Читать книгу Gouden Daden - Cornelis Johannes Kieviet - Страница 5

Een heldenschaar.

Оглавление

Inhoudsopgave

Xerxes, de machtige koning der Perzen en beheerscher van gansch Azië, rustte zich ten strijde uit, om ook Europa aan zijne macht te onderwerpen. Het eerst moesten de Grieken het ontgelden. Hadden zij niet de Perzische afgezanten beleedigd en gedood? Eischte dat geen wraak?

Zijn toerustingen waren reusachtig en vergden niet minder dan twee volle jaren. Alle krachten van Azië moesten daartoe medewerken. Een ontzaglijk leger werd op de been gebracht, en eene talrijke vloot van transportschepen, met levensmiddelen beladen, zou het leger begeleiden, opdat het in elk geval tegen gebrek beveiligd zou zijn.

Er werden bruggen opgeslagen, waarop het leger den Hellespont moest overtrekken. De eene brug bestond uit 340, de andere uit 360 schepen. Deze schepen werden aan voor- en achterzijde door sterke ankers vastgehouden, zoodat zij niet door den stroom konden worden meegesleept. Op de lagere schepen werden stellages gebouwd, om ze even hoog als de andere te maken. Over de lange rij vaartuigen liepen dikke touwen van den Aziatischen naar den Europeeschen oever, daarover werden boomstammen gelegd, dan weer sterke touwen, hierop een balkenlaag, en dan volgde de bovenbouw van de brug, welke met aarde bedekt en van borstweringen voorzien was.

Toen de bruggen gereed waren, stak er een hevige storm op, die het grootsche werk totaal vernielde. De woede van Xerxes kende geen grenzen en de ongelukkige bouwmeesters werden op zijn bevel onthoofd. Zelfs de zee werd op last van den koning hevig met geeselslagen gestraft. Daarna liet de booze vorst haar boeien, door zware kettingen in de diepte te werpen.

Dadelijk ving men aan met het bouwen van nieuwe bruggen, en eindelijk kon de overtocht van het reusachtige leger beginnen. Die overtocht duurde niet minder dan zeven dagen. Toen moest het leger op last van Xerxes worden geteld, maar dat was heel moeilijk te doen. Eindelijk bedacht men er op, 10000 krijgslieden in dichte gelederen naast elkander te plaatsen en daaromheen eene soort van schutting te bouwen. Het geheele leger, moest nu die schuur doortrekken. Telkens als zij geheel gevuld was, noteerde men weer 10000 man, en zoo kwam men tot een totaal van 1.700.000 man. Bovendien was de geheele Hellespont met oorlogsschepen gevuld. Voorwaar eene oorlogsmacht, die het kleine Griekenland met angst en ontzetting moest vervullen. Hoe zouden de Grieksche staten, die zelfs door geen onderlingen band verbonden waren, zich tegen die groote overmacht verdedigen? Helaas, helaas, gansch Griekenland zou verwoest, de bevolking vermoord worden. In hun angst begaven zij zich naar Delphi, om het beroemde orakel te raadplegen.

De voorspellingen van de Pythia Aristonice waren echter verre van bemoedigend. Op haar gouden drievoet gezeten boven den afgrond, waaruit bedwelmende dampen opstegen, verkondigde hare stem, dat Sparta zou worden verwoest.

“Ongelukkigen, wat toeft gij?” klonk het den Grieken toe. “Vlucht naar de einden der aarde. Want noch het hoofd, noch het lijf, noch de voeten, noch de handen, zelfs geen stuk in het midden van den romp blijft ongeschonden, maar alles is weg! Want het vuur en de toorn van Ares, die de strijdwagens der Syriërs voortstuwt, werpt alles in het stof. Niet alleen uw burcht, neen, nog vele andere sterkten en vele tempels der onsterfelijke goden legt hij in den asch. Voort dan uit mijn heiligdom en bereidt uwe zielen op het naderend onheil voor!”

Deze uitspraak, die zelfs geen sprankje hoop overliet, durfde men het Grieksche volk niet bekend maken, en men waagde het nogmaals de uitspraak der Pythia in te roepen. De gezanten der Atheners traden den tempel van Apollo binnen met olijftakken, die met wol omwonden waren, ten teeken, dat men de bescherming der godheid kwam inroepen, en verklaarden, dat zij het heiligdom niet zouden verlaten, maar er tot hun dood toe blijven, indien de godheid zich van hen afkeerde.

