Читать книгу Nederlandsche dames en heeren: Novellen - Brink Jan ten - Страница 7
TER KOPEREN BRUILOFT VAN DEN WELEDELGEB. HEER CASPAR JANSSEN VAN DER COMME, AANNEMER VAN PUBLIEKE WERKEN
TWEEDE HOOFDSTUK
ОглавлениеWaarin de ongelukken van den thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra een aanvang nemen – waarin eene zeer knappe gouvernante eene belangrijke rol begint te spelen – waarin verscheidene achtenswaardige Amsterdammers ten tooneele verschijnen, en alles overtroffen wordt door een zeer plechtstatigen optocht van de koperen Bruid en Bruigom en de zeer onverwachte koppigheid van den jongeheer Jasper Jun.
I
Er heerschte buitengewone drukte in al de rijk gemeubelde vertrekken van Caspar Janssen. De feestavond was gekomen. Alles zag er recht opwekkend en aanlokkend uit. Zoo spoedig we de breede vestibule binnentreden, vinden we links eene kamer tot berging van sjaals en hoeden, met een reusachtigen spiegel voor al wie nog een laatsten oogopslag aan 't misschien wat gekreukt feestkleed wil wijden. Deze kamer is het uitsluitend eigendom van drie luidbabbelende kornetjes, zoo prachtig gedost, of 't haar eigen feest ware, en zoo hoogrood van kleur, of ze reeds bloosden over de uitbundige, luidklinkende zegewenschen, haar heer en meester toegebracht.
Rechts treden we de receptiezalen binnen, welke we al vroeger in stilte hebben waargenomen. 't Is nog geen tijd, en niemand der gasten is gekomen. Twee rijen stoelen zijn zeer houterig op kleinen afstand van de wanden geplaatst. Aan 't eind der tweede kamer is eene sofa, met blauw fluweel bekleed, onder voorbedachten rade wat vooruitgeschoven en door prachtige bloemen omringd. Let even op die bloemen! Met welken smaak zijn ze gerangschikt, 't is of ze eene fraaie gedachte willen uitdrukken, die donkerroode camelia's, die vruchtdragende oranjeboomen, die veelkleurige geraniums, alle zoo zorgvuldig en geestig naast andere rijkbloeiende kasplanten geplaatst, dat ge uwe nieuwsgierigheid niet kunt onderdrukken, en telkens vraagt, wie ze zoo uitmuntend heeft saamgeschikt!
Het ruischen van een zijden kleed wekt u uit uwe mijmering. Het is Mlle de Tourzel, de Zwitsersche. Met een fijnen glimlach staart ze haar werk aan, en tegelijk schittert er kwalijk verholen spot uit de diepe, donkerbruine oogen, als ze de kamer overziet, en de twee rijen stoelen opmerkt. Er spreekt uit hare figuur zooveel ongezochte sierlijkheid en smaak, dat men onverwijld aan 't zonderling verschil denkt, 't welk de arme, betaalde gouvernante binnen weinige oogenblikken met de bont getooide, feestvierende parvenus-familie en de misschien nog bonter getooide gasten zal vormen.
Mlle de Tourzel nam reeds door hare verschijning ieder voor zich in. Haar oogopslag en uiterst bekoorlijke glimlach schenen bestemd om ieder hart stormenderhand te veroveren. Welk een eenvoud, welk eene gratie in de keuze van haar feestkleed. De laaguitgesneden, zwartzijden japon, de zwart kanten pelerine daarover hoog aan den hals met eene enkele diamanten speld vastgehecht, de witte camelia als eenig kapsel, alles zoo onopgesmukt en zoo welgekozen – waarborgden haar reeds vooraf den schoonsten triumf over hare omgeving, den triumf van den goeden smaak en den fijnbeschaafden geest.
„Zoo, heb je er die bloemen toch naar toe gesleept, juffrouw Tourzel! Laat ze nu maar staan! 't Is maar om de plaats, die ze innemen, vat je!”
