Читать книгу Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden - Bowring John - Страница 5
HOOFDSTUK III. GESCHIEDENIS.
ОглавлениеEenige weinige schetsen van de levensgeschiedenis van sommige kapiteins-generaal van Manilla zullen voldoende zijn om het algemeene karakter van het Gouvernement luister bij te zetten, dat, op eenige merkwaardige uitzonderingen na, zacht en vaderlijk schijnt te zijn geweest, terwijl de Indianen, wanneer zij niet strengelijk behandeld worden, blijken zeer onderdanig, gehoorzaam en gewillig te zijn. De onderwerping van de wilde stammen in het binnenland is niet zoo goed geslaagd als men zich had voorgesteld, maar de land- en zeemagt, die ter beschikking van den kapitein-generaal staan, waren altijd gering, wanneer men de uitgebreidheid van zijn gezag daarbij in aanmerking neemt. Inderdaad moest men dan ook van vele veroveringen afzien door de ongelijkheid van krachten om die te maken. De geestelijke invloed, onder de afgodische stammen gevestigd, is zeer zwak, wanneer hij in aanraking komt met de gebruiken van het Mohammedanisme, zooals op het eiland Mindanao, waar het fanatisme der Muselmannen bijna even sterk is, als onder de katholieken zelven. Geschillen tusschen kerk en Staat konden bezwaarlijk vermeden worden daar, waar beiden naar eene overheerschende magt streefden; en die twisten hebben menigmaal geleid tot het vergieten van bloed en de ontbinding van het Gouvernement. Wederkeerige afgunst bestaat tegenwoordig nog en daar de monniken in hetgeen de belangen van het volk raakt, somtijds zich tegen de inzigten van de civiele magt verzetten, heeft deze zich dikwijls te beklagen, dat zij door de plaatselijke geestelijkheid wordt gedwarsboomd of in geringe mate ondersteund.
Terwijl ik kortelijk de namen van de kapiteins-generaal zal in herinnering brengen, aan wie het bestuur over de Philippijnen was opgedragen, zal ik tevens eenige weinige episoden aanhalen uit de geschiedenis van het eiland, waardoor men zich een denkbeeld zal kunnen maken van den aard van het bewind, en die den toestand van het volk beter zullen doen begrijpen.
Miguel Lope de Legaspi, een Biscajer, die den titel van veroveraar der Philippijnen droeg, was de eerste Gouverneur en werd in 1565 benoemd. In 1571 nam hij bezit van Manilla en stierf het daarop volgende jaar, naar men zegt, door lusteloosheid en teleurstelling. Tijdens het bestuur van zijnen opvolger, Guido de Lavezares deden chinesche zeeroovers een’ inval in de stad; hij verjoeg hen en verkreeg daarvoor vele eerbewijzingen van zijnen Souverein, Philips II. Francisco de Saude stichtte in Camarines de stad Nueva Caceres, die hij naar zijne geboorteplaats noemde. Hij was een zeer ijverzuchtig man, die een’ Sultan van Borneo afzette en een’ anderen op den troon plaatste en van den Koning van Spanje niet minder dan magtiging vroeg om China te veroveren. Hem werd echter een weinig minder eerzucht en het behoud van den vrede met naburige natiën aanbevolen. Rinquillo de Penarosa ontnam Cagajan aan een’ Japanschen zeeroover en stichtte Nieuw-Segovia en Arévalo in Panay; zijn neef volgde hem op en stak, ter eere van zijne nagedachtenis, de St. Augustijner kerk in brand. De vlam strekte zich tot de stad uit, die grootendeels werd vernield. In 1589, tijdens de regering van Santiago de Vera, werden de eenige twee schepen, die den handel met Nieuw-Spanje onderhielden, door een orkaan in de haven van Cavite vernield. De volgende Gouverneur, Gomes Perez Dasmarinas, zond zendelingen naar Japan die later gedood werden. Hij stelde zich aan het hoofd van eene expeditie naar Moluco, doch bij het verlaten van de haven van Mariveles werd zijne galei van de overige vaartuigen gescheiden; het chinesche scheepsvolk stond tegen hem op, vermoordde hem en vlugtte in zijn vaartuig naar Cochin-China. Zijn zoon Luis volgde hem als Gouverneur op. Een Franciscaner monnik, die de ongelukkige expeditie van zijnen vader had vergezeld, zeide hem dat hij zijne acte van aanstelling zou vinden in eene kist, waarmede de Chinezen in de provincie Ilocos waren geland; inderdaad vond hij dien en de titel van den zoon werd daardoor erkend. Francisco Tello de Guzman, die in 1596 de regering aanvaardde, was even ongelukkig in zijne pogingen tot onderwerping van de inlanders op Mindanao, als een zijner kapiteins, die belast was met de verdrijving van de Hollanders uit Mariveles.
In het jaar 1603 kwamen drie chinesche Mandarijnen te Manilla aan. Zij zeiden dat een Chinees, dien zij als gevangene medebragten, den Keizer had verzekerd, dat het eiland Cavite uit goud bestond; dat hij met zijn leven voor de waarheid van dit gezegde had ingestaan, en zij nu gekomen waren om zich hiervan te overtuigen. Nadat men hen bij den Gouverneur had gebragt, verlieten zij spoedig Manilla om voor zich zelve Cavite te gaan onderzoeken. Al ras verspreidde zich nu het gerucht, dat er een inval op de Philippijnen door een Chineesch leger van 100,000 man beraamd was, en een Chinees, Eng Kang genaamd, dien men als een trouw vriend van de Europeanen beschouwde, werd voor een gedeelte met de verdediging belast. Een aantal Japanezen, erkende vijanden van de Chinezen, werd met het vertrouwen van den Gouverneur vereerd; zij deelden aan de Chinezen mede, dat het Gouvernement eene zamenspanning vermoedde. Inderdaad bestond er een complot en men zeide dat de Chinezen een’ opstand beraamden en voornemens waren de Spanjaarden te vermoorden op den St. Francis feestdag. Eene Philippijnsche vrouw, die met een’ Chinees leefde, gaf den stedehouder van Quiapo kennis van het plan, die daarop den Gouverneur waarschuwde. Eene troep der zamenzweerders was op een halve mijl afstands van Manilla verzameld, en Eng Kang werd nu met eenige Spanjaarden afgezonden om de beweging te onderdrukken. De poging mislukte, en later bleek dat Eng Kang een der hoofden van den opstand was geweest. Des avonds vielen de Chinezen Quiapo en Tondo aan en vermoordden daar vele inlanders. Zij werden door 130 Spanjaarden te gemoet gegaan, waarvan de meesten om het leven werden gebragt. De opstandelingen zonden hunne hoofden naar Parian, dat zij veroverden, terwijl zij de stad Manilla uit Dilao belegerden. Het gevaar maakte de inspanning der Spanjaarden nog grooter en de geestelijken namen hierin een werkdadig deel. De Chinezen poogden de muren te beklimmen, doch werden teruggedreven. De monniken verklaarden, dat St. Francis in persoon was verschenen om hen aan te moedigen. De Chinezen trokken toen terug, doch de Spanjaarden verlieten de hoofdstad, verbrandden en vernielden Parian en vervolgden de vlugtende Chinezen tot Cabujao. Intusschen rukten nieuwe versterkings-troepen aan en men joeg de Chinezen tot de provincie Batangas na, waar zij op nieuw werden aangevallen en verstrooid. Men zegt dat van de 24,000 opstandelingen slechts 100 ontkwamen, die men naar de galeijen zond. Ongeveer 2,000 Chinezen, die zich niet met den opstand hadden ingelaten, werden op vrije voeten gesteld. Eng Kang werd onthoofd en zijn hoofd in eene ijzeren kooi ten toon gesteld. Eerst drie jaren na dezen opstand, kreeg het hof van Madrid er kennis van.