Toen sprak de Pythia:

“Pallas beproeft tevergeefs den Olympischen Zeus te verzoenen, ofschoon zij onophoudelijk en met het meeste overleg hare beden tot hem richt. Nog eenmaal doe ik u een woord vernemen, dat onverzettelijk is als staal. Ziet, wanneer alles wat het gebied van Cecrops en de bocht van den heiligen berg Cithaeron in zich bevat, den vijand in handen valt, dan beschermt de opperbestuurder Zeus toch den houten burcht van Athene, uwe toevlucht en die uwer kinderen, tegen de verwoesting. Toeft niet, totdat de ruiters en de golvende drommen voetvolk naderen, rustig op het vasteland. Neen, wijkt en keert den vijand den rug toe: later komt de tijd om hem het hoofd te bieden. Goddelijk eiland Salamis, voorwaar, gij verdelgt de zonen der vrouwen, hetzij Demeter zich verstrooit of verzamelt.”

Deze geheimzinnige woorden, veel op een raadsel gelijkende, werden natuurlijk op verschillende wijzen uitgelegd, maar het gevolg ervan was toch, dat de Atheners besloten zich tot het uiterste te verdedigen en afgezanten naar de andere staten te zenden, om hen uit te noodigen, zich met hen te vereenigen en zich krachtig tot den strijd uit te rusten. De Atheners rustten in den tijd van vier weken eene vloot uit van niet minder dan 147 schepen en waren niet van plan, zich met een minder getal dan 200 tevreden te stellen.

Jammer, dat in de andere Grieksche staten niet dezelfde geestdrift heerschte. Men vreesde de overmacht van den Perzischen koning en durfde zich niet verdedigen. Sommige staten zelfs namen het droevige besluit, den vijand zout en aarde aan te bieden, ten teeken van hunne onderwerping.

Ook in den machtigen staat Sparta was men lauw en laksch. Eerst twistten zij met de Atheners, wie leger en vloot zouden aanvoeren, en toen de Atheners grootmoedig de eer daarvan aan Sparta hadden gelaten, verscholen zij zich achter het voorwendsel, dat de nadering van de Olympische spelen hun belette, eene krijgsmacht van eenige beteekenis naar de grenzen te zenden. Slechts 300 Spartanen, onder bevel van hun koning (aanvoerder) Leonidas, werden aangewezen, om ten strijde te trekken.

Dapperder man dan Leonidas had men in gansch Griekenland niet kunnen vinden. Hij schaamde zich voor zijne landgenooten over hunne nalatigheid en vertelde op zijn tocht door Midden-Griekenland aan ieder, die het hooren wilde, dat zijn mannen slechts de voorhoede vormden van het groote leger, dat uit Sparta aanrukte. Zijne kleine schare werd dientengevolge nog door hopliten uit andere staten versterkt, zoodat hij eindelijk 8000 man onder zijne bevelen had.

Doch wat konden 8000 man beginnen tegen een leger van bijna twee millioen?

Xerxes met zijn ontzaglijk leger naderde. Wel was zijn marsch moeilijk geweest, wel had de Olympus met zijn met sneeuw bedekten kruin, zijne nauwe passen en zijne dichte wouden hem in zijn voortgang belemmerd, maar eindelijk had hij toch de noordelijke helling van het Oetagebergte bereikt.

Nu voerde zijn tocht echter door een zeer smallen doorgang, den pas van Thermopylae. Het hooge gebergte met zijn steile rotswanden strekte zich tot bijna aan de zee uit. Eerst wanneer men vlak voor den pas stond, zag men den ingang naar den weg tusschen de zee aan de eene en de hooge rotsen aan de andere zijde. En die weg was zoo smal, dat er slechts één wagen over kon gaan. Door die nauwe poort kwam men in den eigenlijken pas, waar twee waterrijke heete zwavelbronnen ontsprongen, waaraan de pas zijn naam ontleende. Op korten afstand van die bronnen naderden de rotsen ten tweeden male bijna de zee, zoo dat de doortocht ook daar slechts door weinigen tegelijk kon geschieden, en bovendien vormde de zee bijna langs de geheele lengte van den pas een onpeilbaar moeras, waaruit niemand levend wederkeerde.

