Читать книгу De vlegeljaren van Pietje Bell - Christiaan van Abkoude - Страница 4

Eerste Hoofdstuk. De kennismaking hernieuwd.

Оглавление

Inhoudsopgave

Lang zal-die leven in de gloriaaa …. in de gloria … in de gloriaaaaaaaa … Hiep … hiep … hoeraaaaaaa …

De vloeren dreunden, de ruiten rammelden, geklink van glazen, gerinkel van lepels en vorken, messen en borden en het getrappel van luidruchtige voeten begeleidden het gezang.

Feest was het in de nieuwe woning van Vader Bell, den bekenden schoenmaker uit de Breestraat te Rotterdam. Jaren van vlijt en spaarzaamheid hadden hem het bezit doen verwerven van een geheel naar de eischen des tijds ingerichten winkel van Dames-, Heeren-, en Kinderschoenen, en de feestelijke opening daarvan werd op de ruime kamers boven den winkel stevig befuifd door familie, vrienden en kennissen.

Daar waren om te beginnen Vader en Moeder Bell, beiden ongeveer vijftig jaar, stralend van gezondheid en levenslust, beiden trots op het bereikte ideaal. Vader het meest op den winkel, moeder het meest op de splinternieuwe meubeltjes, de hevig artistieke schilderijtjes, het mooie behang, het bloemetjes-tapijt.

Daar was Pietje … o neen … niet PIET … PietJE alstublieft.

Ooit gehoord van Pietje Bell?

Hier is hij, zestien jaar … modepakje … lakschoenen … zijden das, angstig net gekamde kuif, hoog boord, manicuurvingers … Ho-ho … mis man … allemaal mis, maar daarover later. Daar was Geelman, de drogist uit de Breestraat, je weet wel, de brompot, die zoo geel zag als de kruiden, die hij verkocht. En dan zijn zoon Jozef, een verschrikkelijk braaf mensch, bestuurslid van de vereeniging tot bescherming van ondieren. Naast vader en moeder zaten Martha en haar echtgenoot. Martha was Piets zuster en ze woonde nu in den Haag.

En verder was er een heel gezelschap jongelui, allemaal vrienden van Pietje, medeleden van de korfbalclub.

De vroolijke gasten zaten aan den feestdisch, luidruchtig pratend, lachend, klinkend en drinkend op de gezondheid van vader, moeder en de nieuwe zaak.

Flip Buitenhuis, boezemvriend van Pietje, sneldichter, ceremoniemeester, gangmaker van de club, veelbelovend opvolger in de sigarenzaak van zijn vader, tikte tegen zijn glas en verzocht stilte en attentie voor een gedicht, door hem ter gelegenheid van dit feest aaneengesmeed.

Flip, leuke snuiter met ’n oolijk gezicht, wachtte even, tot het volmaakt stil was en begon op plechtigen toon:

In ’t holst van den nacht——wijl iedereen sliep zacht..

Behalve de schildwacht———

Op post bij de gracht….

Ik zeg… in ’t holst van den nacht….

Heb ik dit vers bedacht.

En in het nachtelijk duister….

Koorde ik het gefluister

Van een stem, die me zei:

Sssst… Flip, neem uw schrijfgerei,

En wijd een hulde-lied

Aan de ouders van Piet.

En zoo——geachte heer en mevrouw Bell,

Opende ik mijn dichterlijke wel.

En bij sterrengeflonker en kattengemauw

Schudde ik de volgende regelen uit mijn poëtische mouw:

Jaren van voorspoed en vlijt,

Van zweet des aanschijns en zuinigheid,

Hebben de zaken van den heer Bell uitgebreid.

En of je er veel of weinig over praat,

Hij heeft de mooiste winkel in de Heerenstraat

En daar verkoopt hij u geen knollen voor citroenen,

Maar eerste klas laarzen, pantoffels en schoenen.

In de schoone stad van Rotterdam,

Vanaf den tijd, dat Claudius Civilis er schoenen koopen kwam,

Ik zeg, sinds Xantippe er pantoffels kwam koopen,

En de volksverhuizing heele naties naar Rotterdam deed loopen,

Ja …. sinds Kaninefaten en Tubanten woonden in holen

Lieten ze bij de familie Bell hun schoenen zolen.

Ook hebt ge zeker wel eens vernomen,

Hoe Hannibal en zijn legers over de Alpen zijn gekomen,

’t Was een kouwe reis—de Alpen waren vol sneeuw,

Je vond er geen boom, geen struik, ja zelfs geen dooie spreeuw,

En dat ze geen natte voeten kregen op dien tocht,

Kwam … doordat ze overschoenen bij meneer Bell hadden gekocht.

