Читать книгу Gouden Daden - Cornelis Johannes Kieviet - Страница 4

Een doodelijke sprong.

Оглавление

Inhoudsopgave

’t Was in het jaar 1482.

Een kleine bende zwaargewapende ruiters reed in gestrekten draf over de Veluwsche heide, en bewoog zich in de richting van het dorpje Barneveld.

’t Was een schoone stoet, die kleine ruiterdrom. Hoe krachtig en forsch waren die gestalten, hoe rinkelden die glinsterende harnassen, hoe blonken die stalen speren, hoe schitterden die helmen in de gouden stralen der zon. Vurig draafden de strijdrossen voort met opgeheven kop en opengesperde neusgaten. ’t Was, of zij trotsch waren op den last, dien zij droegen.

Hoe heerlijk scheen de zon, en wat ademde de natuur allerwege rust en vrede.

Maar helaas, onder de menschen woedde de oorlog. De Hoeksche en Kabeljauwsche twisten waren in vollen gang en brachten alom moord, brand en plundering.

De Bisschop David van Bourgondië, door zijn oproerige onderdanen uit Utrecht verjaagd, trachtte met behulp van hen, die hem trouw gebleven waren, en met gehuurde benden zijn Bisschoppelijken zetel te heroveren. Zijn vijanden, die den Burggraaf van Montfoort tot opperhoofd gekozen hadden, hielden Utrecht bezet en verbonden zich met de Hollandsche Hoekschen. De Bisschop daarentegen vereenigde zich met de Kabeljauwschen en bracht zelfs den strijd op Hollandschen bodem over.

Maar thans waren zijne benden teruggekeerd en woedde de strijd meer in Utrecht en op de Veluwe.

Ook de bende ruiters, die zich op weg bevond naar Barneveld, droeg ’s Bisschops kleuren.

Voorop rijdt de aanvoerder van den troep. ’t Is een forsch krijgsman. Zijn hooge gestalte steekt ver uit boven die van zijne volgelingen. Het vizier heeft hij opgeslagen en zijn blik is gericht op het dorpje, dat zij weldra genaderd zullen zijn. Hij weet, dat de vijand zich daar genesteld heeft, maar hij weet ook, dat de bezetting niet groot is. Hij heeft het besluit genomen, zich van het dorp meester te maken, en moge zijn bende slechts klein zijn in getal, hij weet, dat zijn mannen moedig zijn en voor niets terugdeinzen.

Opeens steekt hij de hand op, houdt zijn ros in en wijst naar het dorp. De troep houdt stand.

“Ruiters!” zegt hij. “Vóór ons ligt Barneveld, dat zich in de macht der vijanden bevindt. Wij zullen het veroveren! Op, voor Schaffelaar!”

De ruiters heffen de speren omhoog en herhalen den kreet: “Op, voor Schaffelaar!”

De rossen steigeren bij dien kreet en spitsen de ooren.

“Voorwaarts, in vollen galop!” roept Jan van Schaffelaar. En te viervoet, met de speer in de rechterhand en het schild aan den linkerarm, rennen zij het dorp binnen.

De vijand is echter wakende. Men heeft de Bisschoppelijken zien naderen en zich voor den strijd opgesteld. Een bende ruiters wacht hen af en rijdt met gevelde lans op hen in.

Er ontstaat een vreeselijk gevecht.

De paarden brieschen en hinniken, de zwaarden kletteren op schild en harnas, de ruiters heffen hun strijdleus aan, en ’t gillen en kermen der gewonden en stervenden mengt er zich doorheen.

De hooge gestalte van Jan van Schaffelaar is steeds daar te zien, waar het gevecht het heetst is. En zijn moed bezielt de zijnen. De vijanden moeten langzamerhand wijken, de Schaffelaars dringen voorwaarts. Hunne zwaarden flikkeren door de lucht, en wel doen de Hoekschen al het mogelijke om stand te houden, maar ’t is tevergeefs. De aanval der Kabeljauwen is te hevig, en na een korten, maar verwoeden strijd jagen zij de vluchtenden voor zich uit. De Schaffelaars zijn overwinnaar gebleven en Barneveld bevindt zich in hunne macht. De dappere aanvoerder is met een twintigtal volgelingen overgebleven.