Pedro de Acunha veroverde na de demping van dezen opstand, Ternate en voerde den Koning weg, doch stierf plotseling in 1606, nadat hij vier jaren geregeerd had. Cristobal Tellez vermeesterde, gedurende den korten tijd zijner regering, eene nederzetting der Japanezen in Dilao. Juan de Silva bragt in 1609 versterking van de Europesche troepen met zich en maakte, in het zevende jaar zijner regering, groote toebereidselen om de Hollanders aan te vallen, doch stierf na eene korte ziekte. In 1618 kwam Alonzo Fajardo in de Philippijnen, met conciliatoire bevelen voor de inlanders, bij wie hij zich populair maakte. Hij strafte een’ opstand in Buhol, zond eene missie naar Japan, die echter niet slaagde, en doodde zijne vrouw in eene vlaag van jalouzij. Hij had hare ontrouw vermoed en overviel haar eens ’s nachts in een huis, waar zij gewoonlijk rendez-vous aan haren minnaar had gegeven, en in eene kleeding, die geen twijfel meer omtrent hare schuld overliet. De Gouverneur liet een priester ontbieden, beval hem haar de sacramenten toe te dienen, en bragt haar toen, niettegenstaande de beden van den geestelijke, met zijn eigen dolk ter dood. Dit had in 1622 plaats. Neerslagtigheid maakte zich van hem meester en hij stierf in 1624. Twee Gouverneurs regeerden daarop ad interim. In 1626 kwam Nino de Tabera aan de regering. Hij bragt 600 man met zich mede, verdreef de Hollanders en zond Olaso, een soldaat, die om zijne heldendaden in Vlaanderen beroemd was, tegen de Jolo-Indianen, doch Olaso leed eene volkomen nederlaag en keerde daarna naar Manilla terug.
In 1630 had eene zonderlinge gebeurtenis plaats. Het heilige sacrament werd uit eene glazen vaas uit de hoofdkerk gestolen. Een algemeene vastendag (rogativa) werd bevolen; de aartsbisschop toog barrevoets, met asch bedekt en een touw om den hals uit zijn paleis om te trachten te ontdekken waar de vaas verborgen was. Toen echter al zijne pogingen mislukten, waren de pijnigingen van den heiligen man zoo hevig en zijne smart zoo ondragelijk, dat hij onder den ramp bezweek. Zijne dood had een hevigen strijd ten gevolge tusschen de geestelijke en burgerlijke beambten.
In 1635 kwam een aantal rijke, bekeerde Japanezen aan, die zich aan de gruwelijke vervolgingen onttrokken, welke de Christenen in Japan hadden te verduren, maar eene menigte Katholieke zendelingen spoedden zich daarentegen naar dat land, ten einde de martelaarskroon te verdienen. Een andere merkwaardige geestelijke twist greep in dien tijd plaats. Een uit Europa aangekomen commissaris beval, dat al de monniken die baarden droegen met zendingen naar China en Japan zouden belast worden, terwijl de geschoren monniken op de Philippijnen zouden blijven. De aartsbisschop verzette zich daartegen, omdat de pauselijke bevelen geene regelen omtrent de baarden inhielden. Hevige geschillen ontstonden ook door de uitoefening van het regt van asijl voor misdadigers, die hetzij tegen de militaire of wel de burgerlijke autoriteiten in verzet waren gekomen. De aartsbisschop excommuniceerde—de kommandant der artillerie kwam in opstand. De aartsbisschop legde hem straf op,—de apostolische vicaris bevestigde het vonnis. De Audiencia vernietigde het, en nu werd de bisschop van Camarines als scheidsregter opgeroepen; deze sprak hem vrij. Men kwam in hooger beroep en eene der partijen werd beschuldigd den Heiligen Vader te hebben gelasterd. De Jezuïten voegden zich bij de tegenpartij van den aartsbisschop, die al de monniken bijeenriep; deze legden de Jezuïten eene boete op van 4,000 dollars. De Gouverneur verdedigde de Jezuïten en eischte de intrekking van het vonnis binnen zes uren. Hiermede liep de twist niet ten einde, maar ten slotte maakte men onderlinge schikkingen op voorwaarden, die de partijen elkander stelden.
De rampen, die de opstand van Eng Kang te weeg bragt, belette de Chinezen niet in de eilanden, en bijzonder in de provincie Laguna door te dringen, waar een andere opstand, waaraan 30,000 Chinezen moeten deel genomen hebben, in 1639 ontstond. Zij verdeelden zich in guerillas, die het land verwoestten, doch werden in het volgende jaar tot onderwerping gebragt; 7,000 hunner gaven zich vrijwillig over. Spaansche geschiedschrijvers zeggen dat de haat, die de Indianen de Chinezen toedroegen, hen uit hunne gewone bedaardheid deden ontwaken en zij buitengewonen ijver en werkzaamheid aan den dag legden bij de uitroeijing van de aanvallers.