Zoo, mijne vrienden, zou ik door kunnen gaan,

Maar mijn schitterende rede zou teveel tijd beslaan,

Ik meen daarom te kunnen volstaan

Met te zeggen, te beweren, te wenschen en te hopen,

Dat de firma Bell maar veel schoenen mag verkoopen,

Aan vorst en vorstin, aan boer en boerin, aan heid— en heidin,

En als hij ze levert naar een ieders zin,

Dan wordt hij nog Hofleverancier van H. M. de Koningin.

Ik wijd ook een woord van hulde aan Mevrouw,

Die haar echtgenoot vol liefde en trouw

Op zijn door vele voeten betreden levensbaan

Als een dapper strijdmakker heeft terzijde gestaan,

Net als Julius Ceasar met Piet Hein heeft gedaan.

Nu nog een kort woordje tot de kinderen

Piet en zijn zuster—als u het niet zult verhinderen,—

En ik zeg het zonder blikken of blozen,

Ze hebben de beste ouders ter wereld uitgekozen.

En nu, dames en heeren, hoog het glas,

Doe maar net, of je thuis bij je moeder was,

Zing en klink en drink, tot je geen twee meer kunt tellen,

Ter eer van alle hier aanwezige Bellen,

En zing met mij, dat je ’t kunt hooren in Afrika:

Lang zullen ze allemaal leven in de gloria!!

Bravooo!!… fijn … ha-ha-ha-ha- … nou, da’s een goeie, hoor …

Vader Bell lachte zich tranen met tuiten om al dien welgemeenden humor, en stond op om een woordje van dank te zeggen.

„Vrienden,” sprak hij, „ik kan niet zooveel buitenlandsche woorden gebruiken als Flip, maar ik moet toch even zeggen, dat ik zijn alleraardigst gedicht mijn leven lang zal onthouden, en hem er heel hartelijk voor bedank. Ja, altijd maar vroolijk zijn, dat is mijn idee ook. Ik heb er mij altijd wel bij bevonden en ik hou van menschen, die er ook zoo over denken. Flip, nogmaals bedankt voor je vers, ’k ben blij, dat je Piet’s vriend bent… en al heb je ons een hoop leugens wijsgemaakt, over die Konijnevaten en die Trawanten, of hoe die Indianen ook heeten, de bedoeling was goed en mooi en je kunt mijnentwege meneer Sanniplak of Bannihal vertellen, dat ik een nieuwe voorraad overschoenen heb ontvangen, voor het geval hij nog eens zoo’n plezierreisje gaat ondernemen. Vrienden … op de gezondheid van Flip Buitenhuis!”

Er werd geklonken en gedronken, en onder vroolijke gesprekken werd de feestmaaltijd voortgezet.

De lezers van Pietje Bell herinneren zich misschien nog wel, dat de schoenmaker vroeger den bijnaam droeg van „Jan Plezier”, omdat hij altijd vroolijk was en van den vroegen morgen tot den laten avond liedjes zong, terwijl hij de laarzen en schoenen van de heele buurt repareerde.


Die aangeboren vroolijkheid was hem bijgebleven en had hem steeds meer klanten bezorgd. Toen Pietje acht jaar was, had zijn vader een kleinen schoenwinkel geopend aan de Heerenstraat, maar nu was de oude zaak ook weer te klein geworden en Vader had het groote, ledige winkelhuis ernaast gekocht en naar de eischen des tijds ingericht.

Piet had, na de lagere school doorloopen te hebben, een bijzondere school bezocht, waar hij, behalve de gewone vakken ook Handelsrekenen, Buitenlandsche Correspondentie en Boekhouden geleerd had.

Hij was nu sinds eenige dagen van school en zou den volgenden dag als jongste bediende op een graankantoor in dienst treden.

Wat was Pietje eigenlijk voor een jongen geworden?

Wel, in de eerste plaats was hij ouder geworden—da’s logisch—en met de jaren verandert een mensch altijd een beetje en dat is maar goed ook.

De kleine Pietje Bell was min of meer de humoristische lastpost van de heele Breestraat geweest en meer dan eens had de courant zijn naam vermeld als de grootste deugniet in Rotterdam.

Nu—op zestienjarigen leeftijd, met al een hoofd vol studie, was er van dergelijke dwaasheden natuurlijk geen sprake meer, hoewel hij een niet te verzadigen lust tot pretmaken had. Piet was nimmer om een antwoord verlegen geweest, en de gave des woords was zoo in hem ontwikkeld, dat hij een aparte dictionaire in zijn hoofd had van allemaal zelfgemaakte woorden en uitdrukkingen, die hij te pas en te onpas gebruikte.

