Читать книгу Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden - Bowring John - Страница 6

HOOFDSTUK IV. AARDRIJKSKUNDE, KLIMAAT, ENZ.

Оглавление

Inhoudsopgave

De algemeen aangenomen theorie omtrent de vorming van de Philippijnen is, dat zij allen deel uitmaakten van een uitgestrekt primitief vasteland, dat door eene omwenteling in de natuur werd doorgebroken, en dat deze eilanden de verspreide stukken van dat vasteland zijn. Buzeta onderstelt dat de overige eilanden van Luzon werden losgerukt.1

De Indianen hebben eene traditie, volgens welke de aarde op de schouders zou zijn gedragen door een reus, die vermoeid geworden door zijnen zwaren last, haar in den oceaan wierp, waardoor niets boven water bleef dan de bergen, die tot eilanden werden tot heil van het menschdom.

Ik stel mij niet voor eene uitgebreide geographische beschrijving van de Philippijnsche eilanden te geven. Uit de twee lijvige deelen van Buzeta leert men de kleinste bijzonderheden kennen, waardoor ik met de verschillende localiteiten ben bekend geworden. De feiten, die ik in den loop van mijne persoonlijke opmerkingen verzameld heb, betreffen voornamelijk de eilanden Luzon, Panay en Mindanao. De meer algemeene berigten zijn ontleend aan Spaansche autoriteiten op de plaats zelve of heb ik gevonden in Spaansche boeken, door mij geraadpleegd. Ik kan niet vermoeden dat men het tegenwoordige werk als compleet of volledig zal beschouwen, doch het zal althans eenigzins de kennis kunnen vermeerderen, die men reeds van deze streken heeft.

De uitgestrektheid van den Philippijnschen Archipel bedraagt ongeveer 300 mijlen van het noorden tot het zuiden en 180 van het oosten tot het westen. Hij omvat een ontelbaar aantal eilanden, waarvan de meeste groote eene Spaansche of mestizen bevolking hebben. Eene reeks onregelmatige bergen loopt midden door allen. Die, welke als de Caraballos in Luzon bekend zijn, worden door onafhankelijke stammen van afgoden dienende Indianen bewoond en strekken zich tot ongeveer 60 mijlen uit. Verscheidene groote rivieren ontspringen in de Caraballos. Aan den kruin van den berg Cabunian, die zeer moeijelijk te beklimmen is, bevindt zich een graf dat door de heidensche Igorottes wordt vereerd. Op verscheidene eilanden vindt men groote meeren, waarvan sommige gedurende den regenmousson zeer uitgestrekt worden. Deze overstroomingen zijn natuurlijk voordeelig voor het gewas, daar zij groote plekken land vruchtbaar maken. Mindanao, hetgeen «man van het meer» beteekent, ontleent zijn’ Indischen naam aan het tal binnenwateren, even als de benaming la Laguna door de Spanjaarden is aangenomen ter aanduiding van de provincie, die aan het meer of de baai grenst. In het laatste district vindt men vele minerale en warme bronnen, waaruit eene der gemeenten den naam van Los Banos (de baden) heeft verkregen. Een dezer bronnen heeft op de plaats waar zij ontspringt eene temperatuur van 67° Reaumur. Zij worden dikwijls bezocht door de inwoners van Manilla. In de gemeente Mainit heeft men ook warme bronnen.

Het klimaat van de Philippijnen onderscheidt zich weinig van dat van de meeste andere tropische streken in het Oosten. Het wordt in een Spaansch spreekwoord aldus beschreven:

