze moesten wel in leven zijn. Ze had ze net horen praten.

“Waar zijn we?” vroeg Meara.

Ze kon het hijgende antwoord amper verstaan.

“Welkom,” zei een van hen, “in de hel.”

Eens gelokt

Подняться наверх