In de twisten tusschen de inlanders en de Spanjaarden werden zelfs de zendelingen niet altijd gespaard, terwijl de Spanjaarden dikwijls verraden werden door die personen, waarin zij het meeste vertrouwen stelden. De zware afpersingen en belastingen, die men die Indianen onder Fajardo oplegde, leidde tot een opstand in Palopag, waarbij de Jezuïtische geestelijke vermoord en het klooster en de kerk verwoest werden. De beweging verspreidde zich over verscheidene eilanden en vele gevangenen te Caraga werden vrij gelaten om een’ Indiaan gevangen te nemen, Dabao genaamd, die zóó goed zijne zending vervulde, dat toen de Gouverneur bij de forteres kwam om de krijgsgevangenen op te eischen, Dabao zich van Zijne Excellentie meester maakte en hem onthoofdde, met behulp van de gevangenen een aantal Spanjaarden, die zich in de nabijheid en waaronder zich priesters bevonden, vermoordde, zoodat niet meer dan zes, en daaronder een Augustijner barrevoets gaande monnik, ontkwamen en naar de hoofdstad vlugtten. Toen nu echter versterking van troepen uit Manilla aanrukte, gaven de Indianen zich over, onder belofte eener algemeene vergiffenis. «Deze belofte—zegt de Spaansche geschiedschrijver—werd niet nagekomen; de leiders van den opstand werden integendeel opgehangen en eene groote menigte Indianen gevangen gezet.» De Gouverneur-Generaal echter «keurde de verbreking van eene in naam des Konings gedane belofte niet goed»; hij beval dat de Spaansche aanvoerders gestraft en de zich nog in de gevangenis bevindende inlanders losgelaten zouden worden.
In 1645 hadden gedurende twee maanden vreeselijke aardbevingen plaats. In Cagajan werd een berg het onderste boven gekeerd en eene geheele stad aan zijnen voet bedolven. Waterstroomen en modderregens overstroomden een aantal plaatsen. Alle openbare gebouwen in de hoofdstad werden vernield, uitgezonderd het klooster en de kerk der Augustijnen en die der Jezuïten. Zes honderd personen werden te Manilla onder de ruïnen van hunne huizen bedolven en 3,000 menschen moeten bij deze ramp het leven hebben verloren.
De Lara onderscheidde zich door zijne godsdienstige gevoelens. Bij zijne komst in 1653 weigerde hij aan te landen, voordat de bisschop hem voorafgegaan was en den grond heiligde, dien hij betrad. Hij vierde een jubilé op gezag van den Paus, waarbij het land van «alle misdaden, wanbedrijven en vloeken» werd gezuiverd, waardoor het sedert zoovele jaren besmet was. De aartsbisschop, staande op een plat-forme te Manilla, zegende de eilanden en hunne bewoners in tegenwoordigheid van eene tallooze menigte. Verzoeningen, belijdenissen, vergiffenissen volgden op deze «gewijde dagen»; doch de zegeningen schenen weinig voordeel te hebben aangebragt, daar zij door aardbevingen, stormen, oproer, ongestrafte zeerooverijen, kortom, om de woorden van een’ Spaansch schrijver te gebruiken, «door een webbe van ongelukken en rampen» gevolgd werden. Men zond zendelingen uit om de Mohammedanen te bekeeren, doch zij werden ter dood gebragt, terwijl menige bekeerling verrader werd. Kung Sing, het hoofd van de zeerooversbende, die Formosa veroverd en 1,000 jonken met 100,000 man onder zijne bevelen had, had eene zending naar Manilla uitgevaardigd, waardoor hij de onderwerping van de eilanden aan zijne magt liet vragen, of anders met een onmiddellijken inval dreigde. Deze bedreiging bragt een algemeene schrik te weeg; men beval al de Chinezen het land te verlaten, doch zij verzetteden zich hiertegen en nu werden zij bijna allen vermoord. «Het is verwonderlijk—zegt de Mas—dat na zulke herhaalde nederlagen een enkel Chineesch schip nog op de Philippijnen heeft durven komen.» Zij moesten die slagen op verschillende tijdperken van hunne landslieden verdragen, ofschoon het zeker is dat zij dikwijls de donderbui op hunne eigene hoofden hebben doen neêrkomen. De Lara, dien men van omkooping had beschuldigd, werd met eene boete van 60,000 dollars gestraft; hem werd vergiffenis geschonken en hij keerde naar Spanje terug, waar hij geestelijke werd en te Malaga, zijne geboortestad, stierf.
De «godsdienstige» de Lara vond in zijnen opvolger een man van een geheel ander karakter. Het was Salcedo, een Belg van geboorte, die in 1663 werd benoemd. Hij twistte met de priesters, beboette den aartsbisschop en veroordeelde hem tot ballingschap; liet hem staan terwijl hij hem ten gehoore ontving, en beleedigde hem daarna, en bij den dood van den aartsbisschop, die weinige maanden later plaats had, werden er groote fiestas gegeven en daarbij de heilige dienst «de Profundis» ter eere van den afgestorvene verboden als onvereenigbaar met de burgerlijke festiviteiten. De inquisitie kwam later tusschen beide, en hare agenten bijgestaan door eene oude vrouw, die de sleutels bewaarde, drongen in het paleis waar zij den Gouverneur slapende vonden, hem ketenden in boeijen en als gevangene naar het Augustijner klooster bragten. Daarop scheepten zij hem in naar Mexico, doch onderweg stierf hij. De koning van Spanje veroordeelde echter deze handelingen; hij verklaarde de eigendommen van hen die daartoe medegewerkt hadden, verbeurd en stelde de erfgenamen van Salcedo weder in het bezit van al hetgeen hem ontnomen was.
Manuel de Leon verkreeg in 1669 eene groote reputatie onder de geestelijken. Hij regeerde acht jaren en vermaakte zijne goederen aan obras pias (liefdadige werken of instellingen). Zijn voorganger, Manuel de la Pena Bonifaz (tijdelijk aangesteld), had geweigerd zijn gezag over te geven. Hij werd nu als opstandeling beschouwd, zijne goederen verbeurd verklaard en zijne inhechtenisneming bevolen, doch hij zocht eene schuilplaats in het klooster der Recoletos, waar hij stierf. Er ontstond een twist tusschen de adspiranten naar het tijdelijke bestuur; de daartoe benoemde oefende zijn gezag slechts zes maanden uit. Hij werd bij zijnen dood opgevolgd door zijnen mededinger, die in 1678 door Juan de Vargas Hurtado werd vervangen. Omstreeks dezen tijd hadden er groote geschillen plaats tusschen de geestelijkheid en de burgers. Er werd eene excommunicatie tegen den Gouverneur uitgevaardigd; hem werd bevolen iederen feestdag in de kathedraal en de kerken van Parcan en Binondo barrevoets en met een touw om den hals te verschijnen. Hij weigerde zich aan zulk eene onteering te onderwerpen en leidde nu een eenzaam leven aan de oevers van rivieren, geheel van de wereld afgetrokken, tot dat men hem vergunning gaf zich naar Nieuw-Spanje te begeven; hij stierf echter van verdriet op de reis.