Seis meses de polvo,

Seis meses de lodo,

Seis meses de todo,

dat is: «zes maanden stof, zes maanden modder, zes maanden van alles», ofschoon men mag aannemen dat het regensaizoen een half en het drooge jaargetijde mede een half jaar duurt. Intusschen heeft men, zooals het versje zegt, menige maand van onzekerheid, waarin de vocht het gewone drooge saizoen vervangt en zoo omgekeerd. Van Junij tot November echter is het land overstroomd, zijn de wegen grootendeels onbegaanbaar en is het reizen in het binnenland moeijelijk en onaangenaam. Zelfs in de maand December vonden wij in verschillende districten van Luzon, zooals wij vroeger hebben medegedeeld, plaatsen, waarin men de rijtuigen moest verlaten en de dragers van den palanquin tot hunne enkels in den modder zakten, even als andere plaatsen waar wij ons genoodzaakt zagen een nieuwen weg door de bosschen te banen. De hitte is te drukkend om op het midden van den dag eenig vermoeijend werk te verrigten, zoodat de siesta gewoonlijk van 1 tot 3 ure plaats heeft; vóór en na dien tijd worden bezoeken afgelegd en zaken gedaan. De aangename avondtijd levert intusschen gezellig verkeer op. De voornaamste lieden hebben hunne tertulias, waarop gasten van 8½ tot ongeveer 11 ure welkom zijn.

Het verschil in de warmte bedraagt zelden meer dan 10° Reaumur; het maximum der hitte is 28° à 29°, het minimum 18° à 19°. Winterkleederen zijn bijna nergens noodig.

Het verschil tusschen den kortsten en langsten dag is 1 uur 47 min. 12 sec. Den 20sten Junij gaat de zon te Manilla op ten 5 uur 33 min. 12 sec. en gaat ten 6 uur 26 min. 48 sec. onder; den 20 December gaat zij ten 6 uur 26 min. 48 sec. op en ten 5 uur 33 min. 12 sec. onder.

De regen valt te Manilla minstens 84 duim en op zijn meest 114. Hagelbuijen zijn zeldzaam. Geen berg is hoog genoeg om een «sneeuwkruin» te vertoonen; de hoogste, Banaho, verheft zich 6 à 7,000 voet boven de oppervlakte van de zee.

Even als alle andere tropische klimaten worden ook de Philippijnen door de gewone rampen bezocht, die de woeste elementen aanbrengen om die linie, welke de gordel der wereld wordt genoemd. Hevige orkanen brengen vreesselijke verwoestingen aan; typhons bedekken de kusten met wrakken; rivieroverstroomingen en buitengewone regens vernielen de producten der aarde, terwijl langdurige droogten even noodlottig zijn voor den landbouw en zoo vaak de hoop van zoovele gezinnen teleurstellen. Aardbevingen doen het land schudden, werpen de sterkste gebouwen omver en vernielen menschelijk werk; vulcanische bergen overstroomen de aarde met hunne stroomen brandend lava. Zwermen sprinkhanen verslinden dikwijls al wat groen is op den grond en epidemische ziekten slepen zeer vele duizenden ten grave. Ook de verwoestingen, die door brand veroorzaakt worden, zijn dikwijls niet minder vreesselijk, omdat het grootste gedeelte der huizen van ontvlambare stoffen zijn gebouwd. Wanneer zulk een ongeluk plaats grijpt, verspreidt het zich dan ook met verwonderlijke snelheid en daar hier geene genoegzame middelen van blussching zijn, wordt daarbij meermalen eene geheele bevolking van huis en have beroofd.

Vooral gedurende de afwisseling der moussons zijn de stormen dikwijls schrikbarend en gaan zij vergezeld van zeer hevige regens, bliksem en donder. Wanneer dit ’s nachts plaats heeft, wordt de duisternis nog grooter. Menigeen verliest zijn leven door een bliksemstraal die hem treft, en huizen worden dikwijls door de hevige stroomen weggerukt.

Bagyo is de Indische benaming voor orkaan. Deze hevige uitbarstingen worden gewoonlijk ’s morgens aangekondigd door een dunnen rookenden mist, die zich op de bergen vertoont; deze pakt zich zamen, verduistert, vereenigt zich eindelijk in dikke wolken en breekt, vóórdat de dag nog verloopen is, in al zijne hevigheid en vernielingskracht uit, zoodat hij 1½ à 2 uren blijft voortwoeden. De heer de Gentil zegt dat in de heete luchtstreek de wolken, die de meest vernielende orkanen te weeg brengen, zich niet hooger dan 400 ellen loodregt verheffen.

