Читать книгу Ontboezemingen - Carel van Nievelt - Страница 9

AAN DE NOORDZEE.

Оглавление

Inhoudsopgave

Heil dir! du junge Königin!

HEINE.

Pomposo e con brio.

Ook U is de kroon der poësie ontroofd, Zee van mijn Vaderland! Ook gij zijt niet meer die ge vroeger waart: vroeger, toen 't Godendom troonde over de wonderen uwer diepte; als uw strand weêrgalmde van vreugdekreten uit Gladheim en Asgard's Reuzenstoet uit peuren toog aan uw oevers, of konijnen strikte in uw duin.

Wie heeft de Helden der Edda verstrooid? Wie heeft Krakèn opgeschrikt van uit uw afgrond, en Jormungandr[3] uw kolken doen verlaten? — Was 't Thor met zijn moker, of Hymer met zijn vischhoek?

De mensch, die worm der schepping, heeft zich meester gemaakt van uw gebied; met de Runenspreuken zijns vernufts heeft hij uw golven getemd; met den bezem zijner beschaving heeft hij Goden en Monsters weggevaagd, tot aan 't uiterste einde van 't bevrozen Thule. — Waar eertijds de Weefzang der Walkyren uw strand deed daveren — klinkt thans 't ruischend maatgeluid van Botgorschek's kapel; waar, in angst en strijd, de woeste Kaninefaat zijn terpen bouwde — ziet men badkoetsjes rijden in zee, en schoone dames, lagchend en gerust, zich flodderend vermeijen in uw versterkend nat. Waar toen, de fiere Zeekoning zijn met roof beladen hulkje zag te gronde gaan, waar de stoute wereldveroveraar zijn beste gaven offerde om uw woede te bezweren — vliegen nu, trots wind en stroomen, trots Monsters en Goden, duizend scherpgekielde vaartuigen, uw golven doorklievend, en spottend met uw verloren grootheid — als waart ge niet sterker dan 't plasje, waarop kinderen spelevaren.

Ja, de kroon der poësie is U ontroofd!

Maar treur niet, Zee van 't Noorden, treur niet: want een andere kroon is U opgezet.

Aanzie wat ge waart in de dagen van Hymer en Thor; aanzie ook wat ge nu zijt! — : Zijt ge niet, meer dan toen, de eerste, de Koninginne onder de zeeën! — Van dáár, waar ge de Landhoofden vaneenscheidt, om een doortogt te banen voor de boden, van weelde en beschaving — tot aan den breeden zoom, waar ge, spokend langs Noorweêgs klipgevaarten, tezaâmvloeit met de graauwe wateren der ijzige Poolzee — zijt ge niet overal 't middenpunt, dat de volkeren van wijd-en-zijd tot zich trekt!

Wél is der Goden veste in puin gevallen; — maar zijn niet de hoofdzetels der menschen, zijn niet London en Harwich, Brouwershaven en Katwijk verrezen aan uw oevers! — Wél wascht niet meer uw branding eens Odin's doorluchtig voetenpaar; — doch hebben niet andere godjes, hebben niet Victoria en Napoleon III, Bismarck en Heemstra hun gansche goddelijk ligchaam in uw zilt gedompeld! — Wél is der Noren brandfakkel uitgebluscht; — maar hebben niet Tromp en de Ruijter, Merrimac en Monitor 't lot der natiën beslist op uw vlakte! — Wél verstomde voor goed der Skalden harpgetokkel; — maar heeft niet Heinrich Heine u bezongen, Noordzee — en ben ik niet bezig uw lof te verkonden, ik, Gabriël — ik!

En nog wreekt ge U soms, ondankbare, op den mensch, die U den eerelauwer rond de slapen vlocht! Nog, wanneer een bode van 't Noordwesten U uit den doodslaap wekt, en U heimelijk tijding influistert van de verbannen Goden daarginds — — trilt en hijgt uw boezem bij de herinnering; dan jaagt de toorn nijdige rimpels over uw fronsend voorhoofd; dan staat gij op, in blinde woede, en beukt 't schamel bolwerk dat ge opwierpt tegen U zelf; of vergrijpt U aan goed en leven van den armen visscher, die van Goden noch Godinnen weet.

Zelfs op mij schijnt ge heden vergramd te zijn, omdat ik U spreken dorst van langvervlogen heerlijkheid: zelfs mijn barkje schudt en schommelt ge, als kon 't zwakke ding 't gebeteren, dat Thor, Thor niet meer is. — Zeg, Noordzee — is dát 't loon voor mijn lofzang; betaalt gij zóó uw barden, dat ge hen zeeziek maakt!

Toch heb ik U lief, Zee van mijn Vaderland; sombere schoone, met uw sluijer van nevel en mist! Moeder van Hollands rijkdom, Schutgodin van Engelands magt — ik heb U lief! En ter uwer eere heb ik dit lied aangeheven, zamen met de luide stem van den wind die me U te gemoet voert!

Want schoon zijt ge nog — als in de ure, toen Caligula schelpjes zamelde aan uw strand. En is ook de Krakèn tot panharing geworden, en de Zeeslang tot kabeljaauw — toch blijft Gij immer nog de Magtige, de Gevreesde, de Hooggeprezene — eeuwig, eeuwig — zoolang er water zal zijn in uw bed, en zand aan uw oevers!

Zee van mijn duinen — ik heb U lief!

October, 1865.

Ontboezemingen

Подняться наверх