Читать книгу De vlegeljaren van Pietje Bell - Christiaan van Abkoude - Страница 6

Оглавление

Derde Hoofdstuk.

Van een verwaanden huisknecht en de weddenschap in de Lunchroom.

Inhoudsopgave

In een boek leer je den held van het verhaal maar niet zoo op de eerste bladzijden kennen in al zijn bijzondere hoedanigheden, vooral niet een veelzijdigen jongen als Pietje.

Onze vriend nu was natuurlijk niet zoo veranderd, of hij had heel wat van zijn vroegere karakter behouden, en af en toe gaf hij daar de bewijzen van.

Het was merkwaardig, hoeveel vrienden hij had, want iedereen hield van hem om zijn oprechtheid, zijn onuitputtelijken humor en levenslust.

Hij wist altijd den vroolijken kant van de dingen aan te wijzen en hielp daarmee menigeen van een neerslachtige bui af.

Daarbij had Piet vastheid van karakter, een eigen wil en een groote mate van zelfrespect. Dit laatste bracht hem wel eens in botsing met anderen, die probeerden, hem in een hoekje te dringen of te kleineeren.

Piet liet zich niet bazen, de schoolmeesters hadden hem niet voor niets verteld, dat zijn voorouders tachtig jaar lang gevochten hadden voor de vrijheid hunner nazaten, en hij zou wel eens iemand willen zien, die hem die vrijheid ontnemen durfde.

Hij wist—als het te pas kwam—dit zeer duidelijk aan iemands verstand te brengen, en dan zette hij maar weer zijn dictionaire in werking, liet zulk een overvloed van buitenmodel bijvoeglijke- en zelfstandige naamwoorden hooren, dat Servaas de Bruijn er het water van uit den mond geloopen zou zijn.

Op zekeren dag vond Pietje een gouden broche met een schitterenden diamant erin gevat.

Hij bewaarde het kostbare sieraad zorgvuldig en keek dien avond de advertenties in de courant na.

Spoedig vond hij, wat hij zocht. Een der annonces luidde:

VERLOREN

gaande van Beursstation langs Noordblaak naar Schiedamsche Singel 875 een gouden broche met diamant. Tegen belooning terug te bezorgen Westersingel 936.

Het was al wat laat, om er dienzelfden dag nog heen te gaan, maar den volgenden namiddag begaf hij zich naar het genoemde adres.

Het was een rijk heerenhuis, waar hij aanschelde en waar een belachelijk-verwaande lakei de deur opende. De man scheen last van een stijven nek te hebben, tenminste hij liep met den neus in de lucht en keek vanuit die hoogte minachtend op het menschdom neer. Met zijn stem kon hij kinderen bang maken.

„Wel … wat isser?”

Piet keek een oogenblik verbaasd, maar glimlachte daarop. Hij had al begrepen, wat voor vleesch hij in de kuip had.

„Ik zou gaarne Mevrouw even willen spreken, hier is mijn kaartje,” zei hij op beleefden toon.

De huisknecht, zonder het kaartje aan te nemen, wierp zoo mogelijk nog meer het hoofd in den nek en zei:

„En wat heb jij met Mevrouw te bespreken?”

„Iets van groot belang,” zei Piet geduldig.

„Mevrouw heeft wel wat anders te doen, dan naar zulke jongens te luisteren. Er worden gasten verwacht en de familie heeft toch geen tijd om naar je te luisteren.”

„Ik denk,” zei Piet, „dat Mevrouw de zaak, waarover ik kom spreken, minstens even belangrijk zal vinden als de voornaamste gast, en als u even mijn kaartje wilt geven, zult u Mevrouw heel wat last en onrust besparen.”

De huisknecht scheen Piets aandringen impertinent te vinden en kon niet inzien, wat voor belangrijks de jongen met Mevrouw te bespreken kon hebben. Het maakte hem ongeduldig en hij wenschte van den bezoeker verlost te zijn.

„Praatjes,” zei hij driftig, „we koopen toch niets aan de deur.”

„Praatjes? Als u wist, waarvoor ik kwam, zoudt u dat niet tegen mij zeggen.”

„Zeg dan, wat je wilt.”

„Ik wilde Mevrouw spreken …”

„Waarover?”

„Dat is mijn zaak.”

Driftig wilde de ingebeelde lakei de deur dichtgooien, maar Piets voet was in den weg.