De grootste der vulkanen is de Mayon in Luzon. Hij heeft den vorm van een suikerbrood en volkomen als een kegel. Zijn basis beslaat verscheidene mijlen in de provinciën Albay en Camarines en hij is een der meest uitstekende voorwerpen en landteekenen, die men uit de zee kan zien. Er stijgt voortdurend rook uit op, die wel eens van vlammen vergezeld gaat, terwijl het onderaardsche gerommel dikwijls op een’ afstand van verscheidene mijlen hoorbaar is. Het land in den omtrek is met zand en steenen bedekt, die de krater op verschillende tijden uitgebraakt heeft. De Alcalde heeft eene beschrijving gemaakt van eene in 1767 plaats gehad hebbende uitbarsting, die tien dagen duurde, gedurende welken tijd een rookzuil, wiens basis ongeveer 40 voet in middellijn was, opsteeg; eene lava rivier werd gedurende twee maanden op eene breedte van 120 voet uitgestort. Groote schade werd daarbij aan de naburige dorpen toegebragt. De lavastroom werd omstreeks eene maand later door ontzaggelijke waterstortingen gevolgd, die of de beddingen van de bestaande rivieren uitbreidden of nieuwe kanalen vormden in hun stroomen naar de zee. De stad Malinao werd geheel vernield, even als een derde gedeelte der stad Casana. Vele andere dorpen werden insgelijks geteisterd; bosschen werden onder het zand begraven, dat huizen en menschelijke wezens overstroomde. De verwoestingen strekten zich over meer dan 6 mijlen uit.

Bij eene uitbarsting te Buhayan, op 60 mijlen afstand van Zamboanga, op het eiland Mindanao, die in 1640 plaats greep, werden groote steenmassa’s op een’ afstand van 2 mijlen geslingerd. De asch viel in de Molukkos en op Borneo. Zamboanga lag in eene dikke duisternis gehuld. Op de vaartuigen in zee werd het licht ontstoken, doch ook dit licht werd door de zandwolken verduisterd. De berg, waarin de uitbarsting ontstond, verdween en in zijne plaats werd een meer gevormd, dat zich nog daar bevindt ter herinnering aan de schrikbarende gebeurtenis. De wateren van het meer waren geruimen tijd wit van de asch. Te Manilla had men het geraas van de uitbarsting gehoord.

Ongeveer 20 mijlen van Manilla is de provincie Batanga gelegen. In eene der baaijen bevindt zich een eiland, dat de inlanders Binintiang Malagui noemen en dat merkwaardig is door zijne schoonheid, zijne verscheidenheid van gewas en het groote aantal dieren, dat men er vindt. Het oostelijke gedeelte van het eiland vormt een berg, welks uitgedoofde krater zigtbaar is in den vorm van een ontzaggelijk grooten gespleten kegel. De kanten van den berg zijn door groote kanalen vernield, waar langs de lavastroomen moeten hebben geloopen. De zijden zijn bedekt met ijzer- en zwavelachtige deelen en puimsteen, die het opstijgen moeijelijk maken. Aan de zuidzijde is hij echter wel toegankelijk; langs dien kant bereikt men den mond van den krater, wiens omvang meer dan drie mijlen bedraagt en wiens diepe en woeste uithollingen verbazingwekkende bewijzen opleveren van de beroeringen, die in vroegere dagen dit gedeelte der aarde moeten hebben geschokt. Een Spaansch schrijver zegt dat het er uitzag «als een vreesselijke vloek door Satan tegen de godheid uitgebraakt.» Men vindt nog eenige teekenen van het verledene in den rook, die uit den afgrond opstijgt, maar het karakteristieke van de plaats is vooral het contrast tusschen de reusachtige brokstukken en ruïnen van de natuur aan de eene zijde, en de buitengewone lieftalligheid en rijke verscheidenheid op andere gedeelten van het landschap. Wanneer men met koorden om het lijf gebonden in den krater afstijgt, bereikt men op eene diepte van ongeveer 600 voet een groot vlak; hier vindt men vier kleinere kraters; uit een daarvan stijgt voortdurend, en uit de anderen van tijd tot tijd rook op; men kan er echter niet bijkomen door de weekheid en de hitte van den grond. Ten oosten bevindt zich een meer, waaruit een stroom rondom de kraters over zwavelbedden loopt, die de kleur van smaragden aannemen. Vroeger was dit meer in kokenden toestand; tegenwoordig is zijne temperatuur iets hooger dan de gewone; zilver wordt in zijne nabijheid onmiddellijk zwart. Voortdurende aardbevingen veranderen het uitzigt van den krater en zijne omstreken, zoodat iedere nieuwe beschrijving van eene vroegere verschilt. De Indianen hebben grootsche denkbeelden van den mineraal rijkdom, die de berg in zijnen boezem verbergt; de zwavelmijnen werden weinige jaren geleden met vrucht geëxploiteerd, toen een wel bekend natuurkundige (Lopez, sedert overleden) het Spaansche Gouvernement groote sommen aanbood voor het regt van monopolie, om de mijnen in het district Taal te exploiteren.