De spreker was Jasper Jodocus van der Comme, makelaar enz. enz. Zie hem eene seconde aan, uit iederen trek van zijn gezicht, uit iedere bijzonderheid van zijn kostuum spreekt de hooglijk met zijne eigene heerlijkheid ingenomen ceremoniemeester. Hij heeft een reusachtigen strik uit zijne rotsharde witte das weten saam te knutselen van zoo groote symmetrie, dat hij het hoofd nauw durft te bewegen, uit vreeze iets te bederven. In zijn knoopsgat zwelt eene kokarde van vuurrood en wit satijn lint, aan den ketting van zijn uurwerk zijn eenige buitengewone fraaiigheden en medaillons aangebracht.
Mlle de Tourzel had schielijk opgezien, toen ze zijne stem vernam, en daarna den blik afgewend, en haar fijnen, kanten zakdoek even aan den mond gebracht.
„Ik weet niet, of je al op de hoogte van de zaken bent, juffrouw Tourzel!” – ging Jasper voort. – „Als al de gasten zitten, de dames namelijk, de heeren kunnen tusschen den muur en de stoelen der dames staan…”
„Permettez! Maar wie zal de gasten ontvangen?”
„O! dat komt van zelf in orde… u, bij voorbeeld, juffrouw!”
„De grâce, dat zou niet passend zijn! Me dunkt, een ceremoniemeester, zoo vindingrijk, zoo adroit, als u, meneer Van der Comme, moest zichzelven die taak hebben toegewezen!”
Jasper lachte goedkeurend. Mlle de Tourzel hield even de fijne, witte, wonderfraaie hand aan de lippen.
„Nu, we zullen zien… Maar, zooals ik zeide, als al de gasten gekomen zijn, ga ik Caspar, Mina en de kinderen waarschuwen. Ik keer hier terug, en bericht den menschen, wat er komen zal, vat je! Ik deel de gedichten-verzameling rond, voor deze gelegenheid door de leden der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra expresselijk vervaardigd…”
„Hebben al die heeren zich in onkosten van verzen gestoken. 't Ontbreekt hier waarlijk niet aan dichters te Amsterdam!”
„Daarop laat ik de muzikanten komen, om de wijs te spelen van 't eerste gezang: Marlborough s'en va-t-en guerre, vat je? Dan kan de trein binnentreden. Eerst ga ik zelf, dan kleine Mina en Jet, dan de koperen Bruidegom en Bruid, dan kleine Jasper, en eindelijk de zes orde-commissarissen. Als men goed en wel gezeten is, geef ik kleinen Jasper het woord, om zijn zegenwensch uit te spreken, welken ik zelf voor hem heb gesteld. Heeft hij dien reeds voor u opgezegd, juffrouw Tourzel?”
„Ik ben gouvernante der beide meisjes, meneer Van der Comme!”
„Ja, maar je hadt beloofd, mij zooveel mogelijk te helpen, om het ondeugend manneke zijne les te leeren!”
„O! quant à ça, ik heb hem eens gevraagd hoe het met de aanspraak van oom Jasper stond en toen heeft hij zulk een afschuwelijk gezicht gezet, dat ik hem rustig zijn weg liet gaan. U weet, dat ik den jongeheer Jasper geheel aan 't bestuur zijner private onderwijzers overlaat, en ik vermoedde, dat hij onder uwe leiding vooral wonderen zou doen!”
„We willen het hopen. Nu, na zijne aanspraak zullen Jet en kleine Mina hare liedjes zingen… Sakkerloot, dat heeft je toch zeker genoegen gedaan, juffrouw Tourzel, ik heb het juist zoo beschikt, om je élèves eens te doen uitkomen!”
„Merci, monsieur! Ze kunnen het perfect opzeggen, en zingen het zoo goed het wil. De woorden zijn kostelijk en het air– neen het air is charmant: Du bist der beste Bruder auch nicht!”
Een lichte blos vloog over het voorhoofd der bevallige Zwitsersche. Ze keek oplettend naar 't veelkleurig Smyrnaasch tapijt, en sloot de oogen met een flauw zweempje van toorn.
„Och! het een is zoo goed als het ander! Als je een lied wilt maken, moet je natuurlijk eene wijs hebben. Nu neem ik altijd die wijs, welke mij 't eerst invalt. 't Doet me plezier, dat het je bevalt!”
„En daarmee zal wel het eerste bedrijf van de feestelijkheid gesloten zijn?”
