Читать книгу Ontboezemingen - Carel van Nievelt - Страница 11

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

Captain, quoth he, for Heaven's sake, let us get ashore.

STERNE.

We zaten nog vrij laat bij elkaâr, in dien gedenkwaardigen nacht van 24 op 25 October. Reeds driemaal was Judocus sluikelings in zijn kooi gekropen, en had geronkt als de Hond der Zeven Slapers; maar ook driemaal reeds had men hem er bij de ooren weêr uitgetrokken; een pijp was hem in den mond en een glas onder den neus gestopt; zóó, dampend en gapend alle drie, als Etna, Hekla en Vesuvius, hadden we ons nog een uurtje verplaatst in 't oude Delftsche leven, en voor korten tijd 't vreemde en onhuislijke van onzen toestand vergeten.

»Jongen," riep Josua, bij 't goênachtwenschen, »'k mag lijden dat we toch ook 'reis een storm bijwonen!" — »O wee," kermde Judocus, van achter 't kooigordijntje — .

»Glücklich der Mann, der den Haven erreicht hat, Und hinter sich liesz das Meer und die Stürme, Und jetzo warm und ruhig sitzt Im guten Rathskeller zu Bremen."

Vijf minuten daarna sliepen we als regtvaardigen, snorkten als bandieten, en droomden als poëten bij maneschijn.

Naauw hadden we zoo, in volle gerustheid des gewetens, een zekeren tijd geslapen, gesnorkt en gedroomd, — lang kon 't niet wezen, want onze kajuitslamp brandde nog, — toen ik, Gabriël, gewekt werd door — — ja, door iets dat me wakker maakte; ik luister: een onbeschrijflijke mengeling van trommelvliesscheurende klanken vult mijn oor; — daar volgt een slag — een gerinkel als van brekend glas; — ik spring mijn kooi uit, loop naar de tafel, en — zie daar vooreerst Josua, juist 't zelfde doende wat ik deed, d. w. z.: zich angstig vastklemmend aan 't deurtje van zijn hut, en in 't wilde rondstarend als een uitgebroken Meerenberger.

De gewenschte storm was gekomen. De woeste Favonius had zich losgerukt van Labrador's ijsvelden, en had, de zee beroerend, en over onze »Meermin" blazend, in ons tusschendek al dadelijk een verwarring te weeg gebragt, waarvan ik niet gemakkelijk een denkbeeld geven kan.

Een vreeselijk kraken overstemde elk ander geluid: knarsend en donderend ging 't bij iedere schommeling door de planken beschotten van ons lokaal. We konden ons dus niet dan door schreeuwen verstaanbaar maken; doch, waren onze ooren ons van weinig dienst — we zagen beiden nog zeer goed uit de oogen, en — wat we zagen was verschrikkelijk. Alles lag 't onderst boven: koffers en kisten bonsten tegen elkaâr — want nog niemand had er aan gedacht, de noodige klampjes te slaan — , een flesch jenever was met eenige glazen van 't schommelbord geslagen, en had 't geklimper veroorzaakt, dat ons deed ontwaken; stoelen en pijpen, boeken en inktkokers hotsten in bonte mengeling dooreen; daar was een rollen en rommelen, een glijden en glibberen, een wippen en wiggelen, een stooten en stommelen — als waren de gebroeders Davenport met al hun klopgeesten los. Bij alle krachten en resultanten — hier had Galileï zijn hellend vlak kunnen bestuderen! Zelfs Judocus was uit zijn kooi gejoept, en wedijverde in rolvermogen met zijn wijnkist en vuillinnen-mand! — We trachten een-en-ander wat op te rapen, de koffers vast te zetten, en 't breekbaar tuig in veiligheid te stellen. Josua bemerkte tot zijn vreugd, dat de schiedammerflesch aan alle schokken had weêrstand geboden; in de gaauwigheid vergewiste hij zich tevens van den inhoud, en bevond ook dien onveranderd. Ikzelf redde nog, juist bij tijds, mijn vioolkist en huisapotheek van een wissen en noodlottigen val. Dat alles hield ons wel een half uur bezig; we waren koud en slaperig, en oordeelden 't dus best, 't voorbeeld van Judocus te volgen, die, met ware Oost-Friesche kalmte, besloten had, 't hem beschoren fatum liever liggend dan staand te blijven afwachten; — — maar, toen ik mijn bed wil instappen, trap ik in een killen waterplas: ik vloek, zie rond, — hemel, hebben we een lek gemaakt, gaan we te gronde! — neen, Goden en Tritons: 't receptaculum van mijn waschwater is omgevallen, de daarin besloten vloeistof heeft zich naar alle kanten een weg gebaand, besprenkelt mijn legerstede, doorweekt mijn sloffen, en deelt zich overvloediglijk mede aan mijn kleêren, die, mét 't krukje waarop ik ze neêrlegde, zijn omgesmeten — !

