Читать книгу Nederlandsche dames en heeren: Novellen - Brink Jan ten - Страница 8
TER KOPEREN BRUILOFT VAN DEN WELEDELGEB. HEER CASPAR JANSSEN VAN DER COMME, AANNEMER VAN PUBLIEKE WERKEN
DERDE HOOFDSTUK
ОглавлениеWaarin het tweede deel der feestelijkheden door welwillende medewerking van den heer Quastman en zijn gevolg een begin neemt – waarin de gastheer zich zeer voorzichtig over Duitsche ridderkruizen en Duitsche schilders uitlaat – waarin een zeer gewichtig besluit genomen wordt door den opperceremoniemeester, en een zeer levendig gesprek gevoerd wordt door Mlle de Tourzel en Koenraad Vechters.
I
Een zacht gemompel van verwondering en onderdrukten lachlust doorliep de rijen der gasten. Twee dames alleen glimlachten niet: de koperen Bruid, die vragend naar Jasper Jodocus opzag, en nog eene andere jongedame met fraaie blonde krullen, die gedurende de speech van Jasper Jun, toevallig eens had omgezien en eensklaps – toen ze Koenraad Vechters onder een drom van jongelui herkend had – de kleurschakeeringen van het tapijt met zooveel ijver begon te bestudeeren, dat ze verrast opzag bij de ontknooping van een tooneel, waarvan ze den samenhang niet gevolgd had.
Jasper Jodocus had zich geen oogenblik verslagen getoond. Onmiddellijk had hij den heer Quastman een wenk gegeven, de twee kleine meisjes vóór de feestvierende ouders geplaatst en juist toen de brutale knaap uit het gezicht verdween, hieven de muzikanten aan: „Du bist der beste Bruder auch nicht!” Ditmaal speelde er een zeer ondeugende lach over het geestig gelaat van Mlle de Tourzel, die zich bij de meest verwijderde rij der dames had aangesloten en rustig den afloop van 't gezang harer leerlingen scheen af te wachten.
De kleinen deden haar best. Het liedje, met al zijne laffe gemeenplaatsen en zouteloozen onzin, werd zonder haperen voorgedragen. Mevrouw Van der Comme zag den talentvollen ceremoniemeester met dankbaarheid aan, Caspar Janssen knoopte zijn rok tweemalen toe, en ontknoopte hem wederom tweemalen met angstige zijblikken. Daarna bleef hij met saamgevouwen handen rustig naar het slot van 't gezang wachten. Zoo spoedig de meisjes geëindigd hadden, trok hij beiden naar zich toe en verschool zijn kaal hoofd achter de kunstig gekapte kopjes zijner kinderen.
„Wat moet er nu nog komen, Jet?” – vroeg hij zachtjes aan zijne oudste.
„Het bal, Pa. Al de lichten zijn achter in de zaal al opgestoken. O, zoo mooi! En de juffrouw zegt, dat we met ons beiden wel eens mogen meewalsen!”
„Goddank!” – zucht Caspar bij zich zelven – „dan ben ik ten minste vrij. Tot nog toe kan niemand zeggen, dat het niet hoogst fatsoenlijk is!”
Er is intusschen beweging onder de gasten gekomen. Eene dichte groep vormt zich rondom de beide echtelingen, die haastig opstaan. Ieder schudt hun de hand en spreekt een paar onverstaanbare woorden, waarop mevrouw Van der Comme zeer luid antwoordt:
„Dank u wel, meneer Van Menghelen! – Wel verplicht, juffrouw Zilverlink! – Dat willen we hopen, meneer Versuylen! Dank u, juffrouw Van Someren! – Zeer verplicht, mevrouw Berghuysen! Zeer verplicht, Agathe! Dank je, Anne! – Zeer lief, dat u gekomen is, meneer Vechters! Hartelijk dank, nicht! ik hoop dat je 't nog menigmaal moogt beleven!”