Koning Leonidas was besloten, dezen smallen dam, den eenigen weg, die toegang gaf tot Midden-Griekenland, met zijne mannen te verdedigen. Hier baatte Xerxes zijn ontzaglijk leger niet, want Leonidas zou immers nooit meer dan slechts enkele vijanden tegelijk te bekampen hebben?

Zeker, hij wist, dat hij in dezen strijd geen overwinnaar kon blijven, want elk gevecht zou hem eenige zijner dapperen kosten, maar hier zou het hem toch mogelijk zijn, het machtige leger in zijn voortgang te stuiten. Daardoor konden zijne landgenooten in de gelegenheid worden gesteld, zoo mogelijk hunne maatregelen ter verdediging te nemen.

Hij wist ook, dat hij en zijne dappere strijders sterven gingen. Want een Spartaan keerde immers nooit, dan als overwinnaar, uit den strijd terug?

Men berichtte hem, dat er nog een tweede weg was, die toegang tot Midden-Griekenland gaf. Die weg bestond uit een smal voetpad over een berg. Natuurlijk moest ook deze weg verdedigd worden. Leonidas droeg die taak op aan 1000 Phocensers, die zich hiertoe vrijwillig aanboden. De verdediging van dit smalle voetpad kon hun niet moeilijk vallen.

Zoo stonden de twee legers, als een ontzaglijke reus en de kleinste der dwergen tegenover elkander.

Een overlooper, die in het Spartaansche kamp kwam, vertelde dat hij het Perzische leger gezien had, en zei:

“Het is zoo talrijk, dat de zon door de pijlen der boogschutters verduisterd zal worden.”

“Wat zou dat?” antwoordde een van de Spartanen. “Zooveel te beter. Dan zullen wij in de schaduw vechten.”

Leonidas was gereed, om den vijand af te wachten. En deze zou ook komen, doch eerst zond koning Xerxes zijn gezantschap, om de wapens der Grieken op te eischen.

“Kom ze halen!” gaf Leonidas lakonisch ten antwoord.

Toen beval Xerxes zijne Meden, om met den aanval te beginnen. Hij twijfelde niet, of dezen zouden spoedig een schitterende overwinning op het kleine hoopje vijanden hebben behaald, maar—hoe onstuimig hun aanval ook was, zij konden geen duimbreed gronds op de dappere Grieken veroveren.

Met woede zag hij van zijn hoogen zetel, dien hij had laten oprichten om het gevecht te kunnen zien, hoe zijne krijgers teruggeworpen werden, zich weer verzamelden en opnieuw aanvielen, doch nogmaals en nogmaals teruggeworpen werden.

Nieuwe troepen moesten hen vervangen. Benden geduchte boogschutters werden op den vijand afgezonden, maar ook zij moesten met groote verliezen terugdeinzen. Toen zond Xerxes zijne keurbende. Deze onsterfelijken werden eveneens teruggejaagd en in hun vlucht zelfs door de Grieken achtervolgd. Toen de Grieken eindelijk terugkeerden, wat op last van Leonidas den schijn van een vlucht moest hebben, vielen de Perzen hen onder luid gejuich aan, tot de Grieken zich plotseling omkeerden en hen door een onstuimigen aanval in het moeras joegen, waar zij den dood vonden.

Toen de avond daalde, telde Xerxes 6000 krijgers minder en was hij zijn doel nog geen stap naderbij gekomen.

Doch ook de Grieken telden duizend dooden.

Den volgenden dag werd de strijd hervat. Weer volgde Xerxes van zijn hoogen zetel den gang van het gevecht en tot zijn groote woede zag hij, dat ook nu weer zijn krijgers herhaalde malen teruggeworpen werden en dat de Grieken niet tot wijken gedwongen konden worden. Reeds was den geheelen morgen gestreden, maar door de zijnen nog geen enkel voordeel behaald.

In matelooze woede stond hij van zijn zetel op en strekte hij de gebalde vuisten in de richting van de strijdenden uit.

Ha, was dan zelfs zijn machtwoord niet in staat zijne soldaten de overwinning te bezorgen?