»Geduld is zulk een schoone zaak"! — Juist, mijn brave Sancte Hieronyme, uw kindervaersjens zijn allerliefst, wat ook de Genestet en onze geëmancipeerde schooljeugd er van zeggen — maar, als ge mij de daarin vervatte waarheden toen waart komen voorrijmelen, geloof ik, dat ik U, ondanks mijn ouderwetschen wansmaak, met uw vermakelijken »bondel gedichtjens," regt smakelijk om de ooren had geslagen — !

's Morgens vonden we den wind naar 't Zuidwesten geloopen, doch in hevigheid nog toegenomen. We kleedden ons zoo goed mogelijk, en klommen naar boven. — Dáár wachtte ons een prachtig schouwspel.

De zee stond hol, en vloog met stoute golven te loever aan. — Hoe ze steigeren en ploffen door elkaâr, jagend voortgestuwd door den magtigen Zuidwester; als rollende zandheuvels, stuivend en door een onderaardsche kracht geschud, vormen ze dalen en puntig opschietende toppen; dreunend beuken ze den zwakken scheepswand; werpen keer-op-keer den in schuim gehulden boegspriet ten hemel, of doen den scherpen voorsteven wegzinken in den kuil, dien ze zooeven berghoog vulden! — Hoe klein vond ik alles aan boord, hoe nietig 't gansche trotsche zeekasteel! Maar hoe groot en sterk scheen me, in anderen en mijzelf, de mensch die 't naar zijn wil bestuurde: hoe dacht me de man aan 't roer een held; hoe straalde er moed uit die kloeke, harde trekken; hoe lustig en bezig waren ze allen, als voelden ze zich nu eerst op hun plaats! En ook mijn aanzijn als »Koning der Schepselen »gevoelde ik sterker en magtiger dan ooit: want ook ik had moed, ook ik was rustig en vertrouwend te midden der woeste wateren — gelijk een kind, in moeders armen gewiegd! O, 't was wel zooals ik verwacht had: die omgeving deed mij goed. Dat huilen van den wind, die geheel bewogen natuur rondom mij, 't opwekkend denkbeeld aan mogelijk gevaar — alles prikkelde mijn verbeelding, en deed mijn bloed weêr eens warm en jeugdig vloeijen — ja, voor de eerste maal sints 't smartlijk scheiden, zweeg de stem van knagend heimwee in mijn borst, en voelde ik een fantastische, half onzinnige vreugd, dat ik mijn moederlijk huis verlaten had: een vreugd, zooals ze Robinson Crusoe moet bezield hebben, toen hij voor 't eerst zich op de groene golven naar de verre kust zijner droomen zag heengedragen. — Lang stond ik zóó, me vastklemmend aan een touw. En ik telde 't niet, dat de storm me bijna omblies, en dat plassen zeewater mij in 't gezigt spatten — : opgetogen, boven al 't aardsche verheven, was 't me of ik dien mast had kunnen omrukken; of ik 't was, die den wind gebood, en de golven wenkte, en als meester bevel voerde over den strijd der elementen — !

Eilaas — »stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren."

Ik smaakte pas in al zijn volheid 't aetherisch genot van een ongestoord bewonderen der worstelende natuurkrachten — toen een hoogst stoffelijk voorval mij tot mezelf en de stoffelijke wereld terugriep.

Mijn waardige Judocus, die reeds den vorigen dag zich heel onwel had gevoeld, kwam doodsbleek en stervensbenaauwd op de campagne gekropen, met 't loffelijk voornemen, om, in vertrouwelijke overgave des harten, zijn maag en gemoed eens uit te storten aan den boezem zelf van de hem teisterende baren. Juist wilde hij zich over de leuning bukken — — boem — daar vliegt hem een opspattende zee in 't gezigt, en slaat hem, van 't hoofd tot de voeten doornat, terug. — »Hel en dood!" vloekte de patiënt. — »Bravissimo!" lachten de omstanders. — »Voelt u zich niet wat frisscher nu?" spotte Hupman, die zelf te beroerd was dat hij op de beenen stond; — Judocus bromde iets afgrijselijk woedends tusschen de tanden, en — bibberend van koû en katterigheid zette hij zich op 't kippenhok, om wat bij te komen. — »Wil ik je wat eten boven brengen?" vroeg ik toen, welmeenend, doch misschien op wat al te meêwarigen toon. — »Stik-jij!" siste hij nijdig. — Kort daarop, na 't trekken van eenige allerakeligste gezigten, zag men onzen held langs touwen en hekjes naar omlaag scharrelen — om, in zijn kooi, 't voorbeeld van zooveel andere braven na te volgen.