En zoo vloeide het gestadig voort, totdat alle gasten den geijkten zegenwensch hadden uitgesproken. Luid gerucht en geruisch begint nu de deftige stilte van het begin af te breken. Men schaart zich in kleine afdeelingen bij elkaar – begroetingen en gesprekken volgen. Als meneer Proost 't heusch nimmer over zal vertellen, dan wil juffrouw Rotsenaer hem wel verzekeren, dat ze er eigenlijk plezier in had, toen de kleine Jasper zoo brutaal was. Meneer Proost zou het zeker wel bemerkt hebben, dat meneer Jasper van der Comme niet durft spreken – neen, dan was de vorige partij toch aardiger, toen meneer Proost zelf zoo'n geestige aanspraak tot opening van 't feest had gehouden. Meneer Proost had de heele zaak buitengewoon dwaas gevonden, en dacht, dat men kinderen buiten zoo iets laten moest. Wie zou zoo indiscreet zijn, om een kwajongen het woord te geven, als de beste leden van de Rederijkerkamer: Sic itur ad astra tegenwoordig waren. Overigens was Jasper een patente kerel en de beste thesaurier, dien de kamer ooit bezeten had.
Mevrouw Berghuysen vindt, dat nicht Anna Geertruida er zeer slecht uitziet. Nicht Anna Geertruida zucht diep, en vertelt, dat ze zooveel aan hoofdpijn lijdt. Ze zou stellig niet gekomen zijn, want in vertrouwen wil ze mevrouw Berghuysen wel bekennen, dat de familie volstrekt geene notitie van haar neemt, en ze is toch eene eigen nicht van Caspar – maar zij wil nooit aanleiding tot onaangenaamheden geven, en zooveel mogelijk toonen, dat er nog fatsoenlijke leden in de familie zijn.
Mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink verlangt, dat het bal moge aanvangen. Ze was gisteren nog op eene prachtige partij bij Jhr. Van Naerssen tot Stompwijk geweest. Ze begreep niet, waarom ze meneer Brunner daar niet gezien had. Meneer Brunner, een der zes ordecommissarissen, had wel eene invitatie ontvangen – waarheid spreken is zijne eerste deugd niet – maar hij had zich voor eenigen tijd bij een diner van den Zweedschen consul enorm geërgerd over de importante airs, welke freule Cornelie van Naerssen zich had aangewend, en daarom had hij maar liever bedankt.
Daar klinkt schetterend luid de wijze van een levendigen galop. De heer Quastman en zijn muzikaal gevolg hadden zich reeds voor eene poos verwijderd. Jasper Jodocus noodigt met luider stem tot den dans, de paren zetten zich in beweging – het eigenlijke feest vangt aan.
II
Koenraad Vechters had zwijgend en glimlachend het begin der feesten bijgewoond. Met zekere aarzeling had hij de verzamelde gasten, die zich in zijne onmiddellijke nabijheid bevonden, gâgeslagen. Daarna had hij al zijne oplettendheid aan de ceremonieele handelingen van Jasper Jodocus gewijd, en schoon het mocht schijnen, dat hij alles met de uiterste aandacht volgde, zou elk, die in zijn gemoed had kunnen lezen, er slechts deze enkele gedachte gevonden hebben: Pauline van Someren is hier niet tegenwoordig, anders had ik haar al gezien.
Toen de groote drom der gasten zich naar de danszaal begaf, had hij zijn arm geboden aan eene onbekende dame, die geheel alleen bleef staan, en er zich volstrekt niet over scheen te ergeren, dat niemand naar haar omzag. Er werden een paar woorden gewisseld. Schoon de jonge kunstenaar zich de uiterste moeite gaf een beleefd gesprek aan te knoopen, daar hij tot tweemaal toe een geestig antwoord op zijne vragen ontvangen had, was de weg naar de zaal echter te kort, om dit voornemen ten uitvoer te brengen – en trok de dame zich aanstonds terug, zoodra men den ingang bereikt had. Eene poos nog zag hij haar zwart zijden kleed langs de witte gazen baljaponnen der dansende dames zweven. Eindelijk werd zijn blik door eene talrijke groep galoppeerende paartjes onderschept en scheen zij in 't gewoel verdwenen.
