Читать книгу Nederlandsche dames en heeren: Novellen - Brink Jan ten - Страница 6
TER KOPEREN BRUILOFT VAN DEN WELEDELGEB. HEER CASPAR JANSSEN VAN DER COMME, AANNEMER VAN PUBLIEKE WERKEN
EERSTE HOOFDSTUK
ОглавлениеWaarin de Thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra, op zeer toevallige wijze een ouden vriend ontmoet – waarin rekenschap wordt gegeven van alle de bewoners der kapitale heerenhuizing, gelegen op de Heerengracht, Buurt U. U. No. 103 – waarin eindelijk een waarachtig en gemoedelijk geschiedverhaal wordt ingevlochten nopens het verleden en de toekomst van een veel belovend jonkman.
I
Langzaam, zeer langzaam, stapte een jongmensch van een bijzonder fatsoenlijk voorkomen langs de huizen der Heerengracht te Amsterdam. Van tijd tot tijd keek hij naar de namen op de deurposten, en glimlachte soms even, met een flauw zweempje van bitterheid in de uitdrukking zijner opene, helderbruine oogen. Dat hij een vreemdeling was, maar toch niet geheel onbekend in de hoofdstad, was hem terstond aan te zien. Voor een volbloed Amsterdammer liep hij veel te verstrooid en te rustig, zag hij veel te vaak om en naast en vóór zich, lette hij veel te nauwkeurig op de voorbijgangers, op de dames, die vóór de ramen zaten te geeuwen, op de kornetjes, die boodschappen ontvingen, of de hoffelijkheden eens slagersknechts met passende minachting afwezen.
Dat hij geen Amsterdammer was, bleek tevens eenigermate uit zijn voorkomen. Zijn hoed was niet zoo netjes afgeborsteld, dat men er zich in spiegelen kon, al stond hij toch met genoeg zwier op 't krullend blonde hair, om zijn eigenaar van alle opzettelijke slordigheid vrij te pleiten. Daarvoor getuigden ook de breede, omgeslagen halsboorden, het nette, zwarte jasje, de grijze pantalon, de lichtbruine glacé-handschoenen – een zekere tint van frischheid en zwier over zijne heele kleeding en houding.
Maar bovenal bleek zijn vreemdelingschap uit zijn gezicht. Op zijne wangen zetelde een frissche blos – zelfs scheen eene fellere zon dan de Amsterdamsche zijn geheele wezen een weinig te hebben verbrand. Uit zijn oog sprak moed en geestkracht. De wat strenge en trotsche trek, die soms langs den fijnen neus en om den fraaien mond mocht spelen, was merkelijk getemperd door een grooten, blonden, krullenden knevel – en zelfs deze bracht er het zijne toe bij, om dat gelaat iets opmerkelijks en boeiends te leenen, 't welk reeds bij den eersten blik tot aandacht trok, en nooit in gebreke bleef zich vast in de herinnering te dringen.
Toch was hij geen volkomen vreemdeling in de hoofdstad. Daar was te veel beteekenis in zijn oogopslag, als hij sommige huizen voorbijtrad, te veel aandoening in den blijden lach, waarmee hij enkele plekjes, straten of grachten begroette – en zachtjes in zich zelven sprekend, stilstond, om rond te zien en waar te nemen.
Juist naderde hem een klein heertje met een oudachtig voorkomen, een gouden bril, een fonkelnieuwen hoed en een zwaren, gouden horlogeketting met reusachtig gouden medaillon.
„Zie ik wel?” – riep hij uit, den jonkman gemeenzaam op den schouder kloppend – „Jij weer in de stad, Vechters?”
„Ah! meneer Van der Comme… als ik me niet vergis!”
„Wel zeker! Je kent Van der Comme toch nog? Jasper Jodocus Van der Comme, makelaar in effecten, thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra, Voorzitter van verschillende liefdadige en philanthropische vereenigingen, enz. enz. – je hebt me nog niet vergeten, he?”