De paarden worden hier en daar in stallen geborgen, de zware rustingen uitgetrokken, en de ruiters kunnen hun vermaak zoeken.

Heer Jan van Schaffelaar had zich een onderdak gekozen in een taveerne, waar hij den nacht wilde doorbrengen. Hij verheugde zich over de behaalde overwinning en gunde zijne ruiters gaarne het genot, dat zij zochten bij teerling en bierkroes.

Maar zie, nog was de nacht niet gevallen, of een groote bende ruiters reed onverwachts Barneveld binnen, om zich te wreken over de geleden nederlaag. En hun komst bracht geweldigen schrik onder de Schaffelaars.

“Te wapen! De vijand komt!” klonk het alom.

Die kreet wekte Van Schaffelaar uit zijn rust, en deed hem naar de wapenen grijpen. IJlings gespte hij het harnas aan en met het zwaard in de vuist snelde hij naar buiten.

“Zadelt de paarden!” gebood hij. “Te wapen!”

Zijn bevel kwam te laat. De vijand naderde en liet hem geen tijd om zich verder ten strijde uit te rusten. De paarden moesten in de stallen blijven.

Inderhaast verzamelde hij zijne ruiters om zich heen, maar al spoedig begreep hij, dat de strijd vruchteloos zou zijn. De vijand was overmachtig en dwong hem weldra tot wijken.

O, dat hij zijne paarden niet bereiken kon!

“Op, op, mannen, voor Van Schaffelaar!” riep hij zijn volgelingen toe.

Onophoudelijk klonk het gekletter der zwaarden, en de strijdkreten vulden de lucht. Reeds stortten een paar der zijnen ter aarde. Van Schaffelaar moest wijken of sterven. Zoo naderde hij de kerk en den toren.

Ha, wellicht kon hij zich daar voorloopig in veiligheid stellen. Zijn besluit was onmiddellijk genomen.

“In den toren!” gebood hij.

Slechts met moeite gelukte het hem dezen te bereiken, en nauwelijks daar aangekomen liet hij den toegang versperren. Hij en zijne mannen hadden het veege lijf voorloopig gered. Wel beproefden de vijanden zich eveneens een toegang tot den toren te banen, maar Van Schaffelaar wist het hun te beletten. Nog beschouwde hij zich niet als verloren. De Bisschop immers zou het gebeurde spoedig vernemen, en troepen zenden om hem te ontzetten?

Neen, nog was hij niet verloren, al was de vijand ook nog zoo overmoedig. Tijd gewonnen is alles gewonnen, zoo dacht hij.

Toch ontveinsde hij zich niet, dat zijn toestand hoogst gevaarlijk was, en dat hij den strijd slechts enkele dagen zou kunnen volhouden. Want bij den drom van vijanden, die zich thans om den toren legerden, zouden er zich spoedig nog twee voegen, waartegen moed noch list, zwaard noch speer iets vermocht. Die twee waren de honger en de dorst, de twee gevaarlijkste en wreedste vijanden, die zich in den strijd konden mengen.

Zoodra hij zich voorloopig in veiligheid wist, monsterde hij zijne ruiters, en telde er negentien. Dadelijk gaf hij de noodige bevelen, om den toren in staat van tegenweer te stellen. Hij dacht er geen oogenblik over om met zijne vijanden in onderhandeling te treden. Hij toch wist, dat er voor hem geen genade zou zijn, dat zij hem een onoverkomelijken haat toedroegen en dat zij niet zouden rusten, voor zij hem dood of levend in handen hadden.

Toen de morgenzon gloorde, spoedde hij zich naar een der kijkgaten, om den toestand te overzien. En nu bemerkte hij tot zijn schrik, dat de belegeraars zelfs stukken geschut met zich hadden medegevoerd, en die verdelgingsmiddelen, destijds bussen genoemd, reeds hadden opgesteld, om met de beschieting van den toren te beginnen.