In elk ander geval zou Koenraad Vechters ten levendigste getroffen zijn door eene zoo bevallige verschijning, als thans een oogenblik aan zijne zijde had getoefd – hij zou gevraagd hebben naar haren naam, naar alles wat hem inlichting omtrent haar had kunnen geven – hij zou niet vergeten hebben te vermelden, dat zijne belangwekkende onbekende met een zeer vreemd Fransch accent sprak, 't welk, eer bevallig dan zonderling, haar aanstonds als vreemdelinge verried. Thans liep hij verstrooid door de schitterend verlichte balzaal, en wijdde maar zeer weinig aandacht aan allen luister van luchters, spiegels en sofa's. Zijne gedachten volgden telkens eene bepaalde richting, en schoon hij zich ieder oogenblik ten stelligste voornam, om afleiding te zoeken, stond hij weldra in een verborgen hoek der zaal te mijmeren en te droomen – en uit te zien wie de danseressen waren, die hem voorbijkwamen.
Toevallig om zich heen blikkend, bemerkt hij, dat nog iemand dien hoek gekozen heeft, om te mijmeren en waar te nemen – de gastheer zelf: Caspar Janssen van der Comme. Vechters had nog maar enkele woorden met hem gewisseld, en rekende het zijn plicht, zich een oogenblik met hem te onderhouden.
„Een mooi gezicht, meneer Van der Comme!” – begon hij. – „Zulk eene prachtige zaal en zooveel vroolijk pratende en dansende jongelui!”
„Ja, niet waar, men doet mij werkelijk veel eer aan. 't Heugt me niet hier ooit zooveel gasten bij elkaar gehad te hebben – en zeer fatsoenlijke lui – zeer fatsoenlijke lui, meneer Vechters!”
Caspar Janssen schoof zich zooveel mogelijk naar 't eind der canapé, waarop hij aarzelend had plaats genomen, toen Vechters voor hem staan bleef. Hij had daardoor gelegenheid zich zooveel mogelijk achter de rijzige gestalte van zijn gast te verbergen.
„Ik moet u bekennen” – vervolgde Vechters – „dat ik mij hier bijna geheel vreemd gevoel. Drie jaren afwezigheid schijnen veel veranderd te hebben. Oude gezichten zijn verdwenen en nieuwe, onbekende zijn daarvoor in de plaats gekomen. Uwe familie alleen, meneer Van der Comme! en hare gulle gastvrijheid zijn nog geheel dezelfde gebleven.”
„Dat kan ook niet anders. 't Is mij groote eer, mijne talrijke kennissen uit aanzienlijken stand te mogen ontvangen. Mijn kring heeft zich zeer uitgebreid. Ginder ziet u den heer Versuylen, een zeer rijk man, met zeer deftige en invloedrijke relatiën in den Haag, en die heer met een gouden bril op is het nieuwgekozen lid van onzen Gemeenteraad, de heer Zilverlink, een buitengewoon fatsoenlijk man!”
Er brandde eene vraag op Vechters tong. Reeds wilde hij haar uitspreken, toen Caspar half fluisterend voortging:
„Me dunkt, zoo drie jaren in het buitenland moeten u met vele hooggeplaatste mannen in aanraking gebracht hebben. Je ontving je kruis immers uit de handen van den koning van Beieren?”
„U bedoelt of de koning het mij persoonlijk ter hand stelde?”
Er speelde een ondeugende lach om Vechters' lippen. De koperen bruidegom kneep zijn oogen geheimzinnig toe, en knikte.
„Ik bracht bijna een halfjaar te Munchen door” – ging Vechters voort – „en ik betuig u, dat ik noch den koning, noch de koningin, noch een der vorstelijke personages gezien heb. Ik ging alleen met mijne kunstbroeders om, met eene groote menigte talentvolle, maar arme Duitsche schilders!”
Caspar Janssen was uit zijne gebukte houding opgerezen. Er sprak wat meer leven uit zijne ingezonken oogen, dan gewoonlijk het geval was.
„Ja, zoo ben-jelui, jongelui! Als je de beste gelegenheid hebt je aanzienlijke relatiën te verwerven, dan zoek je het gezelschap van… Duitsche schilders. Later als je fortuin maakt – ieder kan fortuin maken! – zul je je genoeg beklagen. Geloof me, 't is geen duit waard, om een paar tonnen gouds te bezitten, of mooie schilderijen te kunnen maken, als men geen aanzien, geene eervolle onderscheiding geniet, helaas!”