Pietje was sterk, gezond, flink van postuur, liefhebberde in boxen en jiu-jitsu, wat hem geleerd was door een vroegeren kameraad, en telde zijn vrienden bij tientallen.

Den volgenden morgen half negen stapte Pietje voor de eerste maal naar zijn eerste betrekking: het kantoor van de graanhandelaars Graanzak & Zonen.

Een slungel van een jongste bediende was de eenige aanwezige, ’t scheen nog wat vroeg te zijn.

’t Jonge mensch scheen niet te lijden aan overmaat van beleefdheid, want hij voegde Piet toe:

„Wat mot jij hier?”

Nu was bedeesdheid iets, wat Piet sinds den dag zijner geboorte niet gekend had. Hij nam den jongen rustig op van het hoofd tot de voeten en vroeg spottend-beleefd:

„U zei?”

De jongen voelde den steek en trachtte zijn onhandigheid te verbergen door een nog grootere lompheid.

„Bee-je doof? Ik vraag, wat je hier mot; d’r is nog geen mensch op ’t kantoor en je kan nog wel een kwartier uitrukken.”

„Imbécile, je crois,” zei Piet lachend.

„Wat beteekent dat?”

„Of je ham lust van een ijsbeer,” vertaalde Piet.

„Wel, in elk geval heb je hier niets te maken, opschepper!”

Maar nu opende Piet zijn dictionaire:

„Opschepper? Wel jou driedubbel-overgehaalde kwartjesfonograaf, als jij denkt, je ongepatenteerde spreekbuis zoo wijd tegen mij te kunnen openzetten, dan zal ik je een knal op je eetsalon verkoopen, dat je de rest van je leven noodig hebt, om den tandarts af te betalen.”

De jongen deed een stap achterwaarts, verstomd door dien onverwachten woordenrijkdom.


’t Middel had geholpen en omdat Pietje zich meer interesseerde voor zijn nieuwe werkkring dan voor den lompen vlegel, draaide hij hem den rug toe en wachtte de komst van zijn patroon af.

Hij was volkomen kalm gebleven, daar deze lummel hem niet genoeg belangstelling inboezemde om zich over hem op te vinden.

Want Piet had zoo zijn eigen begrippen over de dingen: hij liet niemand een loopje met hem nemen, hij was vriendelijk jegens de vriendelijken, beleefd jegens de beleefden, goed jegens de goeden, maar wanneer iemand hem barsch toesprak of minachtend behandelde, dan toonde Pietje, dat hij een vrije Hollandsche jongen was en dat hij beschikte over een rapheid van tong, die voor een geoefend redenaar benijdenswaardig was.

Geleidelijk kwam het kantoorpersoneel binnen, spoedig gevolgd door den heer Graanzak.

Toen deze Piet bemerkte, wenkte hij hem te volgen in het privé-kantoor.

Het woord klinkt misschien een beetje weelderig, maar het privé-kantoor was weinig meer dan een rommelig hokje met een ouden lessenaar en een nog veel rommeliger kast vol boeken en papieren.

Graanzak paste volkomen in deze omgeving, hij was slordig gekleed en zijn oudachtig gezicht stond niet bijster vriendelijk.

„Blijf daar staan!” snauwde hij Piet toe, toen deze meer dan drie passen in het kamertje deed.

Piet gehoorzaamde en wachtte vol belangstelling de komende dingen af.

Graanzak hing zijn hoed op, plantte een lorgnet op zijn neusbeen en grabbelde in de papieren op zijn lessenaar.

De lorgnet gebruikte hij om er overheen te kijken.

„Kom hier,” commandeerde Graanzak bits.

Piet naderde de lessenaar.

„Halt-halt … niet verder … da’s genoeg … nou, je naam?”

„Pieter Bell, meneer.”

„Geboren?”

„Jawel meneer.”

„Ik bedoel waar … wanneer …”

„Rotterdam … 2 Augustus …”

„Mooi … haal een bezem.”

„Een bee …????” vroeg Piet verbaasd.

„Ja-ja … een bezem …”

Piet gehoorzaamde alweer; hij had nog geen duidelijk begrip van zijn nieuwen werkkring. Hij dacht, dat hij kantoorbediende zou zijn en een lessenaar zou krijgen. Wat wilde Graanzak met den bezem?

„Nou kom hier en veeg me dien varkensstal uit.”

Piet keek om zich heen.

„Is dat hier?” vroeg hij.

„Kijk naar den vloer en kijk onder tafel,” snauwde Graanzak. „Is dat vuil genoeg? Als je net zoo’n luie doeniet bent als je voorganger, kun je direct wel opkrassen. ’t Is een zwijnenboel hier en jij maakt het schoon, versta je?”