Den 21sten September 1716 hoorde men een geraas als dat van het vallen van zwaar geschut uit den Taal vulcaan en scheen de berg over eene uitgestrektheid van drie mijlen naar Macolot in een’ staat van ontvlamming te verkeeren. Reusachtige stroomen kokend water en asch werden uitgeworpen, de aarde werd aan alle kanten geschokt, de wateren van het meer werden onstuimig en overstroomden den oever; dit duurde drie dagen. Het water werd zwart en de zwavelachtige reuk verpestte het geheele district. In 1754 had eene nog heviger uitbarsting gedurende acht dagen plaats, waarmede vreesselijke ontploffingen, schokken, duisternis en zulke dikke stof- en aschwolken gepaard gingen, dat daarmede al de huizen te Manilla, op een’ afstand van 20 mijlen, overdekt werden. Groote steenmassa’s, vuur en rook, spuwde de berg uit. Het meer kookte al borrelend. Stroomen jodenlijm en zwavel liepen over het district Bongbong. De krokodillen, haaijen, tonijnen en alle groote visschen werden in de rivier gedood en dreven naar de oevers, terwijl zij de lucht verpestten. Men zegt dat de onderaardsche en atmospherische donders op een’ afstand van 800 mijlen van den vulkaan werden gehoord, en dat de wind de asch naar ongeloofelijke afstanden voerde. Te Panay was het midden op den dag volslagen donker. Eene menigte pueblos werden geheel vernield en daaronder Sala, Janavan, Lipa en Taal: andere plaatsen van denzelfden naam zijn later op grooteren afstand van den berg gesticht.

Lopez geeft eene beschrijving van zijn’ togt naar den krater. Hij hield gedurende acht dagen 100 man bezig tot vervaardiging van een touwladder om af te dalen. Hij zegt dat de krater ovaal is en twee mijlen in middellijn heeft; dat het meer in den krater door vlakken en vasten grond is omringd, dat er zich een diepe bres in bevond, die kortelings in vuur had gestaan: er was zwavel genoeg om een er aantal schepen mee te laden. Hij zag een kubiek stuk porphier van 20 à 25 voet in het vierkant. De wand van den krater is aan alle zijden loodregt; die aan de noordzijde is 1,200 voet hoog en de laagste ruim 900 voet. Hij meent dat de zuidzijden van porphier zijn. ’s Nachts, op de helft van den weg, zag hij «duizend millioenen» pitten, waarvan het gaz onmiddellijk ontvlamde, wanneer het in aanraking kwam met den atmospheer en hij hoorde vele kleine ontploffingen. De wateren van het meer werden met zwavelzuur bezwangerd en 12 pond water leverde, wanneer het gedistilleerd was, een’ minerale oplossing van 21 pond gewigt op.