Terwijl de gastheer deze laatste woorden met buitengewone geestdrift sprak, terwijl Vechters zich zelven vermande, om kalm te blijven, en 's mans grofheden in stilte te belachen, een tweetal gasten langzaam genaderd. De een is een heer van middelbaren leeftijd, met een nobel gezicht, dezelfde, dien Caspar Janssen nog kort te voren als den invloedrijken Versuylen heeft aangewezen. De andere is de jongedame met fraaie blonde krullen, welke gedurende den zegenwensch van Jasper Jun, zoo ijverig de kleuren van het tapijt heeft waargenomen. Juist toen Caspar zijne verzuchting had uitgesproken, traden beiden glimlachend op hem toe.
„Wij wisten waarlijk niet, dat u zelf in deze zaal was, Van der Comme!” – ving de heer Versuylen aan. – „Pauline zocht u, om u persoonlijk geluk te wenschen, en we konden u nergens ontdekken!”
Koenraad Vechters week plotseling eenige schreden terzijde. Zij was het – geen twijfel, zij was het! En welk eene verandering in zoo korten tijd. Toen hij, nu bijna vier jaren geleden, Pauline van Someren voor het laatst gezien had, was zij een vroolijk, geestig meisje van zeventien jaren, dat, waar ze binnenkwam, elke kamer met blijheid en levenslust, schaterlachen en gezang opluisterde. Nu zou men bij den eersten blik niet vermoeden, dat die statige jonkvrouw eenmaal zulk een luidruchtig, schalklachend kind geweest was. Nu sprak er iets hoog ernstigs uit de groote helderbruine oogen, en 't was, alsof de wat bleeke tint van het gelaat, of de prachtige, los krullende lokken er toe meewerkten, om die uitdrukking van ernst en statigheid tot zwaarmoedigheid toe te verhoogen.
Vechters was ter zijde geweken, was plotseling onbehoorlijk rood geworden, en had, om zich eene houding te geven, eene groep bloemen, vol goeden smaak en vernuft in eene nis gerangschikt, met de uiterste oplettendheid waargenomen. Zoo stond hij half verscholen, en mocht hij van tijd tot tijd een blik ter zijde werpen naar 't drietal, 't welk in druk gesprek gewikkeld was. De schelle dansmuziek overstemde elk geluid, zoodat er niet de minste onvoegzaamheid in stak, om zoo nabij hen te blijven toeven.
't Was of er met elken slag van zijn luid kloppend hart tot den verrasten kunstenaar eene stem sprak: „Zij is veel mooier dan ooit te voren, en nog hebt ge haar lief met geheel uwe ziel!” Wat was hare gestalte rijzig en rank geworden! Welk eene bevalligheid in elke harer bewegingen! Hoe gevoelvol sprak het geestig fonkelend oog! Wat zwaren strijd had hij gestreden, om dat lieflijk beeld uit zijne herinnering te verbannen, en nu – in één oogwenk was de moeielijk bevochten zege vernietigd!
Een storm van vragen en twijfelingen begon nu met klimmend geweld zijn geest te schokken. Zou zij het weten, welk eene ontvangst den armen, nog weinig beroemden schilder van haar vader was ten deel gevallen? Zou zij er misschien om hebben geglimlacht, toen de practische, koude suikerfabrikant haar van zijn stout aanzoek verhaald had? Zou hij, arme wroeter, ooit genoeg naam en roem verkrijgen, om naar hare hand te mogen staan? Was het geene onzinnige dwaasheid te hopen, dat het beste, het schitterendste talent immer eene aanbeveling zoude zijn bij de dochter van den Indischen kapitalist?