„Hoe zou 't mogelijk zijn! Uwe familie heeft me als knaap en jongeling zoo dikwijls en zoo hartelijk ontvangen! En toen… ja toen had ik soms ontzaglijk veel plezier!”
„Niet waar? M'n broer Caspar heeft slag van die zaken. Als er iemand is van m'n kennissen, die een familiefeest, eene zilveren bruiloft of zoo iets wil vieren, dan zeg ik altijd: Ga naar m'n broer Caspar! Dat is een man voor feesten! Hij zal je inlichting en raad geven. En royaal, vat je, royaal…”
„En u zelf, meneer Van der Comme? Nog altijd de onvermoeide, wakkere ceremoniemeester van vroeger?”
„Dank je! Dat gaat zoo zachtjes op dezelfde wijze voort. Sakkerloot, daar valt me een kostelijk idee in. Over acht dagen viert Caspar zijne koperen bruiloft. Hij geeft een groot, prachtig souper – 't spreekt van zelf! Hij zei me gisteren nog: Jasper, kerel denk er om, dat ik morgen over acht dagen een feest geef! Wil je weer ceremoniemeester zijn? Zeg ja – ik kan me met die zaken niet wel bemoeien! Ik heb 't aangenomen, vat je – en 't zal goed zijn – prachtig, vat je! Een bal, een souper – enfin eene partij, als Caspar alleen kan geven. En jij, Vechters! moet onze gast zijn, dat spreekt van zelf!”
Het kleine heertje lachte zeer vergenoegd. Zijne kleine oogen blonken door de glazen van zijn bril, en zijn kleinen arm om Vechters arm klemmend, wandelde hij driftig voort zonder eenige zorg, of zijn vriend denzelfden weg moest volgen.
„U weet” – had Vechters geantwoord – „dat ik nog maar een paar dagen in het vaderland terug ben…”
„Geene tegenspraak! Je komt op het feest! We hebben jou noodig. Je brengt leven en vroolijkheid aan. Je spreekt als de beste advocaat. Ik heb nooit toosten hooren voordragen, als jij het kunt – vol vuur, geestig, duidelijk en met zoo'n flinke stem. Je komt – dat blijft afgesproken. En nu van wat anders. Is het je ginder goed bevallen in Italië en Duitschland? Sakkerloot, je ziet er goed uit, hoor!”
„Ik heb drie zeer aangename jaren doorgebracht en hard gewerkt. Italië is een heerlijk land!”
„Zoo. Ik hoor altijd, dat er zoo'n massa bandieten op de groote wegen zwerven, dat de wijn razend duur en het kalfsvleesch ellendig is!”
„Iedere stad is schatrijk aan de heerlijkste stukken van de groote meesters. Ik heb er meer geleerd en gestudeerd in drie jaren, dan in de twaalf, die ik vroeger hier op m'n atelier doorbracht!”
„Sakkerloot! Wat is dat? Ben je gedecoreerd?” – En het kleine manneke bleef stokstijf staan, op een klein zilverwit lintje wijzende, dat maar even en zoo zedig mogelijk uit Vechters knoopsgat naar buiten kwam gluren.
„Dat heb ik in Munchen verdiend met eene goed gelukte schilderij!”
„'k Feliciteer je man! Je hebt je ferm gehouden, hoor! 't Doet me waarachtig plezier van je… O! hier ben ik juist, waar ik wezen moet. Neem me niet kwalijk… Je komt aanstaanden Donderdag? Goed. Ik zal je nog een officiëelen brief zenden, reken er op!”
II
En even met de hand wuivend vloog de thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra de stoep van een aanzienlijk huis op, en schelde driftig.