„Nog niet. Na het liedje van de kinderen, kies ik er een ander uit de verzameling van feestzangen voor deze gelegenheid door de leden der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra expresselijk… Sakkerloot! daar komt een rijtuig aanrollen, ik ga de commissarissen van orde waarschuwen!”
II
De drukte in de vestibule neemt hoe langer hoe meer toe. Eene lange rij van vigilantes rangschikt zich daarbuiten op de Heerengracht. Telkens stapt een nieuw paar feestelijk gekleede gasten naar het domein der drie kornetjes. Daar is een luid gefladder van veelkleurige linten, een ruischen van zijden en gazen balkleedjes, een gemengde geur van allerlei double-extraits en Rimmel-bouquets te genieten, daar wordt schielijk eene speld gevraagd aan Leentje, Koosje of Klaartje, dan wordt het gezicht recht vroolijk en prettig geplooid, dan trekt men uiterst voorzichtig een paar nieuwe witte balhandschoenen aan, en grijpt men den arm van den eersten heer, die zich vertoont… of gaat men alleen, zoo er zich geen aanbiedt.
Want, schoon dit de taak der orde-commissarissen is, schijnen dezen er zich luttel om te kreunen, of ze naar eisch vervuld wordt. 't Zijn een zestal jongelui, die orde-commissarissen, met bleeke troniën, kleine, zeer zorgvuldig opgemaakte kneveltjes en half gesloten oogen. Daar is eene dame van middelbare jaren alleen naar binnengekomen. 't Is waar, haar voorkomen is wat ouderwetsch – er is wat al te eenvoudigs in hare kleeding – wat onbevalligs in haar gelaat, en daarom heeft mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme, eigen nicht van den feestvierenden gastheer, zich geheel alleen naar de receptiezaal moeten begeven, waar niemand naar haar omziet. Want ze is arm en afhankelijk. – „Een lastpost voor de familie, vat je!” – pleegt Jasper Jodocus te zeggen, terwijl hij luide met zijn horlogeketting rammelt.
Let op welk een ijver zich eensklaps bij de heeren orde-commissarissen ontwikkelt, nu een vijftal jongedames en een bejaard heer met een gouden bril binnentreden. 't Is de heer Zilverlink, een zeer gegoed makelaar in edele metalen, en zijne vijf zeer knappe dochters. Al deze dames zijn uiterst prachtvol in wit gaas getooid met kersroode, hemelsblauw of saffraangele linten, allen hebben een heuveltje van witte en andere rozen boven op de roetzwarte vlechten of krullen. De commissarissen lachen en buigen en bieden den arm aan, alles met de volkomenste onbevalligheid en de volmaakste smakeloosheid.
Het salon en de aangrenzende vertrekken zijn nu bijna gevuld. De dames hebben de rijen stoelen ingenomen. De heeren houden zich bij den ingang van de laatste suite bijeen, of ze ernstig beraadslaagden over gewichtige staatszaken. Maar ze spraken zeer weinig, en glimlachen gedurig zoo welwillend tegen elkander, of ze het volkomen eens waren over alle mogelijke zaken. De dames fluisteren saam, of nemen elkaar van ter zijde op. Mevrouw Berghuysen heeft zeer veel aan mejuffrouw Rotsenaer te zeggen. Ze vindt het al heel mal, dat de twee leelijke dochters van den rijken wijnkooper Van Menghelen gevraagd zijn, dat de vijf dames Zilverlink en de twee Van Noorts gekomen zijn. Onder de roos wil ze mejuffrouw Rotsenaer wel meedeelen, hoe Berghuysen er eerst zeer tegen was, dat Agathe en Anne zouden gaan, want er was altijd zoo iets raars bij de Van der Commes, en dan, zulke late partijen deugden niet voor jonge meisjes – ze was maar blij, dat men Mathilde en Elize niet gevraagd had, die ondeugende kinderen zouden om alles gelachen hebben. Mejuffrouw Rotsenaer stemt mevrouw Berghuysen alles gaaf toe. Ja er was iets raars bij de Van der Commes. Als Papa haar niet gedwongen had, zou ze, heusch! veel liever thuis gebleven zijn – toen ze aankwam had geen der zes orde-commissarissen haar den arm geboden.