Men moet, wanneer men de gebeurtenissen op de Philippijnen nagaat, in de gedachte houden dat de eenige geschiedschrijvers de monniken zijn, en dat hunne goedkeuring of veroordeeling wel niet als een onpartijdig en billijk oordeel kan aangemerkt worden. Hurtado wordt door hen van vele despotische handelingen beschuldigd; zij zeggen dat hij, ten einde zijne plannen te doen gelukken, de monniken met den hongerdood dreigde en door wachten verhinderde dat men voedsel in de kloosters bragt; dat hij zich in verkiezingen van geestelijken mengde en de inhechtenisneming beval van Bonifaz, dien hij vervolgde en die zijn onmiddellijke tijdelijke voorganger was geweest; deze vlugtte naar een klooster der Recoletos (barrevoets gaande Augustijners) en werd door hen beschermd. De Jezuïten ontkenden zijne aanspraak op bescherming, doch gedurende de geschillen stierf Bonifaz en thans openbaarde zich een ander voorbeeld van de haatdragendheid van het odium theologicum en van de eenheid en harmonie waarop de kerk van Rome somtijds boogt als gevolgen van hare onfeilbaarheid. De aartsbisschop twistte in dien tijd met de burgerlijke regtbanken, tot wie hij zijne mandamus rigtte, en wier vertoogen hij beantwoordde met hen te herinneren dat alle wereldlijk gezag aan dat der geestelijken onderworpen was. De aartsbisschop werd in arrest genomen en door de Audiencia tot ballingschap veroordeeld. Hij werd gedwongen zich in zijne ambtelijke kleederen naar het vaartuig te begeven, dat hem naar Pangasinan voerde. De Dominikaners, tot wier orde de aartsbisschop behoorde, slingerden daarop hunne excommunicatiën en censuur, terwijl troepen naar het klooster werden gezonden om te beletten dat men de klokken luidde, en door alarm te maken het volk zou verzamelen. De provinciaal, die het meest aan dezen tegenstand had deelgenomen, werd met andere monniken naar Spanje gebannen. Toen zij gereed stonden te vertrekken, beval de deken de tegenwoordige soldaten de voeten van den provinciaal te kussen en hem alle eer te bewijzen, terwijl hij zijne zegeningen over de monniken uitsprak. Te midden van deze verwarring kwam een nieuwe gouverneur (Curuzcalegui) in 1684 aan het bewind, die zich voor de geestelijkheid partij stelde, ten gunste van den verbannen aartsbisschop oordeelde en diens regter tot ballingschap veroordeelde. Een hunner vlugtte naar het Jezuïten collegie, een heiligdom, doch werd door de troepen gevat. Dit maakte in lang geen einde aan de twisten, waarvan het vervolg te ingewikkeld en te min belangrijk is, om het hier verder na te gaan.
In 1687 zond de Koning van Spanje een commissaris om een onderzoek in te stellen naar de onlusten, die op de Philippijnen heerschten. De Paus had de partij opgenomen voor de meest hevigen der geestelijkheid en Pardo (de aartsbisschop), die zich dus in zijne hartstogtelijkheid aangemoedigd zag, verklaarde de kerken der Jezuïten ontwijd, waarin de ligchamen der burgers waren begraven, die tegen de monniken hadden geoordeeld. Hun stoffelijk overschot werd opgegraven, doch de meeste regters, die de regten van den Staat tegen de geestelijke invallen hadden verdedigd, waren gestorven vóórdat de commissaris aankwam, en gelukkig voor de openbare orde, overleed de oproerige prelaat zelf ook in 1689. Curuzcalegui stierf hetzelfde jaar. Na eene korte tijdelijke tusschenregering (gedurende welke Valenzuela, de Spaansche Minister, die door Karel II naar de Philippijnen was gebannen, op zijne terugreis te Mexico door den trap van een paard werd gedood) werd Fausto Cruzat y Gongora in 1690 met de waardigheid van Gouverneur bekleed. Zijn bestuur is zeer merkwaardig door den finantiëlen voorspoed. Het duurde elf jaren, want zijn opvolger, Domingo de Zubalburo, ofschoon in 1694 benoemd, kwam eerst in 1701 aan. Hij verbeterde de haven, doch werd door den Koning van Spanje ontslagen, omdat hij een Pauselijken legaat à latere had toegelaten zonder hem zijne geloofsbrieven af te vragen. De Audiencia vorderde ze van hem, waarop de legaat antwoordde dat hij verbaasd was dat zij het wagen durfden zijn gezag in twijfel te trekken. Hij verschrikte het volk door deze verklaring en ging voort een collegie te stichten in den naam van St. Clement. De Koning was zóó verstoord, dat hij bevel gaf om het gebouw te vernielen; voorts legde hij de Oidores (regter) eene boete van 1,000 dollars op en ontzette den deken van zijn ambt. Martin de Ursua y Arrimendi kwam in 1709 en stierf diep betreurd in 1715; hij stuitte de toevloeijing van Chinezen en verzoende dus volksvooroordeelen. De tijdelijk aangestelde Gouverneur, José Torralba, werd beschuldigd van diefstal uit ’s lands schatkist tot een bedrag van 700,000 dollars. Een koninklijk bevel gelastte hem 40,000 dollars terug te geven en te waarborgen; hieraan echter niet voldoende, werd hij, in boeijen geklonken en gevangen gezet. Later werd bevel gegeven hem naar Spanje te zenden, doch hij stemde er in toe 120,000 dollars te betalen. Hij had de middelen niet en stierf als een bedelaar. Fernando Bustillo (Bustamente) landde in 1717 aan. Hij besteedde groote sommen aan nuttelooze gezantschappen en leefde op een grooten en verspillenden voet. Hij stelde finantiële hervormingen in het werk en liet een aantal personen, die geld aan den Staat verschuldigd waren, gevangen nemen. Hij maakte zich ook van eenige der voornaamste inwoners van de hoofdstad meester, dreigde de regters, die naar het klooster vlugtten en daar bescherming zochten. Torralba kwam in gunst bij hem; hij verloste hem uit de gevangenis en gebruikte hem om de magt van de Audiencia te ondermijnen, door hem met zijn gezag te bekleeden. Hij beval dat, op het lossen van een stuk geschut, al de Spanjaarden zich naar het paleis zouden begeven; arresteerde den aartsbisschop, het kapittel der hoofdkerk en verscheidene prelaten en geestelijken, waarop een oproer ontstond; eene massa volks ijlde naar het paleis en doodde den Gouverneur en zijn’ zoon, die zijnen vader ter hulpe gesneld was. Francisco de la Cuesta werd tot het bestuur geroepen. De nagelaten kinderen van Bustillo werden naar Mexico gezonden, en de Audiencia maakte een rapport van het gebeurde aan den Koning op, die Toribio José Cosio y Campo benoemde en degenen liet straffen, die den dood van den vorigen Gouverneur hadden veroorzaakt, doch door den invloed van een’ Franciskaner monnik bragt men Cosio er toe herhaaldelijk uitstel te verleenen, zoodat niets gebeurde van hetgeen bevolen was. In 1729 werd het bestuur overgedragen op Fernando Valdes y