Daar woonde zijn broeder, de WelEdelgeb. Heer Caspar Janssen van der Comme, Aannemer van Publieke Werken, een man van grooten invloed en buitengewone bekendheid om… zijn geld. Als de heer Caspar van der Comme in 't publiek verscheen, ontving hij meestal eene kleine hulde – daar was hij aan gewoon. Ter Beurze glimlachte menigeen zeer welwillend, als hij zijn hoed voor den rijken aannemer mocht afnemen – in 't Park stond een wolk van netjes afgeschuierde heeren om de stoel van mevrouw Van der Comme – in Artis namen de knechts zoo eerbiedig mogelijk hunne petten af, en als hij maar even opzag, kwamen er vijf of zes aanhollen, om zijne bevelen diep buigend op te vangen.
Dat was niet altijd zoo geweest. Caspar Janssen had een tijd gekend, toen niemand den hoed voor hem afnam, toen nog geen enkel fraai gedoste Parkpronker zijne vrouw kwam begroeten, toen niet één knecht in Artis zijn pet voor hem afnam – eenvoudig, omdat hij onbekend en arm was, en dus geen lid van eene dier hoogst fatsoenlijke sociëteiten. Er was een tijd geweest, toen Caspar Janssen in eene akelige achterbuurt woonde – toen zijn hoed zoo lange jaren dienst deed, dat de rand er wanhopig van werd, en dreigde te sterven aan verval van kracht – toen mevrouw Van der Comme zich met één loopmeisje behielp en zelve de uitvoerigste redeneeringen hield met Hein den groenman, om een bosje wortelen of asperges machtig te worden – als 't seizoen voorbij was, en de groenten goedkoop werden.
Toen, onverwacht en buiten alle hoop, had Caspar op zekeren dag de blijde tijding ontvangen, dat hij erfgenaam geworden was van een zedig sommetje, hem door een verren, onbekenden neef in Indië nagelaten. Dit legaat was de eerste stap tot zijn fortuin. Langzaam en zeer voorzichtig had hij verbeteringen in den meer dan armoedigen vorm van zijn dagelijksch leven gebracht. Voorzichtig ook waagde hij het nu en dan eene inschrijving te doen bij aanbestedingen – reeds werd zijn naam wat minder onbekend en vergeten – soms zelfs kwamen ambtgenooten hem raadplegen en aanmoedigen, om met vereende kracht eenig werk te ondernemen.
Want Caspar was wel arm en weinig geëerd geweest, maar nooit had iemand durven volhouden, dat het hem aan fijne loosheid of practisch overleg schortte. Langs een tal van trappen klom hij, voorzichtig steeds omziende, naar boven, en eer men het vermoedde, stond hij plotseling aan 't hoofd eener aanzienlijke onderneming – laagste inschrijver voor een groot stadsgebouw, tot welks oprichting men bij tonnen gouds cijferde. Zoo was Caspar, na tien jaren van onverpoosden arbeid, door zijne schranderheid en zijn beleid rijk geworden en – merkwaardig wonder! – niemand had ooit eene boosaardige tong hooren fluisteren, dat de oorsprong van zijn fortuin in een geheimzinnig, ongenaakbaar duister verborgen lag.
Wat Caspar veel moeite en hoofdbrekens kostte, was de juiste harmonie te treffen tusschen zijn huiselijk en openbaar leven, en den steeds stijgenden bloei zijner kas. Caspar Janssen was uit eene zeer eenvoudige burgerfamilie gesproten, en droeg er dagelijks alle overleveringen van met zich om. Zijne hoogste glorie bestond in de hoop om eenmaal tot aanzienlijke kringen te worden toegelaten, mannen van rang en naam de hand te drukken, lid te worden van den Gemeenteraad, en wie weet wat meer, als alles eens eene gelukkige wending ging nemen – doch, schoon hij deze zoete verwachting, naar hij waande, in 't innigst geheim zijns harten verborgen hield, was er bijna geen woord of daad, waarmee hij haar niet telkens onwillig deed doorschemeren.