„Mag ik even telefoneeren?” vroeg Piet.

„Met wie… voor wat?”

„O, ik wou alleen maar even de Gemeente-reiniging opbellen, die heeft daar meer verstand van dan ik. Neen, mijnheer Graanzak, ik geloof, dat ik mij vergist heb met hierheen te komen.”

„Wie-wat-hoe-waar… vergist… vergist??”

„Ik had gedacht, wat schrijf- en rekenwerk te krijgen op een kantoor, maar ik heb niet de handelsklasse doorloopen om varkensstallen uit te bezemen… ik ben geen staljongen…”

Met deze woorden zette Piet den bezem tegen den muur.

Graanzak behoorde tot het soort menschen, die meenen, dat zij anderen, die in hun dienst zijn, scheldwoorden en beleedigende uitdrukkingen kunnen toevoegen. Pietje was gewillig en gehoorzaam genoeg, maar vanaf zijn prilste jeugd hadden scheldwoorden en onrechtvaardige behandeling zijn verontwaardiging opgewekt.

Graanzak legde vol verbazing zijn papieren neer en snauwde:

„Pak op dien bezem, jou aap… je bent hier om te doen wat ik verkies… vooruit, geen geluilak.”

Piet maakte glimlachend een buiging en zei:

„Spijt mij heel erg, mijnheer, maar ik denk, dat ik maar weer naar huis ga. Dag mijnheer Graanzak… Zakt u maar niet te ver in ’t graan.”

De deur werd achter hem dicht geslagen, maar Piet zag niet, of de tocht het deed of iemand anders.

In de gang passeerde hij den kantoorjongen, die hem met een spottend lachje aankeek.

Piet bleef staan, deed een vluggen greep in ’s jongelings das en zei met opgetrokken neus en wenkbrauwen:

„Zeg, ik heb erg veel zin om jou eens te vertellen, hoe ik over je denk en over je lieven baas, maar als ik je ooit weer tegenkom zal ik een roffel op je facie trommelen, dat je patroon je gezicht voor een poffertjespan aanziet! Saluut.”

De daad bij het woord voegende, liep hij naar buiten, teleurgesteld… maar zonder spijt.

Piet liet zich niet door den eersten den besten voor vloermat gebruiken, daarvoor had hij teveel moeten studeeren, daarvoor voelde hij zich te onafhankelijk, te vrij, te veel Watergeus… ja… te veel jongen met Piet Hein-bloed.

Hij wilde graag werken, zijn best doen om vooruit te komen in de maatschappij, maar hij liet zich door niemand buffelen, grauwen en snauwen en „op den kop zitten.”

Merci, hij was Pietje Bell, en wie dat niet verstond zou het wel ondervinden.

Hij kwam thuis, liep den winkel in, waar Vader de doozen afstofte.


„Wel, wat nou?” vroeg deze.

„Me voilà, geeerde Papa,” zei Pietje, „’k Heb vacantie, ha-ha.”

„Vacantie? Je bent toch niet ontslagen?”

„O, pas du tout … kan je net denken, vadertje. Ik ben niet eens begonnen, hoe kan ik dan ontslagen zijn?”

„Maar wat is er dan toch gebeurd?”

„Wel, toen ik vanmorgen het kantoor binnenkwam, was er alleen nog maar zoo’n peenharig sjappie. Hij verbeeldde zich zeker, president van ’t afgebrande graanpakhuis te wezen en vroeg wat ik motte. Afijn, ik heb hem dat even op mijn manier gezegd en toen was-ie koest. En toen kwam meneer Graanzak … probeerde mij vanaf ’t eerste oogenblik te buffelen … en mij het varkenshok te laten schoonmaken.”

„Het varkenshok?” riep vader verwonderd uit. „Waren er dan varkens?”

„Ik denk, dat de heer Graanzak zich daaronder rekende, hij noemde tenminste zijn privé-kantoor een varkenshok.”

„En toen,” lachte Vader, die altijd schik had om Piet.

„Wel, ik heb den bezem tegen den muur gezet en meneer Graanzak een lang leven toegewenscht en eksteroogen.”

Vader Bell schaterde het uit en sloeg zich op de knieën van pret.

Die Piet, die Piet, ha-ha-ha … natuurlijk had de jongen dat niet gedaan … maar gelijk had hij … het was geen manier van doen geweest.

Piet deed een oud jasje aan en ging zijn vader helpen. Hij had niets anders te doen en had een hekel aan stilzitten.


De vlegeljaren van Pietje Bell

Подняться наверх