En wie was de man, aan wiens arm zij zich met zooveel vertrouwen en vreugde vastklemde? Caspar Janssen had het gezegd, hij was rijk, hij had grooten invloed. Wat lette het, dat hij het dubbele van haar leeftijd bezat? Wat hinder, dat zijn hair reeds grijsde – dat hij een onafwijsbaren aanleg tot zwaarlijvigheid bezat? Zoo de dochter het gezond verstand des vaders had geraadpleegd, zou er niets belachelijks in steken, dat zij hare hand den zwaarlijvigen, maar rijken man had geschonken. Pauline… de vrouw van dien man! Het werd hem te eng in de danszaal, en zonder er zich aan te kreunen, of hij op het balkleed van mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink trapte, en of hij zich den haat des heeren Brunners op den hals haalde, streefde hij eensklaps vooruit door de dicht opeengepakte menigte, en snelde hij de zaal uit, alsof hij gezworen had, er nimmer weer in terug te komen.
III
Jasper Jodocus was volstrekt niet op zijn gemak. Dat zijn „petekind” hem zoo had teleurgesteld, was aanvankelijk wel eene onaangename herinnering, maar hij kende den knaap, en berustte in 't geval. Er was meer, wat hem hinderde. Sinds het bal begonnen was, scheen hij zijn gezag als opperceremoniemeester volkomen verloren te hebben. De commissarissen van orde waren geheel in 't dansgenot verzonken, of zaten te rooken in een klein, als buffet ingericht zijvertrek, en… er moest wederom een feestelijk feit tot stand worden gebracht, er moest gezongen worden uit den kunstrijken bundel der heeren kameristen: Sic itur ad astra op de wijze: Wie staat aan 't hoofd der (!) heldenstoet?
Er was nog meer. Schoon hij zich voorgenomen had, uithoofde zijner gewichtige betrekking, slechts zeer zelden mee te dansen, had hij toch het plan gevormd zich aan een paar quadrilles te wagen. Zijne dames had bij gekozen. De eerste was Mlle de Tourzel. Reeds sedert zeer langen tijd had hij haar zichtbaar onderscheiden, en ook zij – was zijne bescheiden meening – had hem genoeg aangemoedigd, maar altijd had hij geweifeld, of het wel passend ware eene arme gouvernante met beleefdheden te overladen, bloot omdat ze er lief en aardig uitzag.
En, ongehoorde coquetterie, toen hij haar ten dans had uitgenoodigd, had zij hem – Jasper Jodocus van der Comme, makelaar enz. enz., – met eene zeer alledaagsche uitvlucht geweigerd. Voor 't eerst had bij zich zelven de ongehoorde moeite gevergd, om na te denken over zulk eene belachelijke kleinigheid als deze weigering. Hij had ontdekt, dat hij buitengewoon gekwetst was, dat Mlle de Tourzel verreweg de knapste dame van het gezelschap was. Hij had besloten haar rechtstreeks te vragen, wat haar in hem mishaagde, en dan… en dan zou hij haar nog iets meedeelen, 't welk zeker een ontzaglijken indruk op haar zou maken, schoon hij het bij zich zelven nauw waagde uit te spreken… Jasper Jodocus wilde geen oude vrijer blijven!
Hij had er lang over nagedacht, hij had gewikt en gewogen. Als jongmensch had hij te lang gewacht; hij wilde eene „goede partij” doen, maar – niemand wist het vreeselijk geheim – hij had tot driemaal eene weigering moeten verduwen. Toen had hij besloten ongehuwd te blijven, maar langzamerhand had hij vergelijkingen gemaakt tusschen zijn broer Caspar en zijn eigen, hoogst merkwaardigen persoon. Had Caspar geld om diners en feesten te geven, hij had smaak en tact om ze te ordenen en te besturen. Waarom zou hij zijn vernuft altijd aan een ander dienstbaar maken? Al lang had Mlle de Tourzel zijne aandacht getrokken. Hij was het nog niet geheel met zich zelven eens, hij wilde er nog eene poos over nadenken…
Daar treft een luid schaterlachen zijn oor, terwijl hij in de breede marmeren gang op- en neergaat. Het schijnt uit het buffetkamertje te komen. Plotseling herinnert hij zich het gezang en den versbundel. Zijne ceremoniemeestersziel wordt bewogen over zijne eigene nalatigheid, en ijlings snelt hij naar 't zijvertrek, waar de rookers en lachers zich bijeen bevinden. Eene groote menigte jongelieden, waaronder vier zijner trouwelooze trawanten met witte en vuurroode linten in 't knoopsgat, stonden daar in een wijden kring geschaard, en, midden in dien kring, met flesch en glas in de hand en een zwaren havanna in den hoek van zijn mond, bevond zich zijn „petekind”, Jasper Jun.