Weldra brandden zij dan ook los en beukten de eerste kogels tegen den torenmuur. De zware dreun bracht niet weinig schrik en ontsteltenis onder de belegerden, maar Van Schaffelaar wist hen spoedig te bemoedigen.

“Houdt moed, dappere ruiters, en vreest die kogels niet!” riep hij hun toe. “Eer zij deze muren stuk gebeukt hebben, zal reeds de Bisschop, onze meester, zijne benden hebben gezonden om ons te verlossen. Houdt goeden moed. Op, voor Schaffelaar en den Bisschop!”

“Op, voor Schaffelaar en den Bisschop!” was het antwoord. Maar helaas, zij waren zoo goed als machteloos en slechts tot afwachten gedoemd. Want pijl noch boog hadden zij in hun bezit, zoodat het hun ten eenenmale onmogelijk was, iets tegen den vijand te ondernemen.

Dat zou echter anders worden. De vijand had tot eene bestorming besloten. De bussen werden tot zwijgen gebracht, de ladders tegen de muren geplaatst, en nu klommen de belegeraars met het schild boven hun hoofden naar omhoog.

Ha, dat gaf althans verandering, en aan het lijdelijk afwachten kwam een einde. Jan van Schaffelaar had op die bestorming gerekend en alles voor de verdediging in orde laten brengen. Zware balken lagen gereed om naar beneden geworpen te worden.

Zijn ruiters wachtten slechts op zijn bevel.

“Laat vallen!” klonk het eindelijk.

Toen werden de zware balken naar beneden geworpen, de ladders verbrijzeld, en de vijanden die zich daarop bevonden, gedood of gewond.

“Op voor Schaffelaar! Op voor Schaffelaar!” klonk het zegevierend van den toren.

“Dood aan Van Schaffelaar! Op, voor Montfoort!” was het antwoord op dien kreet. Maar de aanval was afgeslagen en de belegerden waren voorloopig gered.

Toen openden de bussen hun onheilbrengende monden, en beukten de kogels opnieuw tegen den torenmuur.

En Van Schaffelaar stond op den hoogen trans en liet zijn blik dwalen ver, ver over de heide, of er eenige hulp kwam opdagen.

Helaas, de dag ging voorbij en de nacht kwam, maar de hulp bleef uit. En de ergste vijanden, de honger en de dorst, waren met hun aanval begonnen. De ruiters versmachtten van dorst en hunkerden naar een stuk brood. Maar niemand kon het hun geven.

De nacht ging voorbij en met den nieuwen dag begon ook de strijd opnieuw. De belegeraars hadden iets nieuws bedacht, om de ruiters uit hunne beschermende muren op te jagen. Zij kwamen aandragen met vochtig stroo en hooi, pekslingers en hout, en staken onder den toren een groot vuur aan, dat echter meer rook gaf dan vlammen. De zwarte walm steeg in dikke kolommen omhoog en drong door kijk- en galmgaten naar binnen.

Ha,—hoe de dappere gevangenen zich thans zouden voelen! Tot stikkens toe benauwd zouden zij weldra om erbarming smeeken en zich op genade of ongenade overgeven.

Doch niets daarvan gebeurde.

Toen gaf de aanvoerder last, brandende pijlen naar de torenspits te schieten, opdat het vuur hen van twee kanten bedreigen zou. Opgejaagd zouden zij worden als konijnen uit hun holen.

En de bussen schoten hun kogels tegen de muren, zoodat deze kraakten en scheurden.

Het gevaar dreigde van alle kanten, maar de Schaffelaars, hoewel ten prooi aan honger en dorst, met niets dan den dood voor oogen, hielden wakker stand en dachten aan geen overgave. De toren was in rook gehuld, en de vlammen lekten de spits.

Helaas, nog altoos kwam de hulp niet opdagen.... Zoo ging ook deze bange dag voorbij. De rookwolken waren eindelijk opgetrokken en de vlammen uitgewoed. Er was van den toren niet veel meer overgeschoten dan een klomp steenen, die niet meer branden kon.