Men vindt vele merkwaardige spelonken op de Philippijnen. Ik vertaal hier eene beschrijving van eene in de provincie Tondo. Twee steenbergen zijn vereenigd en aan den rand vindt men den weg, die naar een tak van de hoofdrivier leidt. Ter regterzijde is eene spelonk, wier voorzijde naar het zuiden gekeerd is. Aan de opening ziet men meestal kronkelgewas, doch in den vorm van een’ boog, en daar zij geheel van marmer is, levert dit, vooral bij zonneschijn, een heerlijk uitzigt op. Men treedt binnen door een hoogen, gladden, natuurlijken muur als de façade van eene kerk, waarover eene holte kapelvormig ligt. Het pad binnen in is vlak, ongeveer 4 yards breed en 6 hoog, doch op sommige plaatsen eenigzins lager. Het dak stelt eene menigte bevallige figuren voor, die veel op afhangende ananassen gelijken, welke door de voortdurende afdruiping van het water worden gevormd. Sommigen zijn bijna 2 el lang en schijnen in regelmatige groeven te zijn gehouwen; anderen zijn in den vorm van pyramiden, wier grondslagen tegen het dak rusten. Bogen, waardoor men en van boven en van beneden kan doorgaan, vindt men onder deze merkwaardige werken. Niet ver van de deur is een door de natuur gevormde trap, waarmede men in eene groote kamer komt; aan de regterhand vindt men een anderen weg, die naar een tweede trap leidt, waar langs men naar de hoofdcommunicatie gaat. Een zeer groot aantal vleêrmuizen hangen met een’ vleugel tegen de zoldering. Ofschoon sommige paden modderig zijn, is de grond over het algemeen van steen, en geeft een hollen klank van zich af alsof er gangen onder liepen. Wanneer men de spelonk ruim 200 el ver is binnengedrongen, verneemt men een groot geraas, dat eene heldere rivier veroorzaakt, aan wier zijde de spelonk voortloopt onder een half cirkelvormig dak. In de groote spelonk zijn meerdere kleine gewelven en uitstekende punten, die een grootsch aanzien en een Gotischen vorm hebben. De stroom loopt van het noordwesten naar het zuid-oosten.

De vreesselijke verwoestingen en veranderingen door aardbevingen te weeg gebragt, zijn nergens opmerkelijker dan op de Philippijnen. Daar hebben zij bergen omver geworpen, valleijen opgevuld, uitgestrekte vlakten verwoest; zij hebben een’ weg van de zee naar het binnenland en van de meeren naar de zee gebaand. Er bestaan vele legenden van deze omkeeringen op de aarde, doch de verhalen van de latere rampen kunnen als waar aangemerkt worden. De aardbeving van 1796 vooral was ijzingwekkend. In 1823 werden vele kerken te Manilla, benevens de hoofdbrug, de barakken en een aantal particuliere huizen vernield, terwijl eene bres van bijna 4 mijlen in de lengte werd geopend. Al de inwoners vlugtten naar de velden en de zes in de haven liggende vaartuigen werden stuk geslagen. Men heeft nooit eene juiste opgaaf erlangd van het aantal slagtoffers. In 1828, tijdens eene andere aardbeving, verkregen de lampen zulk een’ schok, dat zij een boog van 4½ voet beschreven; de groote hoeksteenen van de hoofdpoort der stad werden uitgerukt en de klokken begonnen van zelve te luiden. Deze aardbeving duurde 2 à 3 minuten en haalde de muren van verscheidene kerken en andere gebouwen omver, doch ging zooals gewoonlijk van onderaardsch gerommel vergezeld.