„Marsch … van de deur … kwajongen!… ik telefoneer de politie…”

„Wel man,” zei Piet, de deur weer openduwend, „je bent hier heelemaal niet op je plaats, je moet solliciteeren voor bewaarder in de gevangenis voor ongeneeslijke misdadigers … je hebt nog niet eens beleefdheid genoeg voor portier van den Krententuin in Veenhuizen … telefoneer de politie maar, dan ziet die nog een ouwe kennis … En zeg nou aan je Mevrouw … sterrekijker, kijk me eens an als je durft … dat ik de gouden broche gevonden heb met den diamant erin … mijn naam is Pietje Bell…. Heerenstraat 234… Je kunt ’t komen halen, als je eerst excuus vraagt voor je onbeschofte hoffelijkheid tegenover een fatsoenlijk bezoeker… Saluut Lukas … ’k wensch je veel heil en zegen en kiespijn.”


Met open mond en een gezicht als iemand, die zijn zeventigjarige grootmoeder over een hek ziet springen, keek de huisknecht Pietje na.

„Hee… hola…. JONGEHEER…. JONGEH-E-E-RRR…” riep hij hem toe.

Maar Piet hoorde dat natuurlijk niet.

„Jongeheer …” en hijgend kwam de lakei hem achterop …. „komt u alsjeblieft binnen … Mevrouw zal u zeer gaarne te woord staan …”

Piet schudde het hoofd en zei:

„Heerestraat 234 … Sterrekijker … val niet over de stoep … Bye, bye …”

Toen sprong hij op een passeerende tram en was spoedig uit het gezicht.

Denzelfden dag kwam niet de knecht, maar wel Mevrouw persoonlijk de broche halen. Zij verontschuldigde zich herhaalde malen, nadat Pietje haar een zeer aanschouwelijk verhaal had gedaan omtrent het optreden van den bediende.

Zij was zeer verontwaardigd over ’s mans ongemanierdheid, had er al meer klachten over gehad en dit zou zeker de laatste maal geweest zijn, want zulke ingebeelde personen kon zij niet gebruiken.

Piet moest een belooning aannemen voor al de moeite en onaangenaamheid, die hij ondervonden had, en ofschoon hij herhaaldelijk weigerde en bedankte, het slot was toch, dat hij een bankbiljet van 25 gulden in zijn zak had, toen de dame vertrok.

Het geval met den huisknecht bewijst, dat Pietje Bell zich niet liet afgrauwen en snauwen, en dat dengene, die het met hem probeeren wou, dan ook maar de gevolgen moest ondervinden.

Evenmin was hij verlegen in het publiek en hij kon soms op straat of waar dan ook plotseling een grap uithalen, waar hij een ieder kostelijk mee amuseerde. Hij was een vrije Hollandsche jongen, nietwaar, en dit leven was zijn leven, nietwaar, en niemand behoefde hem te vertellen, wat hij wèl en wat hij nièt doen mocht. Als hij zin had, om iets te doen, wel, dan deed hij het, en al vond een ander het nu dwaas, dat maakte voor hem geen verschil.

Op een avond wandelde hij met Flip Buitenhuis door de stad.

Het duurde niet lang, of zij ontmoetten Mien Kuijer en Marie van Zanten.

„Dag kindertjes,” zei Piet… „Quo Vadis?”

„Overal en nergens,” zei Marie. „We wandelen.”

„En wij promeneeren,” zei Flip, „dat is nog deftiger.”

„Zeg menschen,” vertelde Piet, „ik heb vanmiddag een halfsleet gulden gevonden in een ouwe jas …”

„Van z’n vader …”

„Van mezelf … en nou dien ik motie in om dat kapitaal te verbrassen in den eersten den besten Lunchroom.”

„De motie is er door,” oordeelde Flip. „Ik verwed er een cent onder, dat de dames meegaan.”

„Hij verwedt een cent,” riep Mien … „gut, wat ben jij roekeloos.”

„Hij verwedt nooit meer,” zei Piet. „Toch heeft hij eens vijf centen verwed, maar toen was hij in een toestand van groote opgewondenheid.”

Op den hoek van een straat stond een jongen met couranten.

„Nieuws-belaaaaaad!!!…”

„’n Heel goeie stem,” merkte Flip op.

„Gaat nog al,” vond Piet.

„Toen ik klein was,” vertelde Flip, „kreeg ik zangles van een tante. Ik heb een reuze-geluid ….”

Ze namen plaats aan een tafeltje in de American Lunchroom, bestelden thee en gebakjes.

„Jouw stem,” beweerde Piet luidruchtig, „is niet veel. Ik wed, dat ik harder kan schreeuwen dan jij.”