En Van Schaffelaar liet na dien bangen dag nogmaals zijn oog over de heide dwalen om te zien, of er geen redding naakte.

Tevergeefs!

Aan slapen was geen denken. De folterende dorst hield de oogen geopend en de knagende honger deed de wangen verbleeken en den moed verflauwen.

Zoo kwam de derde dag. De zon verrees verrukkelijk schoon boven den horizon. Ach, waarom? Waarom was de lucht niet bedekt met wolken en gulpte het hemelwater niet bij stroomen neder, opdat de arme gevangenen zich laven konden? Ja, waarom?

Opnieuw werden de ladders tegen de muren geplaatst, en nogmaals werd de toren bestormd.

“Op ruiters, op, voor Schaffelaar en den Bisschop!” riep de dappere aanvoerder de zijnen toe.

Maar die kreet bracht thans slechts verzet en murmureering.

“Waarom op voor den Bisschop?” morden de ruiters. “Zit hij niet veilig en rustig in Wijk bij Duurstede, en laat hij ons niet versmachten van honger en dorst?”

“Op, op voor Schaffelaar dan!” riep de aanvoerder. “Ha, daar klimmen de vijanden tegen de ladders op! Wilt ge dan sterven, dappere ruiters? Op, op voor Van Schaffelaar! Werpt die balken naar beneden, opdat zij den vijanden den schedel verpletteren!”

“Ja, op voor Schaffelaar!” riepen de ruiters met vernieuwden moed. En zij grepen de zware balken aan en wierpen die over de borstwering. Ha, hoe sleepten zij de vijanden mede in hun val! Weer was de storm afgeslagen. “Op voor Van Schaffelaar!” klonk hun kreet. De holle oogen der ongelukkigen glansden van vernieuwden moed,—maar het was de moed der wanhoop.

“De redding zàl komen!” riep Van Schaffelaar hun telkens toe. Maar toen zij uitbleef en de bange dag langzaam voorbij kroop, ontzonk hun de moed geheel en eischten zij, dat Van Schaffelaar zich zou overgeven. Zij eischten dat met zooveel aandrang, dat hij niet langer weigeren mocht. Hij plaatste zich met zijn trompetter op den trans en de laatste liet zijn schelle tonen over den omtrek weerklinken.

Spoedig verscheen de aanvoerder der Hoekschen.

“Wat wenscht gij, Van Schaffelaar?” vroeg deze met luide stem.

“Ik wil den toren overgeven op voorwaarde van vrijen uittocht voor mij en mijne ruiters!” riep Van Schaffelaar hem toe.

Een hoongelach was het antwoord.

“Honger en dorst, kruit en lood zullen u wel spoedig anders doen spreken, Van Schaffelaar! Gij zijt verloren, en niemand kan u meer redden. Ik eisch uw aller leven!”

“Nooit,” zei Van Schaffelaar. “Als wij toch sterven moeten, zullen wij het doen met het zwaard in de vuist. Dan sterven wij althans een eervollen krijgsmansdood.”

“Is dat uw laatste woord?” vroeg de vijand.

“Mijn laatste!” sprak Van Schaffelaar.

“Welnu, dan zal ik u een anderen eisch stellen. Uwe mannen zullen lijfsbehoud verwerven en vrij uittrekken, mits zij U, Jan van Schaffelaar, van den toren werpen!”

En lachend keerde de vijandelijke hoofdman naar zijne krijgers terug.

“Dappere ruiters, ge hebt het gehoord,” sprak Van Schaffelaar zijne mannen toe. “Gij kunt lijfsbehoud verwerven en vrij uittrekken, mits ge mij van den toren werpt. Mijn lot is in uwe handen.”

Zijn trouwe volgelingen traden echter met afschuw terug. Zouden zij hun dapperen aanvoerder een zoo gruwelijken dood doen sterven?