Er bestaat te weinig gelegenheid om wetenschappelijke opmerkingen te doen omtrent aardbevingen, die de menschen verrassen en gewoonlijk zooveel schrik verwekken, dat men daarvan geene juiste en authentieke bijzonderheden kan mededeelen. Een heer, die te Manilla verschillende tijdmeters had verzameld, ten einde de buiging der hoeken en den loop der slingering na te gaan, beweert, dat bij de ligte aardbevingen van 20 en 23 Junij 1857, waarbij de thermometer op 88° stond, de rigting van den eersten schok van het N. N. O. naar het Z. Z. O. was, de duur 14 sec. en de slingering van den tijdmeter 1½ graad; dit geschiedde ten 2 uur 0 m. 40 s. op den 20sten Junij. Bij den tweeden schok was de rigting van het N. O. naar het Z. W.; de duur 26 sec; de slingering van den tijdmeter 2°; de tijd 2 uur 47 m. (mede op 20 Junij). De derde schok was van het Z. W. naar het N. gerigt; hij duurde 15 sec. en de grootste slingering bedroeg 6°, doch gedurende eene minuut merkte men ligte bewegingen op en beliepen de slingeringen van 2 tot ¾°; hij viel voor ten 5 uur op den 23sten Junij.

De aardbevingen hebben groote veranderingen in de aardrijkskundige ligging der Philippijnen gebragt. Bij die van 1627 verdween een der hoogste bergen van Cagajan. In 1675 ontstond op het eiland Mindanao een doortogt naar de zee en werd eene groote vlakte overstroomd. Ook op Luzon hebben achtereenvolgende aardbevingen eene reeks van rampen te weeg gebragt.

Landziekten zijn zeldzaam op de Philippijnen. Afgaande koortsen en chronische roode loop behooren tot de gevaarlijkste ziekten. Tweemaal heeft zich de cholera op de eilanden vertoond: in 1820 en in 1842. Elephantiasis, melaatschheid en het St. Anthony’s vuur zijn de plagen der Indianen, en de wildere stammen in het binnenland lijden aan verschillende huidziekten. De berri-berrie is algemeen en noodlottig. Venus-ziekten zijn algemeen verspreid, doch gemakkelijk te genezen. Onder de Indianen worden gewassen tot geneesmiddelen gebruikt. Chinesche kwakzalvers hebben veel invloed. In het uitroeijen van sommige tropische ziekten, kan geen Europeaan met de inlanders wedijveren. Zij genezen de schurft met groote behendigheid en moeten ook geneesmiddelen hebben voor longziekten. Hunne pleisters hebben voor uitwendige wonden eene goede uitwerking. Zij gebruiken nooit lancet of bloedzuigers. Heelkunde is natuurlijk onbekend.

Over het algemeen waren op de Philippijnen eenige personen uit Europa, die met goed gevolg de geneeskundige praktijk hebben uitgeoefend. Vreemdelingen mogen er hun beroep uitoefenen, na vooraf de magtiging van het Spaansche Gouvernement te hebben verkregen; doch de inlanders wijken zelden van hunne eigene eenvoudige wijze van behandeling van de algemeene ziekten op de eilanden af en in die gedeelten waar geene of weinig Spaansche bevolking is, vindt men niemand, wien een heelkundige operatie kan worden toevertrouwd. De plantenwereld verschaft eene groote verscheidenheid van geneeskruiden, die het instinct of de ondervinding van de Indianen hebben leeren gebruiken en die waarschijnlijk over het geheel even doeltreffend zijn als de meeste krachtige geneesmiddelen, die de Europesche wetenschap aanwendt. Quinine, opium, kwik en arsenicum zijn de wondermiddelen op het veld van Oostersche ziekten en het vroegtijdige en juiste gebruik daarvan stuit den loop van de ziekte over het algemeen.