„Stil toch,” vermaande Marie, „de menschen kijken naar ons.”

Maar Flip wond zich op.

„Denk nou niet, Piet, dat je tegen mijn stem op kunt…”

„Ik wed met je om de vertering, dat jouw bassie een mussche-sjilp is, vergeleken bij mijn orkaan.”

„Om de vertering? Aangenomen … ik begin …”

„Flip, je doet het niet, hoor,” zei Marie angstig, want ze kende Pietje en Flip door en door en wist, dat ze tot alles in staat waren.

Mien Kuijer grinnikte en wachtte vol spanning.

„Jij begint,” zei Piet, „het woord is: Wafels.”

Flip schoof z’n stoel wat achteruit, zette beide handen aan den mond en riep:

„Waaaaaaaafels!!!”


„Ha-ha-ha-ha… is dat alles?” vroeg Piet. „Met zoo’n piepgeluid zong de baker mij vroeger in slaap. Man, ik heb je niet eens gehoord. Let nou eens op mijn geloei…”

Piet ging staan, sperde zijn mond wijd open en schreeuwde:

„WAAAAAA… fels!!!!”

De kopjes en schoteltjes rinkelden ervan, twee dames vielen flauw en de oberkellner kwam met een agent naar het tweetal toe.

„’n Paar gekken uit Meerenberg ontsnapt,” zei hij, „reken ze asjeblieft in.”

„Kom maar mee,” zei de agent.

„Maar agent, luister… wij zijn nette lui… Mijn vader is fabrikant…”

„Jawel, jawel,” zei de politie-man, „mijn vader is Julius Ceasar en ik ben Napoleon… Kom maar gauw mee…”

Marie van Zanten en Mien Kuijer bleven achter en waren genoodzaakt, de thee en de taartjes te betalen.


Op het Politie-bureau was de uitleg spoedig door Pietje gegeven.

„Wel, meneer de Commissaris, het gebeurde zoo. Wij bevonden ons met onze dames in den lunchroom, toen mijn vriend en ik een dispuut begonnen over onze stem. Dit jongmensch beweert, dat hij zangles heeft gehad, maar dat moet dan bepaald van een doofstomme geweest zijn, want hij maakt nog geen muis aan ’t schrikken. Wel, en toen probeerde ik hem dat te bewijzen, door hem te laten roepen: wafels. ’t Was precies, of hij fluisterde, meneer de Commissaris, en daarom heb ik hem eens laten hooren, welk een enorm geluid ik bezit. Ik heb toen ook geroepen: wafels, maar ik zie heelemaal niet in, hoe ik daarvoor gearresteerd kan worden… iedereen kan dat doen, als hij er lust in heeft.”

De commissaris wendde zich tot den agent.

„Wat is eigenlijk de reden van deze arrestatie?”

„De ober zei, dat het twee verpleegden uit Meerenberg waren.”

Er was een algemeen gelach, waaraan de agent zelf meedeed.

„Ge kunt gaan,” zei de commissaris, „maar doe dergelijke weddenschappen liever niet in lunchrooms, maar op het voetbalveld.”

„Komaan,” zei Pietje, terwijl ze het Politie-bureau verlieten, „laten we gauw de meisjes weer ophalen, die zullen wel met de vertering opgescheept zitten. Je hebt dan meteen gelegenheid, je weddenschap te betalen.”

„Ik?” vroeg Flip.

„Wel, wie anders? Heb ik het soms verloren? Wie heeft het hardste geschreeuwd?”

„Nou, mij goed, ik zal wel opdokken. Zeg Piet, ik ken dien Politie-commissaris nog van vroeger, hij is al jaren aan dit bureau. Als kleine jongen had ik eens een cent ingeslikt en in haar zenuwachtigheid liep mijn moeder met mij naar het politie-bureau. Een dokter werd geroepen en haalde twee halve centen uit mijn maag te voorschijn. Het geld was in dien tijd gewisseld.”

„Dat is nog niets vergeleken bij wat mij eens als kind overkomen is,” zei Piet. „Ik was zes jaar en had een politie-fluit gevonden en die bij ongeluk ingeslikt. Nou had ik juist in dien tijd de kinkhoest en telkens als ik een hoestbui kreeg, kwamen alle agenten uit de buurt aanloopen, om te zien, wat er aan de hand was.”

Al pratende hadden de twee vrienden den lunchroom weer bereikt, maar de dames waren vertrokken.

De vlegeljaren van Pietje Bell

Подняться наверх