Tamon, die de militaire inrigtingen hervormde en eene expeditie tot verovering van het eiland Palaos zond; doch deze poging mislukte en in 1739 werd hij opgevolgd door een’ Vlaminger, Gaspar de la Torre. Hij behandelde den fiscaal Arrojo zóó gestreng dat hij daarvan stierf. Hij werd gemelijk, neêrslagtig en in zich zelven gekeerd en stierf in 1745. De bisschop van Ilocos, vader Juan Arrechedera, volgde hem als Gouverneur op en de Sultan van Jolo, die gedoopt wenschte te worden, bragt hem een bezoek te Manilla. De aartsbisschop, wien de zaak werd opgedragen, verklaarde dat de Sultan door de Dominikaner monniken van Panogui in den schoot der kerk was opgenomen. De markies van Obando kreeg in 1750 het bestuur in handen. De aartsbisschop, dien hij deed vervangen, had van het Spaansche kabinet bevel ontvangen de Chinezen van de eilanden te verdrijven; doch hetzij uit eerlijke overtuiging dat de tenuitvoerlegging van dit bevel de belangen van de Philippijnen zou schaden, waaromtrent hij zeer juist oordeelde—of wel (zooals de inlanders willen) uit eene zekere genegenheid voor de Chinezen, stelde hij, onder verschillende voorwendsels, de openbaarmaking van het koninklijk bevel uit. Obando wikkelde zich in twisten met de Muselmansche inwoners van Mindanao, waartegen hij niet was opgewassen. Hij besloot den Sultan van Jolo te herstellen, doch toen hij Zamboanga bereikte, beschuldigde hij den Sultan van ontrouw (infidencia), zond hem naar Manilla en liet hem in de gevangenis zetten. De Mohammedanen kwamen hiertegen op. Obando verlangde het bevel tegen hen te voeren. De Audiencia maakte echter bezwaar den persoon des Gouverneurs bloot te stellen. De expeditie mislukte en de onlusten namen toe. Hij legde het bewind neder in een slechten gezondheidstoestand en stierf op den terugweg naar zijn vaderland. Pedro Manuel de Arandia kwam in 1754 aan het bestuur. Hij bestreed de Mohammedanen (of Mooren, zooals de Spaansche schrijvers ze gewoonlijk noemen) met eenig succes. Hij koesterde het voornemen den Sultan van Jolo te herstellen, doch liet zich in twisten met de geestelijkheid in en zijne handelingen vonden afkeuring bij het Spaansche Hof. Zijne onpopulariteit wekte droefgeestigheid bij hem op en ten gevolge daarvan stierf hij in 1759. Ofschoon hij zijne goederen voor liefdadige doeleinden vermaakte, vermoedde men dat het aanzienlijke bedrag van de waarde daarvan, 250,000 dollars, een gevolg was van de oneerlijke administratie, door hem gevoerd. De bisschop van Zebu, en daarna de aartsbisschop van Manilla, Manuel Rojo, voerden tijdelijk het bewind na den dood van Arandia. Rojo gaf Manilla in 1762 aan de Britten over1. Hij werd gevangen genomen en stierf in 1764 in den kerker, naar men wil van verdriet en schaamte. Simon de Anda Salazar, een der regters van de koninklijke Audiencia werd met het bestuur belast tijdens de Engelschen de hoofdstad in bezit hadden, en vestigde zijn gezag te Pampanga, waar hij zelf het bewind voerde tot de komst van Francisco de la Torre, die voorloopig door de kroon werd benoemd en door tusschenkomst van Anda, Manilla van de Britten wederkreeg. José Raon kwam in 1766 aan het bestuur.
De Sultan van Jolo, die door de Engelschen op zijn troon hersteld was, veroorzaakte veel schade op het eiland Mindanao aan Raon, die niet in staat was zijne landslieden te beschermen. Er werd besloten tot de verdrijving der Jezuïten en dit geheime plan kwam den Gouverneur ter oore. Hij werd beschuldigd van ontijdige openbaarmaking, en verdacht eene portefeuille met belangrijke documenten te hebben verborgen. Men beval zijne gevangenzetting in zijn eigen huis, waar hij stierf.
Een der geschiedschrijvers van de monnikenorde geeft het volgende verhaal van de wijze waarop de weêrspannige Indianen werden behandeld: «Arza begaf zich met den invloedrijken bijstand van de Augustijner monniken en van de (talrijke) getrouwen naar Vigan en herhaalde daar wat hij te Cagallan had verrigt; hij had meer dan honderd personen laten ophangen en daaronder Dona Gabriela, de vrouw van Silang, eene mestiza, die malas manas (slechte streken) had en niet minder dapper dan haar man, die notaris was,—benevens een groot aantal cabecillas (oudsten van familiegroepen), die naar de bergen van Alva vlugtten; wat het overige gepeupel van deze weêrspannige menigte betreft, vergenoegde hij zich ieder hunner 200 geeselslagen te geven en hen te pronk te stellen. Hij zond 3,000 Ilocos zegevierend en met een rijken buit naar Pangasinan. Dit gebeurde in 17632.»
Na de verovering van Manilla door de Britten, vermoedde men natuurlijk dat zij de verschillende oproeren, die op deze gebeurtenis volgden, aanmoedigden. Het onstuimige en despotische karakter van Anda, die het bestuur over de eilanden aanvaardde, haalde hem vele vijanden op den hals en hij schijnt al die oppositie tegen zijne willekeurige handelingen als de bewijzen van verraderlijke verhoudingen met de Engelschen te hebben beschouwd. Ongetwijfeld werd hunne tegenwoordigheid met vreugde begroet, vooral door de Muselmansche bevolking van de zuidelijke eilanden, die daarin eenige hoop zagen van het Spaansche juk bevrijd te worden, doch zelfs de Philippijnsche geschiedschrijvers doen de Britsche autoriteiten regt wedervaren en merken op dat zij de zeerooverijen van hunne bondgenooten straften, zonder aanzien des persoons. De Spanjaarden echter moedigden Tenteng, een Mohammedaanschen dato (hoofdman), aan om de Britten aan te vallen, wier bezetting in Balambangan door ziekte van 400 tot 75 man infanterie en 28 man cavalerie was verminderd. Dit was echter—zegt de Mas—«bloot in de verwachting van buit te verkrijgen.» Zij slopen ’s nachts uit de wouden naar de Engelschen terwijl deze sliepen, staken hunne huizen in den brand en vermoordden allen op zes na, die met den Engelschen kommandant in eene boot ontkwamen. Daarop heschen zij de witte vlag en spaarden het leven van geen’ enkelen Engelschman, die aan land gebleven was. De Mohammedanen maakten zich van eene menigte wapenen en geld meester. De Sultan van Jolo en de dato’s, die de wraak van de Engelschen duchtten, ontkenden elk aandeel in de zaak, doch toen Tenteng Jolo bereikte en zijne buit aan de autoriteiten overleverde, «meenden zij dat er thans wapenen en geld genoeg waren om èn Spanjaarden èn Engelschen af te weren»; zij verklaarden Tenteng als een held, die wel gehandeld had met zijn vaderland. Weinige maanden later verscheen een Britsch oorlogschip en verkreeg zooveel schadeloosstelling als in dit geval mogelijk was.