Ik trof op het eiland Panay den practiserenden docter Lefevre aan, dien ik meer dan 20 jaren vroeger in Egypte had gekend en die een der moedige mannen was, welke met kracht streden tegen de bijgeloovige massa, die den besmettelijken aard van de Oostersche pest bespot en wantrouwt aan de deugdelijkheid van de quarantaine-bepalingen, die zoo geheel nutteloos, kostbaar en nadeelig zijn. Hij stelde mij eenige opmerkingen ter hand, die hij in 1840 te Bombay had gepubliceerd, waar vaartuigen aan een quarantaine-onderzoek onderworpen waren. Hij verzekert dat de pest slechts op bijzondere jaargetijden, bij zekeren bepaalden toestand der atmosfeer ontstaat en ook dan wanneer kwade dampen door de ontbinding van bedorven voorwerpen verspreid worden; dat landziekten onbekend zijn in die streken waar men geschikte voorzorgmaatregelen neemt omtrent den gezondheidstoestand; dat strenge koude of zware hitte den voortgang van de pest stuit; dat zij de meeste verwoestingen aanrigt als dampen en dierlijke en plantaardige zelfstandigheden het grootste gedeelte van de zuurstof absorbeert; eindelijk dat de pest nergens ontstaat of zich verspreidt waar de lucht zuiver is. Ik verheugde mij na zulk eene langdurige ondervinding de zaak nog eens met hem te kunnen bespreken en ik zag met genoegen dat hij meer en meer gesterkt was in zijne vroegere meening daaromtrent, door langdurig verblijf in die streken, waar land- en epidemische ziekten een besmettelijk karakter hebben, schoon zij niet van den aard der Levansche pest zijn. Dr. Lefevre bevestigt dat de quarantaine nooit in het minste het gevaar van de pest verminderd of hare verwoestingen gestuit, maar veeleer de voortplanting daarvan heeft bevorderd. Hij beklaagt de doofheid en ongeloofelijkheid van diegenen, welke «duizend onbetwistbare feiten» niet kunnen overtuigen en besluit aldus: «Indien ik niet met bijzondere zorg de pest had bestudeerd te midden van eene epidemie, en zonder meer voorzorgen dan het gevaar vereischte,—indien ik, ten gevolge van de verschrikkelijke bezoeking in Egypte van 1835, niet zoo herhaaldelijk bij elk geval tegenwoordig ware geweest,—indien ik eindelijk sedert dien tijd mij niet met warmte aan de voortdurende studie van deze ziekte, aan de geschiedenis der plagen waarmede de wereld reeds is geteisterd en aan het onderzoek van alle soorten van tegenwerpingen had gewijd—zou ik mijne opinie niet zoo bepaald vooropgesteld hebben,—eene meening aan welker gegrondheid ik geen oogenblik twijfel.»

Men kan niets anders dan, ten opzigte van de geographische ligging van deze eilanden, getroffen worden door de ontzagwekkende stilte en de uitstekende schoonheid van hunne nog oorspronkelijke bosschen, die zoo zelden nog doordrongen zijn en hunne kronkelwegen, die nog geen menschelijke voet heeft betreden. Niets stoort daar de stilte dan het gegons der insecten, het gezang der vogelen, het gehuil der wilde dieren, het geruisch der bladeren, het vallen van oude takken. Het is alsof het gewas zich ongestoord en zonder toezigt weelderig voortplant. Slingerplanten klimmen van boom tot boom op; schoone orchideën hangen van de stammen en takken. Men vraagt, waarom is zooveel schoonheid, zooveel luister in het niet gelaten? Maar is het inderdaad zoo? Voor den Schepper moet de beschouwing zijner werken, zelfs waar zij voor het menschelijke oog onzigtbaar blijven, aangenaam zijn en deze half verborgen, half ontwikkelde schatten zijn slechts afgezonderde stapelplaatsen, die den mensch overgelaten zijn te exploiteren; zij zullen de nieuwsgierigheid opwekken en de nasporingen van latere eeuwen beloonen. De mensch zwerve waar ook, hij exploitere zooveel hij wil; hij moge weetgierig en vindingrijk zijn, overal vindt hij, alom zal er steeds boven en rondom hem een oneindig en door tallooze geslachten heen onuitputtelijk veld tot bearbeiding voor de toekomst zijn.

1 Diccionario geográfico, estadístico, histórico de las Islas Filipinas. 2 vols. Madrid, 1850.

Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden

Подняться наверх