Читать книгу Ontboezemingen - Carel van Nievelt - Страница 8

AFSCHEID.

Оглавление

Inhoudsopgave

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).

Vaterland! dich musst' ich jung verlassen. —

»JOSEPH."

Andante affettuoso.

't Anker werd geligt; de breede lappen werden bijgezet; met een zacht briesje dreven we langzaam de zee te gemoet. — De wind nam toe; we gleden voorbij de vuurtorens, voorbij ton en baak — — nog weinig oogenblikken, en Hollands kust zou uit ons oog verdwenen zijn.

Ik zat, en tuurde naar de verre oeverkanten.

De lucht hing zwoel en dampig, de zee lag kalm en vriendelijk: 't was de ziekelijke kalmte van een dier slaperige, half heldere, half mistige herfstdagen, die over alles een waas spreiden van kwijnende lusteloosheid. Mat en glansloos stond de ondergaande najaarszon aan den melkkleurigen hemel: ze straalde niet, ze verborg zich ook niet — doch met den glimlach eener stervende scheen ze weemoedig op ons neêr te zien, alsof ook zij afscheid nam, en zich terugtrok uit een vreugdeloos leven. — Had een orkaan mij door de haren geblazen, had een tropische gloed mij de wangen gebrand — 't ware mij liever geweest: onder storm en bliksem, als een Vliegende Hollander gedreven, had ik mijn vaderland willen verlaten! Maar nu — die slappe koelte, die slechts aarzelend de zeilen vulde; die dof glinsterende golfjes, die mij, den nieuweling, zoo vreedzaam lonkend welkom heetten — o, 't was of hun kruipende tred mij grafwaarts voerde!

Wat zou ze met mij doen, de magtige Zee? Zou ze mij brengen naar een land van leven en arbeid, waar ten minste een stoffelijk fortuin en een rijke natuur mij de ballingschap zouden verzoeten; — of, naar een land van heimwee, en nieuwe, ongedeelde beproeving? Zou ze mij later nog eens liefderijk opnemen, en me, zielsverlangend, terugdragen naar 't ouderlijk huis; — of, zou ze mij achterlaten in 't verre oord, om mij slechts troost en rust te gunnen in 't graf van den vreemdeling — ? — Ja, had ik Ulieden bij me — gij, die me altoos liever waart dan ziel en zaligheid! — met wat vreugd zou ik haar begroeten, die wijde zee; met wat vervoering zou ik uitroepen: »Thalatta, Thalatta, sei mir gegrüsst!" Dan zou geen vreemdelingschap mij hard vallen; ik zou den geboortegrond weinig betreuren: want, gelijk de dagen vele zijn, dat droeve mist en regen dien bodem omhullen — zóó waren ook talrijk de zorgen, die mijn jonkheid er doorworstelen moest. Vol moed en levenslust zouden we zamen 't nieuwe leven zijn ingetreden: ligt toch, dat we elders wat meer zon en vreugd vonden, dan onder den karigen hemel dien we vaarwel zeiden. Ook op den breeden Oceaan, ook in de wildernissen van 't verre Oosten, zouden we, in elkaârs stem en blik, in elkaârs warmen handdruk, alles blijven vinden wat 't leven ons kostelijks schonk; ook dáár zouden liefde en huislijke vrede ons een t'huis hebben geschapen. — — — Maar gij zijt achtergebleven — en ik ben alléén gegaan; alléén ben ik: vrijwillig banneling, voor een weinig geld, dat ik altoos verachtte! — Moeder, en broêr, en zuster — waar zijt gij! Neen — staat niet vóór me als schimmen uit 't verleden, als spookgestalten van beminde dooden! We dachten immers ten beste te handelen; 't was immers goed en noodig, dat ik heenging, om in den vreemde 't brood te zoeken dat 't vaderland mij scheen te weigeren; 't was goed en noodig, dat ik den zoeten band verbrak, die ons als één deed leven en ademen; dat ik opwaakte uit de droomen en spelen mijner jeugd, om te gaan arbeiden voor ons aller toekomst. Verwijt 't mij dan niet, dat ik uw woning gemaakt heb als een sterfhuis, waarin er één gemist wordt, die wég is, voor jaren, jaren — misschien voor altijd! En is er een plaats ledig aan den disch, is de kleine kring gebroken rond den haard — o, moeder, schrei niet, tob niet; lach, wees vrolijk — doe, wat ikzelf te vergeefs zal trachten: vergeet en hoop!

Zóó zat ik, en tuurde. — En toen ik uit mijn mijmering ontwaakte, waren de oude vuurtorens niet meer daar; doch, door den nevel mijner tranen, zag ik — een kleurloos uitspansel en een loodgraauwe zee — lucht en water — niets meer!

Daar klinkt een schorre kreet — »hip hip hip, hoera!" — De laatste baak is gepasseerd — »welkom, welkom in zee!" — De kapitein houdt een speech, waarin hij spreekt van »eendragt, sympathie, wederzijdsche hoogachting en onderling vertrouwen"; de stuurluî volgen, tot bootsman en hofmeester toe — alles geeft handjes en wenscht een voorspoedige reis. En roode- en rhijnwijn gaan rond, likeuren, bitter en madeira: men klinkt en drinkt, men lacht en joolt, en neemt de zaak luchtig op: een overbevolkt moeras heeft men immers verlaten — een eeuwig bloeijenden lusthof gaat men te gemoet — — o zoete waan! — Doch ik wist beter. — Wel nam ik den wijn, en klonk en dronk; — maar ik was niet vrolijk, moederlief — vrolijk was Gabriël niet.

October 1865.

Ontboezemingen

Подняться наверх