Anda had zooveel roem verworven door zijnen weêrstand tegen de Engelschen, dat zijn souverein hem tot belooning eene menigte eereteekenen schonk en hem tot Raadsheer van Castilie benoemde. In 1770 keerde hij als Gouverneur naar Manilla terug. Hij liet zijnen voorganger, verscheidene regters, den Gouvernements-secretaris, een’ kolonel en andere personen in hechtenis nemen. Sommigen zond hij naar Spanje, terwijl hij anderen uit de hoofdstad verbande. Hij liet zich met geestelijke geschillen in, had vele kwellingen te verduren en begaf zich eindelijk naar de verblijfplaats van de Franciskaner monniken, waar hij in 1776 stierf. De Mas zegt met opzigt tot dit tijdperk: «Gedurende meer dan twee eeuwen hadden de Philippijnen aan de Spaansche kroon zulk eene opeenstapeling van twisten, moeijelijkheden en uitgaven veroorzaakt, dat de ministers meer en meer er op aandrongen de kolonie op te geven, doch de katholieke monarchen konden nooit medewerken tot het verlies van al de zielen, die men in deze streken reeds gewonnen had en die men nog hoopte te winnen.» Na eene korte tusschenregering van Pedro Sarrio, kwam José Basco in 1778 tot het bestuur. Hij vestigde het tabaksmonopolie, zond drie regters naar Europa en noodzaakte andere beambten de hoofdstad te verlaten, doch na drie jaren den Gouverneurszetel te hebben bezet, keerde hij naar Spanje terug, alwaar de Regering hem een ander ambt opdroeg. Pedro Sarrio werd op nieuw tijdelijk met het gezag belast. Felix Berenguer de Marquina kwam in 1788 aan en regeerde zes jaren. Hij werd beschuldigd van omkooping, doch de koning sprak hem vrij. Rafael Maria de Aguilar werd in 1793 benoemd.
In 1800 raadpleegde de Gouverneur-Generaal den assessor over de handelwijze jegens de Muselmansche zeeroovers in acht te nemen, die de haven van Manilla waren binnengekomen. Hij ontving het volgende antwoord, dat niet van grootspraak is vrij te pleiten.
«Het wordt tijd dat al de wenschen des Konings worden vervuld en dat deze eilanden ophouden leenpligtig te zijn aan een verachtelijken mohammedaan. Laat hem de schrikbarende bezoekingen gevoelen van een volk, wiens roem reeds zoo dikwijls is gesmaad en beleedigd, doch dat zijn onregt heeft verborgen en verdragen om des te beter zijne wraak ten uitvoer te willen brengen; zuiver de kroon van den smet waardoor zij in deze haven en ten aanzien van zoo menige Europesche natie door het lage gepeupel (canalla) is bevlekt. De herhaalde rampen der Indianen schijnen de Spanjaarden ongevoelig te hebben gemaakt; doch is er een man, getuige van de smart, den moord, den ondergang van zoovele gezinnen, wiens ziel niet vervuld is met een’ dorst naar wraakneming op den vernieler, op den verwoester? Wanneer het onze vrouwen, zonen, vaders of broeders waren geweest, met welken aandrang zouden wij de autoriteiten niet uitgenoodigd hebben om de misdadigers te straffen en onze vrijheid te herstellen? De regtvaardigheid, het medelijden, de pligt van uw geweten, waarop dat van den Koning steunt, dat alles roept om wraak. Ten eeuwigen dage zal degene herdacht worden, die ons van het juk bevrijdt, dat ons sedert eeuwen knelt!»
In 1805 werd een tractaat gesloten tusschen het Gouvernement van Manilla en den Sultan van Mindanao. De Minister van Staat van den laatste was een Mexicaansche deserteur; de ambassadeur der Spanjaarden een Mexicaansche veroordeelde. Men behandelde hem inderdaad gestreng, want, nadat hij het tractaat had gemaakt, beval men hem den termijn van zijne bannelingschap te vervullen.
In 1811 brak eene zamenzwering in Ilocos uit, waar een nieuwe god door de Indianen werd geproclameerd onder den naam van Lungao. Ter zijner eere werd eene hierarchie van priesters gesticht. De eerste pogingen van deze waren om de afgodendienaars te Cagajan te bekeeren en hen te nopen de partij tegen de Spanjaarden op te nemen. Vooral droegen zij haat toe aan de Katholieke zendelingen, doch de berigten, die deze geestelijken aan de autoriteiten gaven, stelden deze in staat den opstand te fnuiken en de leiders te straffen.
In 1819 werd Manilla door de cholera bezocht. Hiervan was het gevolg dat vreemdelingen en Chinezen werden vermoord; men beschuldigde hen toch, en vooral de Engelschen, dat zij de bronnen vergiftigd hadden. Diefstallen en andere buitensporigheden volgden op deze misdaden. Te vergeefs trokken patrouilles door de straten. De roof en moord werden gestaakt toen er geene slagtoffers meer te vinden waren, doch de Spanjaarden en hunne eigendommen werden gespaard.
Onder het bestuur van Martinez, in 1823, had een nieuwe opstand plaats, aan het hoofd waarvan Novales stond, een bewoner van Manilla, in Spaansche dienst. Meer dan 800 soldaten namen aan de beweging deel. Zij maakten zich meester van het paleis, vermoordden den luitenant des Konings en zouden waarschijnlijk het Gouvernement hebben overrompeld, zoo er eenige organisatie of eenheid onder de bende hadde geheerscht. Maar eenige moedige mannen verzamelden tallooze personen rondom zich, die getrouw aan den Koning en zijne partij waren. Soldaten rukten aan; de aanvallers wankelden; het onstandvastige volk begon de revolutionaire leiders te wantrouwen, zoodat Novales met een stuk geschut en ongeveer 300 à 400 volgelingen werd achtergelaten. Men overmeesterde hem; hij vlugtte, doch was genoodzaakt zich over te geven. Onmiddellijk voor een’ krijgsraad gebragt, verklaarde hij geene medepligtigen te hebben, doch alleen de leider der troepen te zijn geweest, waarop hij denzelfden dag met een zijner sergeanten werd doodgeschoten. Hierna werd eene amnestie geproclameerd, nadat 20 onder-officieren waren geëxecuteerd.