Vandaar, dat zijn huis beroemd was, om de talrijke feesten en maaltijden, welke hij onbekrompen en gaarne ontwierp, zoo dikwijls er zich maar de geringste aanleiding toe voordeed. Maar hij miste tact en smaak, om zijne gasten met waardigheid te ontvangen. Daar was een groot verschil tusschen de prachtige meubelen en den platburgerlijken gastheer, tusschen den fijnen wijn en den vormloozen, ploertigen toon van het onderhoud. Want Caspar was en bleef een parvenu, en wel een der zoodanigen, die gevatheid, en schranderheid te over hebben in de maatschappelijke betrekking, welke hen tot rijkdom verhief, maar geen zweempje beschaving of vernuft, om het gezellig leven met die tint van bevalligheid en sierlijkheid te kleuren, waarvan het geheim alleen door fijne en wel verzorgde ontwikkeling wordt verkregen.
Treed de stoep zijner weidsche woning op, en ga binnen, om er u van te overtuigen. Wat denkt ge van het salon en de aangrenzende vertrekken? Zeker, het is den bewoner volkomen gelukt u een juist denkbeeld omtrent zijne welgegoedheid in te boezemen. Al wat moderne weelde kostbaars en prachtigs kan aanbieden is er vereenigd, en hier en daar – ge merkt het met blijdschap op – zijn sporen van goeden smaak. Het kwistig gebruik van verguldsel en marmer wordt door den stillen zilvergrijzen toon van behang en gordijnen aangenaam getemperd. Gravures naar de meesterwerken der Nederlandsche schilderschool doen kleine, bonte knutselarijen van onbekende grootheden en eenige zeer belachlijk geschilderde familieportretten in 't niet verdwijnen. Er is strijd wederom bij die prachtige voorwerpen tusschen sierlijkheid en platheid – welk deel komt hiervan den eigenaar toe?
Enkel bij feestelijke gelegenheden zult ge hem, in eigen schatrijken persoon, ter dezer plaatse aantreffen. Anders sluit hij zich met zijne cijfers in een klein kantoortje op, dat zoo eenvoudig en gemakkelijk mogelijk is ingericht. Caspar Janssen is een veertiger van kloeken bouw, met een wat gebogen rug en een kaal hoofd. Zijn gelaat vertoont meest eene ernstige, peinzende uitdrukking of een onverschilligen, botten glimlach, die geen den minsten indruk maakt. Zijne grijze oogen liggen diep verborgen in de kassen, de benedenste helft van zijn gelaat is verweerd en verbruind als van een zeeman.
Zoo spoedig Caspar zijn salon binnentreedt, sluipt hij stil naar een hoek, verbergt zijne grove, knobbelige, roode handen onder zijne rokspanden of in zijne zakken, en staat of zit dan rustig, totdat een zijner gasten hem komt begroeten. Zonderling is de schuwheid, waarmee hij zijn eigen kostbaar tapijt betreedt, en voet voor voet zich beweegt, als vreesde hij te zullen uitglijden. Zonderling is de voorzichtigheid, waarmee hij op zijne eigene prachtige stoelen plaats neemt, en let er op, hij kiest nooit den een of ander der met blauw fluweel bekleede leunstoelen. Zoo spoedig er iemand binnenkomt, waarvan het slechts in de verte zou kunnen blijken, dat hij in betrekking stond met de voorname wereld zijner hoop, vermeerderen deze zonderlingheden tot belachelijk wordens toe, en geeft hij zich ongelooflijke moeite, om, terwijl hij zich zooveel mogelijk verschuilt, eene zeer deftige en gewichtige uitdrukking op zijn gelaat te voorschijn te roepen.