„Laat ik je nog eens inschenken, meneer Proost! Kom, je bent toch niet bang voor een glas Rijnwijn! Papa kan 't betalen! Daar ga je!”
Jasper Jun, dronk zijn glas met zwier leeg, en zich tot een buitengewoon lang jongmensch, met vermiljoen rood hair, wendend, vervolgde hij:
„Geef me eens wat vuur van je, lange? Ben je uit? Zoo, dat staat je slecht met dien brand op je hoofd!”
Luid gelach van 't gehoor.
„Ha, daar is oom Jasper!” – gaat de knaap voort, door toejuiching en wijn half beschonken. – „Op je gezondheid, man! Komt heeren, maakt plaats voor oom Jasper! Een schoon glas Karel! gauw dan wat!”
De heeren evenwel zijn met hunne figuur verlegen. Zij treden op den verbaasden en verbitterden ceremoniemeester toe, anderen nemen Jasper Jun. flesch en glas af, en willen den driftig schreeuwenden knaap het stilzwijgen opleggen. Jasper Jodocus doet zich groot geweld aan, om bedaard te blijven, verzoekt de heeren naar de danszaal te gaan, en neemt zijn aide-de-camp Proost onder den arm, om hem met een order aan Quastman omtrent het te zingen lied weg te zenden.
Jasper Jun. heeft zich zeer gemakkelijk op eene sofa uitgestrekt. Hij heeft de oogen gesloten, en haalt hoorbaar adem. Zoo spoedig ieder verwijderd is, vliegt oom Jasper op hem toe, vat hem bij den arm op, en poogt hem wakker te schudden. Tevergeefs. De looze knaap veinst in diepen slaap gevallen te zijn. De lakei uit het buffet snelt toe, en merkt op, dat de jongeheer misschien wat te veel wijn gedronken heeft, en dat het maar beter is den jongeheer daar te laten.
Jasper Jodocus geeft echter last, dat men den jongeheer onmiddellijk te bed legge, en Karel, de lakei, getroost zich schijnbaar de meeste moeite, om dit bevel ten spoedigste ten uitvoer te brengen.
Verstoord over de slechte orde en het gedrag van zijn neefje, door wien andermaal zijne vernuftige feestregeling gevaar liep verbroken te worden, snelde hij ijlings naar de danszaal, toen hij plotseling staande gehouden werd door Koenraad Vechters. Deze laatste had de zaal met evenveel opgewondenheid verlaten, als Jasper Jodocus haar wilde binnenstuiven. Vandaar, dat beiden een oogenblik moesten standhouden, om eene botsing te vermijden.
„Reeds zocht ik u overal, meneer Van der Comme!” – begon de schilder – „kan u mij ook zeggen…”
„Nu niet, Vechters! Ik moet op mijn post, vat je! Als ik zelf mijne bevelen niet geef, komt er niets van terecht. Sakkerloot! je weet niet welk eene beslommering een ceremoniemeester zich op den hals haalt… Wat hoor ik… ja zeker… uitmuntend: Wie staat aan 't hoofd der (!) heldenstoet? No. 4.”
De heer Proost, een beetje ontrust, dat men zijne gedragingen met Jasper Jun. euvel zou nemen, had zich de uiterste moeite gegeven, om het verlangen van zijn chef ten uitvoer te leggen, en daarom klonk nu zang en muziek van het bedoelde lied in 't verraste oor van den opperceremoniemeester.