Eene ernstige muiterij ontstond te Tajabas gedurende het korte bestuur van Oraa (1841—43). De Spanjaarden zeggen dat dit het werk was van een’ Tegalees, Apolinano genaamd, leekbroeder van het klooster van Lucban, die nog geene 20 jaren oud was en eene broederschap (Cofradia) stichtte, die zich uitsluitend tot inlandsche Indianen bepaalde. De zaak was niet bekend geworden, zoo de bijeenkomsten van de Cofrades niet den argwaan had opgewekt. De aartsbisschop ontbood den Gouverneur-Generaal om deze vergaderingen te beletten, die op sommige plaatsen door de autoriteiten gewettigd waren. Er werd bevel gegeven tot inhechtenisneming van Apolinano, waarop hij naar de bergen vlugtte; 3,000 Indianen voegden zich daar bij hem, en nu verspreidde zich te Manilla het gerucht dat hij te Igsavan het vaandel van den opstand had geplant. De Alcalde-major, vergezeld door twee Franciscaner monniken, eenige troepen en twee kleine stukken geschut, rukten hierop naar de verraden opstandelingen. Deze schoten op de Spanjaarden en doodden den Alcalde. Toen deze tijding in de hoofdstad werd aangebragt, verzamelde zich eene krijgsmagt van 800 man. Men zegt dat de door Apolinano bezette positiën ongenaakbaar waren, doch hij had de aan de Indianen gedane beloften niet gehouden, dat er wonderen ten hunnen voordeele zouden plaats grijpen. Slechts weinigen gingen de Spanjaarden te gemoet en de meesten daarvan werden nog gedood, terwijl de overigen de vlugt namen. Bijna zonder verlies van hunne zijde, lieten de Spanjaarden meer dan 240 Indianen op het slagveld achter en namen 200 gevangen. Apolinano, die eene rivier wilde overtrekken, werd door twee zijner eigen lieden gegrepen, gebonden en aan de autoriteiten overgeleverd. Men beschuldigde hem dat hij naar de waardigheid van Koning over de Tegalezen haakte. Hij bezwoer echter dat het doel zijner Cofradia zuiver godsdienstig was. Den 4den November 1841 werd hij doodgeschoten. De Mas, die hem kende, zegt dat hij een bedaard, eenvoudig jongman was, die niets van het heldhaftige van een held of gelukzoeker had. Hij verrigtte huiselijke bezigheden in het klooster van Lucban, en voor zoover bekend is, was de eenige grond waarop zij verdacht werden, dat hij geene Spanjaarden of Mestizen in zijne godsdienstige broederschap opnam, maar het is niet met grond aan te nemen dat zoovele levens op een bloot vermoeden zouden zijn opgeofferd.
Tusschen 1806 en 1844 volgden niet minder dan 14 Gouverneurs elkander op. Onder hen is opmerkenswaardig Narciso Claveria, die van 1844–49 regeerde. Hij vermeerderde de Spaansche bezettingen bij het eiland Balanguingui. Eene zijner verklaringen vond veel bijval; hij zeide «Spanje te hebben verlaten, terwijl het door burgerkrijg werd geteisterd, doch hier geen onderscheid te zullen maken tusschen zijne landslieden op grond van verschil in politieke gevoelens en geen anderen titel te zullen erkennen als dien van Español y Caballero (Spanjaard en man van eer).» Sedert is Ramon Montero Gouverneur ad interim geweest en wel in 1853, 1854 en 1856. De markies van Novaliches kwam in 1854 aan het bestuur, doch regeerde slechts ongeveer 8 maanden. Don Manuel Crespo kwam in November 1854 en de tegenwoordige Gouverneur-Generaal, Don Fernando de Norzagaray, den 9den Maart 1857 aan.
Het is opmerkenswaardig, dat gedurende den tijd dat 78 Gouverneurs aan het bestuur waren, slechts 22 aartsbisschoppen elkander hebben afgewisseld, zoodat het gemiddelde tijdperk van het burgerlijk bestuur vier jaren, dat van het geestelijke bewind elf en een half jaar bedroeg.
1 Het verhaal, dat de Spaansche schrijvers van het nemen van Manilla door de Britten geven en dat hier uit Buzeta’s werk wordt overgenomen, kan als op de waarheid gegrond worden beschouwd:
“In 1762 was de voorspoed van de stad Manilla buitengewoon toegenomen. Hare handelsbetrekkingen strekten zich uit tot de Molukken, Borneo, verschillende gedeelten van Indië, Mallaka, Siam, Cochin-China, China, Japan, in één woord tot alle plaatsen tusschen de landengte van Suez en de straat van Behring gelegen. Op het einde van voornoemd jaar werd de stad echter door eene ramp getroffen, die haar jaren achteruitzette. De Engelschen, die toen in oorlog met de Spanjaarden waren, vertoonden zich met eene aanzienlijke magt. De zeer doorluchtige aartsbisschop Don Manuel Rojo, die toen tijdelijk het bewind voerde, had niets van eenige oorlogsverklaring vernomen en zich niet tot de verdediging voorbereid. Eerst bij de aankomst van de vijandelijke vloot werd deze tijding bekend. Het garnizoen bestond uit het regiment del rey, dat een aantal van 2,000 man moest bedragen, doch door detachementen, desertie en zieken tot 500 was gereduceerd. Men had niet meer dan 80 artilleristen, allen Indianen, die bijna niet met het kanon wisten om te gaan. Bij dezen stand van zaken verscheen de Engelsche vloot plotseling den 22 September 1762. Zij bestond uit 13 schepen en 6,830 man uitmuntende troepen. Daar men hoegenaamd niets van de zaak af wist, meende men dat de vloot een van Chinesche sampans was. Er werden eenige maatregelen tot verdediging in het werk gesteld en een officier afgezonden, om den kommandant der vloot te vragen onder welke vlag hij voer en wat het doel van zijn onverwacht bezoek was. De afgezant keerde den volgenden dag terug, vergezeld van twee Engelsche officieren, die verklaarden dat het doel der expeditie was de eilanden te veroveren. Men antwoordde hen dat de eilanden zich zouden verdedigen. In den nacht van den 23 op den 24 ontscheepte de vijand zich aan de redoute van St. Anthony Abbot. Men deed eene poging hen te verjagen, die echter mislukte. In den morgen van den 24sten schoot men op hen, doch met weinig succes, daar zij in verschillende gebouwen waren verschanst en daardoor beschermd. Ten einde hun voortgang te stuiten, werd besloten tot een krachtigen uitval, waarover het bevel werd opgedragen aan den heer Fallu, een Fransch officier in