Mevrouw Van der Comme pleegt met vrij wat meer drukte in hare receptiezalen te verschijnen. Terwijl haar schroomvallige man zijn uiterste best doet, om zacht en zoetelijk te spreken, klinkt hare diepe altstem driftig en luid door het vertrek, zoodat niemand behoeft te vragen, waar ze zich bevindt. Zij is eene kleine, levendige dame met roodblond hair en nog fraaie blauwe oogen. De kleur van haar gelaat en handen is echter niet zoo zuiver blank, als men wellicht bij den eersten oogopslag mocht vermoeden. Voor wie in de geheimen van haar toilet was ingewijd, kon het niet verborgen blijven, dat ze er in hare binnenkamer des morgens onbehaaglijk geel placht uit te zien, en al wie smaak had, kon dikwerf eene neiging tot schaterlachen niet bedwingen, zoodra hij de reusachtige zeegroene linten van hare allerzonderlingste muts en de zwartfluweelen arabesken van haren steenrooden zijden japon had in 't oog gekregen.
Tot de familie Van der Comme behoorde nog een knaap van tien jaren en twee meisjes van acht en vijf. De knaap heette naar Oom Jasper, was even smakeloos, ruw en brutaal, maar ruim zoo lastig en ondeugend als deze. De beide meisjes waren zachte, gehoorzame kinderen, niet bevallig en aangenaam van uiterlijk, maar frisch en sterk, schoon grof van trekken en geel van wezen. De opvoeding van deze beiden was toevertrouwd aan Mlle de Tourzel, eene Zwitsersche van aanzienlijke geboorte, opmerkelijke schoonheid en uitstekende talenten, door familierampen verplicht in afhankelijken staat te leven. Indien er iets smaakvols te bewonderen was in het huis der Van der Commes, zoo mocht men zich overtuigd houden, dat zij er de oorzaak van was.
III
De „officiëele brief” van Jasper Jodocus lag op de schrijftafel van Koenraad Vechters, den onlangs uit Italië en Duitschland met een lintje teruggekeerden schilder. De inhoud was zoo stijf mogelijk. Mijnheer en mevrouw Caspar Janssen van der Comme wenschen hunne twaalf-en-een-halfjarige echtvereeniging met eene feestviering te herdenken, waartoe de heer Koenraad Vechters wordt uitgenoodigd. Er wordt gunstig antwoord verwacht met vijf letters van gelijkluidende Fransche woorden, enz. enz.
Vechters had gunstig geantwoord, en thans, nu de feestdag was aangebroken, vindt men hem diep mijmerend in 't kleine vertrekje, 't welk zijne goede moeder zijne „studeerkamer” pleegt te noemen. En wel niet volkomen onjuist, want Vechters wijdt zich met kloeken ijver aan veel ernstiger studie, dan menigeen zijner broeders in de kunst dit noodig zou achten, schoon hij hier toch het meest komt, om zich eenvoudiglijk een oogenblik te verpoozen van ingespannen arbeid op zijn atelier. Heden inzonderheid wilde zijn werk hem niet vlotten, zijne gedachten zwierven telkens af, zijn penseel maakte gedurig eene doellooze kennis met al de kleuren van zijn palet. Zuchtend had hij den ezel verlaten, en, toen hij zijn leescelletje binnentrad, plooide er zich dieper rimpel in zijn voorhoofd, sprak er feller smarte uit de saamgeknepen lippen, dan dat het vooruitzicht der koperen bruiloft des heeren Van der Comme er ooit de eenige oorzaak van zijn konde.