„Goddank!” – ging deze tot Vechters voort – „nu ben ik tevreden. Ik geloof, dat je me spreken wildet? Nu heb ik den tijd. 'n Recht fatsoenlijke partij, hè? Ze zijn allen gekomen: Berghuysen, Versuylen en ons nieuw lid van den Raad, Zilverlink. Eerst dacht ik, dat de zaak fout was, toen mijn neefje zoo onverwacht de orde verstoorde, vat je? Maar als je bij den eersten, kleinen tegenspoed al begint te wanhopen, kom je er niet. Verbeeld je, Vechters, dat ik van avond eene dame hier om eene quadrille vraag, en dat ze me weigert… vat je? Zou ik daarom aanstonds wanhopen, dat…”
Beide heeren stonden op dit oogenblik stil voor den ingang der balzaal. Vechters had tevergeefs gepoogd den woordenvloed van den rederijker af te breken. Geduldig wachtte hij nu met zijne vraag tot Jasper Jodocus zou zwijgen, en vermaakte zich intusschen door de dansende paren waar te nemen.
„Wie is die dame in 't zwart?” – had hij eensklaps gevraagd, toen de onbekende, geestige spreekster, welke hij bij het begin van 't bal naar de danszaal geleid had, hen bevallig voorbijzweefde.
Zoo was het geschied, dat Jasper Jodocus zijn verhaal moest afbreken, moest opzien en, de richting van Vechters blik volgend, eene dame gewaarwerd, waarover hij juist eene uitvoerige mededeeling wilde beginnen – schoon hij zeer wel bemerkte, dat zijn toehoorder hem in 't minst niet gevolgd had.
Jasper Jodocus gevoelde eene belachelijke neiging tot blozen. In een ondeelbaar oogenblik had hij die neiging overwonnen, zijne vuurroode en wit satijnen linten uitgeplukt, zijn uurwerkketting doen rammelen en, zich in zijne volle lengte oprichtend, geantwoord:
„Die dame in 't zwart? O! dat is juffrouw Tourzel, de gouvernante van Caspar, vat je!”
„Tourzel!” – viel Vechters in – „dan is ze de zuster van mijn kunstbroeder te Rome. Dan heb ik haar wat te zeggen. Wees zoo goed mij aan haar voor te stellen, meneer Van der Comme!”
IV
Koenraad Vechters was op de deftigste wijze aan Mlle de Tourzel voorgesteld.
Hij had te Rome zich dikwerf in gezelschap van een vroolijken, veel schertsenden en luid zingenden Franschen schilder bevonden, wiens naam Henri de Tourzel was en wiens vaderland – bij latere kennismaking – Zwitserland bleek te zijn. Ter vlucht had hij van dezen eens vernomen, dat zekere Mlle de Tourzel in Nederland gouvernante was. Bij zijn vertrek naar 't vaderland had Henri de Tourzel hem verzocht eens naar die dame om te zien, en haar te verzekeren, dat zij nog altijd de meest geliefde zuster was eens broeders, die eene onvergeeflijke luiheid in 't schrijven van brieven aan den dag legde.
Nu wandelt Koenraad, levendig sprekend, met de Zwitsersche door de danszaal. Mlle de Tourzel is zeer verheugd iets van den zorgeloozen broeder te hooren. Koenraad verhaalt veel en steeds gaat hij voort, alsof hij vreesde, dat eene pijnigende gedachte zich plotseling aan hem zal opdringen. Hij wenscht in stilte, dat Pauline van Someren moge zien, hoe kalm en opgeruimd hij met eene andere kan spreken – hij durft de vraag, door toeval verzwegen, niet uiten, daar hij liever in onzekerheid wil blijven, dan plotseling de volle waarheid te vernemen.
„En is u niet tevreden, meneer Vechters?” – vraagt onverwacht Mlle de Tourzel – „onder zoo goede omstandigheden in 't vaderland terug te komen. Hoe benijd ik u! Konde ik eens even in Zwitserland adem scheppen, hoeveel lichter zou ik dit Amsterdamsche leven dragen!”
„Ik moest het voorrecht hooger waardeeren, u heeft gelijk, mademoiselle! Maar ik ben hier een vreemdeling, evenals u zelve. Men spreekt hier eene taal, die ik niet versta; al mijne vrienden zijn verdwenen of hebben nieuwe betrekkingen aangeknoopt, waardoor zij… in mij geen belang kunnen stellen!”