“Nooit! Dat nooit!” riepen zij hem eenparig toe. “Dan liever allen een eerlijken krijgsmansdood sterven met het zwaard in de vuist en het schild aan den arm! Geef bevel, dat wij den toren verlaten. Op, op voor Van Schaffelaar!”

“Neen mannen, nog niet! Nog is de nood niet het hoogst geklommen. Nog is er redding mogelijk. Laten wij nog één enkelen nacht honger en dorst verdragen. Elk uur is er een. De Bisschop zal ons niet aan ons lot overlaten. Houdt goeden moed.”

Zoo kwam de laatste nacht, en deze werd door den Heer van den Schaffelaar wakende doorgebracht.

O, zijn borst zwol van vreugde bij de gedachte aan de trouw van zijne dappere ruiters, die liever den dood wenschten, dan hem op te offeren. Hoe kon hij die trouw tot in den dood beloonen?

Ja, hij wist het. Kon hij niet zijn eigen leven opofferen voor dat van zijne dappere volgelingen? Moest hij minder zijn dan zij? Was hij geen edelman? Indien zijne trouwe ruiters weigerden hem naar beneden te werpen, kon hij dan zelf den doodelijken sprong niet doen, om zijne wreede vijanden tevreden te stellen? ’t Was hun immers alleen om zijn leven te doen? Om het leven van den dapperen aanvoerder, die zijne ruiters al zoo menigmaal ter overwinning had gevoerd?

O, hij zou niet weifelen, niet dralen. Hij vreesde den dood niet, en zou zijn leven gewillig offeren, om dat van zijne trouwe ruiters te redden.

Toen de zon opkwam en hij de wanhopige blikken der zijnen ontmoette, die hem spraken van onuitsprekelijk lijden en van stervensnood,—toen was zijn besluit genomen. Nog eenmaal beklom hij den trans om uit te zien, of de redding misschien nabij was. Helaas,—het verste verschiet toonde geen naderende bende. Ontmoedigd keerde hij naar de zijnen terug, terwijl opnieuw het vuur der bussen op den toren werd geopend. Zoo gingen weer enkele uren voorbij, en steeds dringender vroegen zijne ruiters hem den toren te verlaten en zich op den vijand te werpen. Zij verlangden naar den dood, liever dan langer ten prooi te blijven aan den honger en den dorst, die hen schier krankzinnig maakte.

“Laat mij nog eenmaal met den vijand onderhandelen!” zei hij.

En nogmaals begaf hij zich op den trans en klonk het trompetgeschal.

“Welnu, zijn uwe mannen bereid, u naar beneden te werpen?” vroeg de aanvoerder sarrend.

“Neen,” zei Van Schaffelaar. “Maar als ik mijzelven naar beneden werp, zult gij ook dan uw woord houden en mijne volgelingen de vrijheid geven?”

“Ha, ha,—wat pocherij!” riep de aanvoerder, die niet geloofde, dat Van Schaffelaar in ernst sprak. “Zeker, ook in dat geval hebben zij vrijen uittocht, op mijne eer!”

“Het zij zoo!” sprak Van Schaffelaar. En met verheffing van stem riep hij zijne trouwe ruiters toe:

“Spitsbroeders! Ik wil u in geen last brengen. Ik moet toch eenmaal sterven!”

Toen wuifde hij hun zijn laatst vaarwel toe, plaatste zijne handen in de zijden en sprong van den trans naar beneden.

Met een dreunenden slag kwam zijn lichaam op den grond terecht,—maar nog was hij niet dood. Met getrokken zwaard vielen zijne vijanden op hem aan en bluschten hem het levenslicht.—

“Hij stort, hij valt, hij ledebraakt,

En stuiptrekt in den dood,

En ’t bloed, waarnaar de woede blaakt,

Beschaamt en kleurt ze rood.

Het krijgsvuur bluscht, de brand gaat uit,

En ’t schriktooneel wendt af,

Maar de eerkroon, aan geen zwaard ten buit,

Omtuilt het heldengraf!”1

1 Tollens.

Gouden Daden

Подняться наверх