Toch kwelde en pijnigde hem de gedachte aan dat feest. Men zal een rasschen blik op zijn verleden moeten slaan, om die bekommering recht te doen. Koenraad Vechters was de oudste zoon van een braaf hoofdofficier. 't Was dezen wel gelukt door verdienste en beleid eene aardige verzameling ridderkruisen te winnen, maar, toen zijne wankelende gezondheid hem minder bruikbaar maakte voor den dienst, had men den in elk opzicht uitmuntenden krijgsman, nauwelijks vijftiger, op pensioen gesteld en zedelijk gedood. Toen hij een jaar later stierf, liet hij eene weduwe en vier kinderen achter, zonder eenige middelen van bestaan, dan een sober jaargeld, persoonlijk eigendom zijner echtgenoote. Koenraad was de oudste, en de eenige zoon. Majoor Vechters had hem lust voor den krijgsdienst pogen in te boezemen. 't Was volkomen mislukt. Lang worstelde de natuurlijke aanleg des zoons tegen den vasten wil des vaders. Eindelijk had Majoor Vechters toegegeven, Koenraad mocht schilderen zooveel hem gelustte: zelfs werd er voor zijn onderwijs en ontwikkeling groote zorg gedragen.
Toen zijn vader overleed, had Koenraad zijn achttiende jaar bereikt. Reeds was hij algemeen bekend door zijn duidelijk sprekenden aanleg, en werden sommige zijner stukken bijzonder geprezen. Thans kwam eene zware taak op zijne schouders rusten. Hij moest zijne moeder en drie zusters moediglijk steunen in den zwaren strijd des levens. Hij doorzag in een oogwenk den toestand zijner familie. Ridderlijk trad hij voorwaarts, en nam hij op zich het verweesde gezin bij te staan met al zijne kracht, met al zijn talent en al zijn tijd. Lessen geven in de muziek en teekenen werd zijne daaglijksche taak, en alleen steelsgewijze sloop hij naar zijn atelier, om er de kwalijk verdrongen, maar heimlijk gloeiende liefde voor zijne kunst eenige oogenblikken naar hartewensch te boeten.
In dit tijdperk bezocht hij van tijd tot tijd de schitterende feesten van Caspar Janssen. Hij werd er algemeen bemind om zekere onuitputtelijke, vroolijke luim, om de geestdrift, waarmee hij elks feestelijke stemming wist aan te vuren, om de onvermoeide welbespraaktheid, waarmee hij ieder wist te onderhouden, te boeien, te vermaken. Op zekeren avond bevond zich daar eene gast, eene blondine, half verborgen onder de schitterende, bont gedoste menigte – maar aanstonds opgemerkt door Vechters. Argeloos had de jonge kunstenaar haar bespied, argeloos haar gesproken en bewonderd, toen hij zich plotseling betrapte op heeterdaad van verliefdheid, als de fraaie wereld het noemt, van vurige vereering en geheele wijding des harten, als hij het bij zich zelven heette.
Pauline van Someren was de dochter van een zeer vermogend rentenier, die weleer op Java door geluk en vlijt en… eenige welbestierde suikerfabrieken zich vrij aanzienlijken rijkdom verworven had. Van tijd tot tijd zag Vechters haar weer. Zwijgen en wanhopen lag niet in eene krachtige, voortvarende natuur als de zijne. Dat Pauline zijne eerbiedige, zijne teedere en schuchtere hulde aangenomen had, dat zij den wensch van zijn hart kende, goedkeurde en aanmoedigde, was hem zekerheid uit ieder woord, iedere daad, iederen blik – zoodra hij aan hare zijde stond, en haar met onuitsprekelijke bewondering mocht aanstaren.
