Читать книгу Schuilen voor hoge vlammen - Блейк Пирс - Страница 6
PROLOOG
ОглавлениеToen hij zich een weg zocht over het braakliggende terrein, brandde het vroege ochtendlicht het laatste beetje van de nacht weg. De vorige avond was er heel lichte regen gevallen, waardoor er een fijne mist over de grond kroop. Hij liep langzaam en beheerst, alsof hij dit elke ochtend deed.
Overal lagen funderingen van huizen, huizen die nooit afgemaakt zouden worden. Hij veronderstelde dat de bouw zo’n vijf of zes jaar geleden was gestart, en vervolgens achtergelaten werd toen de huizencrisis toesloeg. Om een of andere reden maakte het hem woest. Zo veel beloften aan gezinnen en aan de aannemers, maar uiteindelijk had het allemaal tot niets geleid.
In de mist zag hij eruit als een levende vogelverschrikker: lang en broodmager. Met zijn zwarte overjas ging hij bijna helemaal op in de lichtgrijze slierten mist. Het leverde een etherisch tafereeltje op. Hij voelde zich net een geest. Hij voelde zich legendarisch, bijna onoverwinnelijk. Het voelde alsof hij een onderdeel van de wereld was, en de wereld een onderdeel van hem.
Maar zijn aanwezigheid hier was helemaal niet zo toevallig. Hij had dit al weken geleden zo gepland. Maanden, eigenlijk. En alle jaren daarvoor hadden hem naar dit ultieme ogenblik en deze bijzondere plaats geleid.
Hij liep door de mist en luisterde naar de geluiden van de stad. De drukte en de herrie speelden zich af op enkele kilometers bij hem vandaan. Hij bevond zich in een vergeten en vervallen deel van de stad, een deel dat hard geleden had onder de economische crisis. Alle hoop en dromen lagen nu verspreid over de met mist bedekte aarde.
Dit alles wakkerde het vuur in hem aan.
Hij wachtte geduldig. Hij liep doelloos heen en weer. Hij slenterde door de verlaten straat en liep daarna over het immense bouwterrein waarop skeletten van woningen stonden die nooit een thuis zouden worden. Geduldig wachtte hij tot een andere figuur zou opduiken in de mist. Hij was ervan overtuigd dat het universum hem iemand zou sturen.
Eindelijk verscheen er iemand.
Nog voordat de gedaante helemaal in beeld kwam, kon hij het al voelen, daar in het zwakke licht van de ochtendschemering en de sluipende mist. De gedaante was een vrouw.
Hier had hij op gewacht. Het lot werd hier ter plekke voor zijn neus bepaald.
Met bonzend hart, maar zo natuurlijk en rustig mogelijk, liep hij verder. Hij deed alsof hij zijn hond riep. In de ijle mist klonk zijn stem helemaal anders: fijn en haperend, net zoals de stem van een geest.
Uit een van de zakken van zijn lange jas haalde hij de intrekbare hondenriem tevoorschijn die hij de vorige dag gekocht had. “Sweet Pea!” riep hij.
Het was een naam die goed klonk en die ervoor zou zorgen dat toevallige voorbijgangers hem geen tweede blik zouden gunnen.
“Sweet Pea!”
Uit de mist kwam de gedaante van de vrouw dichterbij. Ze maakte een ochtendwandeling met haar hond. Het was een van die arrogante, kleine opdondertjes die hem altijd aan ratten deden denken. Natuurlijk wist hij dit allemaal al over haar. Hij wist zo ongeveer alles over haar ochtendroutine.
“Alles oké?” vroeg de vrouw.
Hij kon haar gezicht nu duidelijk zien. Ze zag er veel jonger uit dan hijzelf. Minstens twintig jaar jonger.
Hij hield de hondenriem omhoog en lachte haar wat verdrietig toe. “Mijn hond is ontsnapt. Ik denk dat ze deze kant op is gelopen, maar ik hoor haar nergens.”
“O nee,” zei de vrouw.
“Sweet Pea!” riep hij nog een keer.
Bij de voeten van de vrouw hief het kleine hondje zijn poot op en pieste. De vrouw leek het nauwelijks te merken. Ze keek nu naar hem. Een blik van herkenning kwam in haar ogen. Ze kantelde haar hoofd ietsje. Een onzekere glimlach kroop naar haar mondhoeken. Ze zette een klein stapje naar achteren.
Hij liet zijn hand in zijn andere jaszak glijden en hield de hamer stevig vast. Toen hij deze tevoorschijn haalde schrok hij zelf van snelheid waarmee hij dit deed.
Hij sloeg er hard mee boven op haar hoofd. Het geluid was nauwelijks hoorbaar op het uitgestrekte bouwterrein en in de deken van mist. Tonk.
Haar ogen werden glazig. Toen ze neerviel, had ze nog altijd die aarzelende glimlach op haar gezicht.
De kleine hond besnuffelde haar even en keek toen naar hem op. Hij liet een belachelijk klein blafje horen. Toen hij dichterbij kwam gromde het beest zachtjes. Het mormel plaste nog een keer, draaide zich om en rende er toen vandoor met de hondenriem achter zich aan.
Hij stak de hamer en de hondenriem weer in zijn zakken. Toen keek hij even omlaag naar het lichaam en stak er langzaam zijn hand naar uit. In de dichte mist was alleen het wegstervende geluid van de blaffende hond te horen.