Niemand heeft het getroffen, dat gastheer en gastvrouw afwezig zijn. Mlle de Tourzel heeft aanvankelijk de eerste gasten verwelkomd, maar spoedig bemerkend, dat men haar goedig toeknikte, zonder op hare beleefde woorden acht te geven, trok ze zich diepbuigend terug, en was uit de zalen verdwenen. Jasper Jodocus had zich nu en dan vertoond, den een en ander terloops aangesproken, en zeer geheimzinnig wenken gegeven over het begin der feesten. Ook de zes orde-commissarissen verscholen zich van tijd tot tijd achter de groep der heeren, en hadden het schijnbaar zeer druk met rond te gluren naar de jongedames, en innemende gezichten te zetten.
Juist trad Koenraad Vechters binnen. Hij draagt den afschuwelijken, zwarten rok met zekere vrijheid, die het gemaakte en stijve van het danskostuum bijna geheel uitvaagt. Zijn blond krullend hair is wat beter geordend dan in de studie-uren op zijn atelier– een klein kruis aan een zilverwit lint prijkt in zijn knoopsgat. Hij loopt haastig vooruit door het salon en de suite, en stuit eindelijk op de ledige sofa en de bloemen. Verrast ziet hij rondom zich heen, maar niemand ontwarende, loopt hij glimlachend en langzaam terug.
Op eens ontdekt hij mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme, met een vrij ontstemd gezicht onder de oudere dames zich verbergende.
„Vergun me” – begon Vechters, na korte begroeting – „daar ik niemand der feestvierende huisgenooten hier tegenwoordig vind, om u geluk te wenschen met dezen heuglijken dag.”
't Is waar, Vechters woorden behelsden niet veel meer, dan eene zeer alledaagsche gemeenplaats, maar ze werden toch op zoo rondborstigen, hartelijken toon uitgesproken, dat ze beter ontvangst verdiend hadden, dan het vinnige:
„Dank u, meneer! Ik had het bijna vergeten, dat het vandaag 'n feestdag was. Niemand van de familie heeft naar me omgezien. Ik heb nog niemand gesproken. Ik moest heel alleen naar binnen gaan, en ik ben eene eigen nicht van Caspar…”
„Ik hoop toch, dat onze gastheer niet door ongesteldheid verhinderd wordt hier te zijn?”
„Ik heb er niets van gehoord, want niemand neemt de moeite om eens naar mij te komen kijken. Maar ik geloof het niet, anders zou de partij afgezegd zijn. 't Is zeker eene verrassing van neef Jasper, die me al vijfmaal voorbijgeloopen is, zonder te groeten. M'n goeie vader placht altoos te zeggen: Anne-Trui! reken nooit op de neven. Als Caspar noten eet, steekt Jasper de schillen in z'n zak!”
„Weet u ook wie die heer is met eene viool in de hand en zoo'n zonderlingen, grooten strik in zijne das. Hij komt daar juist binnen. Ha, daar komen nog zes andere virtuozen!”
„'t Is meneer Quastman, de dansmeester, die het bal zal dirigeeren. Wat kan mij een bal schelen! De jongelui zijn allemaal lomp genoeg, om me te laten zitten, en m'n familie laat me aan m'n lot over. Neen! als Caspar me ooit weer inviteert, bedank ik – 't is van avond voor 't laatst geweest!”
„Zoudt u zoo goed willen zijn, meneer! achter de stoelen der dames eene plaats te zoeken!”
Deze vraag werd tot Vechters door een der ordecommissarissen gericht, die hem diepbuigend op alle andere heeren wees, reeds geruimen tijd achter de dames in gelid geschaard. Daar de jonge kunstenaar steeds meer en meer begon te verlangen, om het gesprek met Anna Geertruida af te breken, boog hij zich even voor de vergramde oude vrijster, en haastte hij zich eene toevlucht achter de dameszetels te vinden. Dezelfde commissaris van orde, mijnheer Proost, een doodsbleek jonkman, met blauwe cirkelbogen onder de oogleden, naderde hem daarop andermaal, en bracht hem een net gebonden boekske, koperrood van omslag en verguld op snee. 't Was de verzameling van feestliederen, door de leden der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra voor deze gelegenheid expresselijk vervaardigd. De heer Vechters werd beleefdelijk uitgenoodigd, om, zoo spoedig de plechtstatige optocht van den koperen Bruidegom en Bruid zich mocht vertoonen, het eerste lied uit den bundel te willen aanheffen op, de wijze van: Marlborough s'en va-t-en guerre.