Kloek en vastberaden meldde Vechters zich op eens bij den heer Van Someren aan. 't Zou der moeite waard geweest zijn, u bij het onderhoud tusschen den jongen, verliefden, openhartigen, talentvollen kunstenaar en den bejaarden, trotschen, koudbloedigen, zelfzuchtigen oud-gast tegenwoordig te doen zijn. Thans slechts dit. De heer Van Someren luisterde met een gezicht zonder uitdrukking naar het lange verhaal, dat Vechters zich verplicht waande den vader zijner Pauline omtrent zijne familie, zijne maatschappelijke betrekking en zijne vooruitzichten mee te deelen. Toen deze daarna zich van zijn zetel ophief, en grof glimlachend, zijne verwondering te kennen gaf over den moed, welken de jonge muziek- en teekenonderwijzer in zijne tegenwoordigheid had aan den dag gelegd – toen hij met een enkel brutaal woord en een enkel even brutaal gebaar den jonkman alle hoop op zijne goedkeuring en toestemming had ontzegd – toen hij eindelijk schouderophalend den verslagen en hoogblozenden kunstenaar geraden had, later wat beter na te denken, en hem zonder groet den rug had toegewend, toen kroop er een bittere wrok in Vechters' diep gekrenkt gemoed, en ving er een zware strijd aan tusschen de oprechte, reine liefde, die zijne ziel met jubel en zonnegloed had vervuld, en de pijnigende herinnering aan de onbeschofte beleediging, die hem tranen van verkropte spijt en woede had doen weenen.
Vechters had een fieren ridderlijken aard. Onverdiende krenking griefde hem bitter, maar allerbitterst viel het hem de laatdunkende minachting van zijn persoon, zijn stand, zijn talent te dragen. Van dit oogenblik af besloot hij Pauline van Someren nimmer weder te zien. Hij hield woord. Wel openbaarde zich het inwendig lijden door zichtbare teekenen in zijn uiterlijk, maar hij verdubbelde in vlijt en werkzaamheid, maar hij wijdde zich met koortsachtigen ijver aan zijne kunst, aan haar alleen – en de zorgende, liefderijke genegenheid zijner moeder meewerkende, kwam hij allengs tot kalmer stemming, tot berusting en weemoedige tevredenheid.
Eensklaps werd hij nu door het blijde bericht verrast, dat zijn jongste schilderwerk, zonder groote verwachting ter tentoonstelling gebracht, met de gouden rijksmedaille was bekroond. Dit feit hief den gedrukte werkelijk omhoog. Lang reeds had men zijne geestige teekening geprezen, maar nu men eene frissche, aantrekkelijke en geheel oorspronkelijke kleur hoe langer hoe meer als een hoogst opmerkelijk kenteeken van zijn talent moest waardeeren, nu vielen hem alle kunstrechters toe, en aarzelde de Jury niet den veelbelovenden jonkman het eermetaal aan te bieden. 't Was of hij thans voor goed zijne wijding tot kunstenaar ontvangen had, met dubbelen ijver keerde hij tot zijn atelier terug, en alras begon zijn penseel op betere wijze in de behoefte van zijne familie te voorzien, dan zijn moedig les geven ooit had kunnen doen.
Dagelijks blonk het talent van Vechters op schitterender wijze uit. Niemand twijfelde meer, hem als uitstekend schilder te huldigen, zijne kunstbroeders onderkenden in hem een machtigen mededinger, zijne beschermers en bewonderaars eene star van de eerste grootte. Weldra had men hem fondsen toegeschikt, tot het doen eener kunstreis naar Italië – en welk gebruik hij van deze heerlijke gelegenheid gemaakt had, kon het ordelint getuigen, hem door den smaakvollen Koning van Beieren gegeven. Bij zijne terugkomst was hij allerwege met open armen ontvangen, ieder had hem om strijd geprezen en gelukgewenscht. Meer en meer had hij nu met onbekrompenheid zich kunnen kwijten van zijne plichten als dankbaar zoon en liefhebbend broeder. Alles lachte hem aan in de toekomst, toen eensklaps de doodonschuldige uitnoodiging tot de koperen bruiloft des heeren Van der Comme hem het verleden op 't pijnlijkst herinnerd had. Want nog was de wonde niet geheeld, en dikwerf nog huiverde hij van weedom bij 't herdenken van dien eersten smaad en die eerste liefde. En nu, op den morgen van het feest, nu bedacht hij bij zich zelven wat er geschieden kon, zoo hij zijns ondanks zich plotseling geplaatst vond in de tegenwoordigheid van Pauline van Someren.