Mij dunkt — ik hoor een afkeurend gemompel onder mijn lezers opgaan, als ik met zoo weinig mededoogen spreek van een kwaal, waarvan ik zelf, boven verwachting, ben verschoond gebleven. Doch 't is nu eenmaal bekend, dat zeeziekte nimmer doodelijk kan zijn — welke overtuiging oorzaak is, dat men, onder zeeluî, op een zeezieke ongeveer evenveel acht slaat als op een krandjang suiker in 't ruim; — en, van dit beginsel uitgaande, ziet men er minder bezwaar in — mits men zelf frisch en gezond blijft — een weinig aan schadenfreude toe te geven, en aan een neiging tot lagchen ten koste van hen, die, gister nog zoo vol beweging, zoo onbevreesd en levenslustig — nu, bleek, doodsbenaauwd, als zooveel zieltogenden erbij neêrliggen.

Wáár bleef — vraagt men — toch de reddende kracht van de heerlijke probaten, die men, bij stil weêr, als onfeilbaar roemde — ? Wáár was die heer met zijn gordel rond de maagstreek; wáár die andere met zijn gift A qua Laur. cer.; wáár die bereisde dame met haar zakje zout en saffraan — ? — Wij, Josua en ik, kenden geen enkel van die magtige radicalen; ons zou geen aqua mirabilis sterken; geen specificium uit Grootmoeders recepteboek zou ons wapenen tegen de aanvallen van de jammerlijkste aller misselijkheden; — en juist dáárom bleven we zoo gezond, meende Josua, in zijn overmoed; — hoe dat ook zij, 't was ons geen kleine triomf, dat we pal stonden in 't barnen der gevaren — wij, buiten de bemanning, naar 't scheen, de eenige levende zielen aan boord: want alle passagiers, zelfs de reeds bevaren en dóórvaren Grogmeijer inclus, waren naar kooi — zóó hevig was 't stampen. — Hoe kwam 't, dat we zelf niets voelden; waren onze hoofden en magen zóó ijzersterk? — »Ik zal 't je zeggen," riep Josua; en, na eenige algemeene waarheden, aangaande maagschudding, spijsvertering en keelverwarming te hebben vooropgezet, begon hij, met een zaakkennis, den apothekerszoon waardig, de draden zijner hypothese uit te spinnen, en besprak breedvoerig, met den Doktor en mij, zijn zoo versch gevormde stellingen ter beantwoording van de groote vraag: hoe de gevreesde zeeziekte te bekampen? Hij hield zich in hoofdzaak vast aan 't herhaald toedienen van een dosis pommeranzen-spiritus, met moutwijn verdund, quantum sufficit, en, om de twee à drie uren, in evenwigt gehouden door een stevige gift brood, ham, snert of ossetong.

Ik voor mij geloof — indien mij, na 't door Josua betoogde, nog iets anders te gelooven mag overblijven — dat niets de zeeziekte kan voorkomen of tegengaan, indien 't gestel er vatbaar voor is; en ik ben 't in dit opzigt volmaakt ééns met Lepidus — spitsvondiger gedachtenis — die, tusschen de buitjes van eigen ongesteldheid door, tot heil der menschheid en der wetenschap, allergeestigst en juist meende te moeten in 't midden brengen: »hoe zijn ondervinding hem had geleerd, dat men, in den regel, de minste gevallen van zeeziekte zag voorkomen onder zulke personen, dewelke 't zich tot wet hadden gesteld, hun togten niet buiten 't gebied van een met voeten begaanbaren vasten bodem uit te strekken." — Zóóveel is zeker, dat 't vóórnoemd behoedmiddel, als 't éénig afdoend, mij der vermelding waardig schijnt. Wél mag men 't verstandig gebruik van geestrijke dranken en mager voedsel, en 't voortdurend verblijf in de open lucht als heilzaam aanraden — edoch, hier vooral zal de leer gemakkelijker dan de toepassing bevonden worden: want, is de ziekte u eenmaal in maag en hoofd geslagen — ge moogt eten wat ge wilt — ham of brood, tong of snert — 't zal u alles opbreken als den goeden Sancho de wonderbalsem van Ridder Fierabras — ; zoodat, uit de tien lijders, negen de gansche schoone theorie van Josua zullen in den wind slaan: niet zullen eten, niet drinken — maar te kooi gaan liggen, akelig doen, en zichzelf met zee en schip naar den duivel wenschen.

Ontboezemingen

Подняться наверх