III
Het gewichtig oogenblik was nabij. Jasper Jodocus vloog de zalen in en uit, sprak even met den heer Quastman en zijn muzikaal gevolg, en verdween. Tegelijkertijd scheen er eene paniek onder de ordecommissarissen gekomen, die allen vol bedrijvigheid de deur uitsnelden. De heer Quastman streek de hand door de valsche zwarte krullen van zijne zwierige pruik, trok de groote geborduurde slippen van zijne witte gala-das zoo wijd mogelijk uiteen, en poogde practisch te staven, wat treffelijke theoriën van sierlijke houdingen er in zijn dansmeestersbrein verscholen waren. Op eens geeft hij een teeken aan zijn orkest:
„Nummer 1 – Malbroek – heeren! As-je-blieft!” – En koddig heft de strijkmuziek de eentonige wijze aan, weldra door het algemeen gezang der gasten gesteund.
Bij den ingang van het salon verscheen de plechtstatige optocht. Juist zooals Jasper Jodocus het aan Mlle de Tourzel had voorspeld. Met een kalm, deftig gelaat opende hij zelf den trein. Twee meisjes, de dochtertjes van Caspar, allerliefst in 't wit – jammer alleen, dat de gele halzen en armen er wat onaangenaam tegen afstaken – volgden. De feestvierende gastheer en gastvrouw traden als een sprekend contrast langzaam naast elkander voort. Caspar met gebukten hoofde, bot glimlachend, op het tapijt starend – mevrouw Van der Comme in eene wolk van lichtgroene linten en een luid ruischende, splinternieuwe, lichtgroene, zijden feestjapon, ieder vroolijk en druk een welkomstgroet toewerpend. De jongeheer Jasper loopt lomp en onverschillig achter zijne ouders. Hij dompelt de handen diep in de zakken van zijn witten broek en kijkt ieder zeer vrijpostig en minachtend aan. De zes commissarissen sluiten den trein.
De vijf coupletten van den eersten feestzang zijn afgezongen. De koperen Bruidegom en Bruid zitten op de blauwe sofa, naast geraniums en camelia's. Alle gasten houden het oog op hen gevestigd. Jasper Jodocus neemt zijn neefje Jasper Jun, bij de hand, en plaatst hem voor de canapé.
„Houd je goed, manneke!” – fluistert hij zachtjes aan 't oor van den kwajongen – „morgen krijg je een gouden Willem van oom Jasper, hoor!”
De elfjarige knaap onttrekt zijn arm met drift aan oom Jasper's vingeren, steekt zijne handen weer in den zak en schopt met zijne nieuwe verlakte laarsjes naar de franjes van het karpetje voor de sofa. Eensklaps ziet hij op, en gewaarwordend, dat ieder hem aanstaart, richt hij zich met eene korte beweging van ongeduld in eene gedwongen, stokstijve houding op, en vangt, luid en radsprekend dus aan:
„Beminde ouders! Vergunt uw oudsten zoon, hij UEd. met dezen lang gewenschten dag mag feliciteeren en UEd. toewenschen UEd. nog lange jaren van den dag van UEd. huwelijksfeest moogt profiteeren, en alsdat UEd. nog veel vreugde en voorspoed van UEds. kinderen moogt beleven. Wilt mijne eenvoudige, kinderlijke taal excuseeren en denken het alleen op de intentie aankomt, waarvan UEd. ook een bewijs kan zien in het arrivement van zooveel geëerde en toegenegen gasten… van… zooveel… geëerde en… en…”
Eensklaps ziet de redenaar om. Oom Jasper trekt hem aan de mouw en wil hem het vervolg der aanspraak toefluisteren. Daar trekt een vuurroode blos over 't aangezicht van den driesten knaap – hij aarzelt een oogenblik – eindelijk rukt hij zich los en schielijk de kamer uitloopend, schreeuwt hij:
„Weet je wat, Oom Jasper! ik dank je voor je gouden Willem, en ik geef er de weerga van. Onthoud zelf je preken!”