Spaansche dienst; doch deze dappere krijgsman zag weldra in, dat de vreemde troepen te talrijk waren om zich met hen te meten. Hij streed gedurende den geheelen nacht en keerde eerst ongeveer ten 9 ure in den volgenden morgen naar de citadel terug. De vijandelijkheden werden gestaakt en de aanvallers zonden een parlementair naar de stad. Den 25sten werd het bombardement voortgezet en ons kanon deed den vijand veel afbreuk. In den morgen van den 28sten liet de Engelsche generaal het hoofd opeischen van den officier, die twee dagen vroeger als parlementair gezonden en door de Indianen onthoofd was. Hij vorderde ook de uitlevering van de personen, welke die misdaad hadden begaan, en dreigde bij weigering met schrikbare represailles. Aan dezen eisch werd voldaan en de aartsbisschop, die de teugels van het bewind in handen had en de verdediging der stad bestuurde, begaf zich zelf te paard naar het vijandelijke kamp, doch zonder resultaat. Den 29sten verkreeg het Engelsche eskader eene versterking van drie schepen, die 350 Franschen uit Pondicherry aanbragten, welke de gelegenheid zochten de Engelschen te verschalken en twee hunner vertrouwden benoemden om hunne desertie te bewerkstelligen en hun plan door te drijven; doch de twee afgezanten werden door de Indianen als Engelschen beschouwd en, in plaats van welkom geheeten, verslagen. De Engelschen, die met het gebeurde bekend werden, verzekerden zich tegen verder verraad van de zijde der Franschen. Den 3den October kwam eene sterke legermagt Indianen uit Pampangan aan en er werd tot een gevecht besloten; de strijd was bloedig, doch leverde geenerlei succes op voor de verdediging. Den volgenden dag schoten de belegeraars een bres in de bolwerken der Fundicion. Er werd een krijgsraad gehouden en de militairen oordeelden dat eene capitulatie onvermijdelijk was; de burgers echter wilden de verdediging volhouden.
“Ongelukkig liet de Aartsbisschop zich van die meening afbrengen, waarvan zoovele rampen in Manilla het gevolg waren. Den 4den was men algemeen overtuigd dat die stad weldra genoodzaakt zou zijn zich over te geven en nu werd de titel van Luitenant-Generaal opgedragen aan den regter (Oidor) Simon de Anda y Salazar; ten einde den zetel van het Spaansche gezag naar eenig ander gedeelte van het eiland over te brengen en voor zijne verdediging te zorgen, vertrok hij denzelfden avond ongeveer ten 10 ure in eene boot met eenige roeijers, een’ Tagaleschen bediende, 500 dollars in zilver en veertig bladen gezegeld rijkspapier. Dit waren zijne hulpmiddelen tegen een vijand, die 16 vaartuigen in de baai had liggen en op het punt stond de stad binnen te rukken. Op die wijze, zonder legermagt of vloot, bereikte een meer dan zestigjarig man Bulacan, vast besloten tot een’ volhardenden wederstand tegen de veroveraars, die weldra de hoofdstad zouden inrukken. Den volgenden dag geschiedde dit werkelijk; de vijand verliet zijne verschansingen en naderde in drie kolonnes de bres, die bijna ontoegankelijk was. Veertig Franschen van Pondicherry gingen voor en vonden geenerlei tegenstand. De vesting was genoodzaakt zich over te geven. In veertig uren tijds was de stad verwoest en daarbij de kerken evenmin als de paleizen van den aartsbisschop of Gouverneur gespaard. De Spanjaarden hadden gedurende het beleg drie officieren, 2 sergeanten, 50 soldaten en 30 burgers der militie verloren, behalve de gewonden; het verlies van de Indianen bedroeg 300 dooden en 400 gekwetsten. De belegeraars verloren ongeveer 1,000 man, waaronder 16 officieren. De vloot had de stad met meer dan 5,000 bommen en 20,000 kogels beschoten. Men voedde de hoop dat eene verwoesting gedurende 40 uren en de overgave van het garnizoen den vijand zouden bevredigen, maar hierin bedroog men zich. Terwijl de plundering plaats greep berigtte de kommandant den Aartsbisschop dat al de inwoners vermoord zouden worden, zoo niet onmiddellijk 2 millioen dollars in specie toegestaan en voor 2 millioen aan biljetten op de Spaansche schatkist uitgegeven zouden worden. Men was wel genoodzaakt hierin toe te geven; men offerde de liefdadige fondsen en de sieraden der kerken op, om aan dezen eisch te voldoen.
“Terwijl de gebeurtenissen te Manilla zulk een tragisch einde hadden, verzamelde Anda te Bulacan den Alcalde, de geestelijken en andere Spanjaarden en toonde hun zijn gezag aan, dat met geestdrift werd erkend. Op den avond van denzelfden dag werd de tijding van den val van Manilla bekend en nu publiceerde Anda eene proclamatie, waarbij hij zich tot Gouverneur-Generaal over de Philippijnen verklaarde, terwijl hij den zetel van het Gouvernement te Bacalor in Pampanga koos. Vijftien maanden lang liet hij den oorlog voortduren, niettegenstaande de hevige aanvallen door de Engelschen, vooral onder de Chinezen en in weêrwil der algemeene desorganisatie der provinciën. Hij hield dan ook de Engelschen te Manilla ingesloten; zij durfden zich naauwelijks buiten de muren te vertoonen. Te Malenta, een eigendom van de Augustijner monniken, werd een Fransch sergeant Bretagne genaamd, die van de Engelschen was gedeserteerd en eenige zijner landslieden uitnoodigde zijn voorbeeld te volgen, tot kapitein benoemd en vijandelijkheden tegen de invallers, die hij veel schrik moet aangejaagd hebben door het onderscheppen van levensmiddelen en het aanvallen van achterblijvers uit de stad. De Engelschen loofden 5,000 dollars uit aan dengene, die Anda levend in hunne handen zoude overleveren. Den 3den Julij 1763 kwam echter een Britsch fregat, dat eene wapenschorsing tusschen de oorlogvoerende partijen aankondigde en het ophouden der vijandelijkheden bewerkstelligde. In Maart 1764 kwam de tijding van het sluiten van den vrede; de Engelschen ontruimden Manilla, waar het Spaansche gezag hersteld werd. De schade door de Engelschen te weeg gebragt, werd door Gouverneur Basco hersteld.”↑
2 Manuscript van het beleg van Manilla, door pater Juan de Santa Maria.↑