Op dit oogenblik trad een dienaar eerbiedig nader, en zeide:

“Machtige koning, een Griek wenscht u te spreken.”

“Een Griek?” vroeg de koning.

“Ja, Heer, een Griek,—een slaaf.”

“Laat hem komen.”

De slaaf wierp zich voor den koning ter aarde.

“Wie zijt gij?”

“Ephialtes, o koning, een slaaf.”

“En wat wilt ge?”

“U een anderen weg wijzen, machtige koning. Een smal voetpad over den berg brengt u veilig aan den overkant.”

De koning bedacht zich een oogenblik. Zou hij dezen slaaf, die zijn eigen vaderland kwam verraden, gelooven? Wachtte hem misschien geen valstrik?

De koning besloot hem te vertrouwen.

Hij gebood zijne keurbende, den verrader te volgen, en zijn bevel werd den volgenden morgen vroeg uitgevoerd.

De verrader Euphialtes wist niet, dat Leonidas de bewaking van dit smalle voetpad aan 1000 Phocensers had opgedragen, in de stellige meening, dat niemand beter dan zij daartoe geschikt waren, omdat hun woonplaats het eerst in de handen der Perzen zou vallen, indien de vijand langs dezen weg binnenrukte.

Helaas, de Phocensers sliepen, toen de vijand naakte. Het geluid der voetstappen en het ritselen der bladeren wekte hen uit hun slaap. In hun verregaande zorgeloosheid hadden zij zelfs verzuimd schildwachten uit te zetten.

Thans, nu het te laat was, sprongen zij ijlings op en grepen naar de wapenen. Maar zij werden met een pijlenregen begroet en waren geheel verward en ontsteld. Zij waagden het niet, den strijd te beginnen en gaven met een schandelijke laaghartigheid het voetpad prijs. Op een naburige hoogte brachten zij zich in veiligheid.

De Perzen vervolgden hen niet eens, maar daalden zoo snel mogelijk den berg af.

Een bode bracht de jobstijding aan koning Leonidas, die dadelijk begreep, dat hij thans verloren was. Immers, de vijanden zouden hem nu van twee kanten tegelijk aanvallen en zijn geheele leger vernietigen?

Maar nòg was de gelegenheid tot een terugtocht niet afgesneden. Nog was hij in de gelegenheid, het gros van zijn leger te redden, maar dan moest hij zich haasten. Hij gaf dan ook onmiddellijk bevel tot den terugtocht. Maar om te verhoeden, dat de krijgers door de vijanden zouden worden ingehaald en gedood, beval hij zijne dappere Spartanen te blijven. Hij was besloten, den pas zoo lang mogelijk te verdedigen, om het gros van zijn leger gelegenheid te geven, zich in veiligheid te stellen.

De uitslag kon niet twijfelachtig zijn: hij en zijne trouwe Spartanen zouden sterven, maar ’t zou een schoone dood zijn.

Zijn bevel om af te trekken werd uitgevoerd,—doch niet door allen. Demophilus, de aanvoerder der dappere Thespiërs, verklaarde, onder levendige toejuiching van zijn landgenooten, dat hij bij den koning wilde blijven en met hem sterven, omdat zijn vaderland toch verloren was, als de Perzen den pas binnenrukten. Ook zijne krijgers bleven, zoodat Leonidas met ruim 1200 hopliten den laatsten strijd zou strijden. Het overige leger, nog slechts uit 3000 man bestaande, trok terug, om zoo mogelijk het leven te redden.

De krijgers, die achterbleven, tooiden zich met kransen van bloemen en bladen, alsof zij gereed stonden om feest te vieren ter eere van een of andere godheid.

Leonidas besloot den aanval van de vijanden niet af te wachten. Hij plaatste zich aan de spits van zijn dappere schare en drong den pas binnen, de Perzen tegemoet. Nu ontstond er een vreeselijk gevecht. De Spartanen wisten van geen wijken. Zij zochten slechts een eervollen krijgsmansdood op het veld van eer. Zij wedijverden onderling in onverschrokken dapperheid en in verachting van elk doodsgevaar.

Leonidas, de dappere, viel al spoedig doodelijk gewond ter aarde, waar hij weldra stierf. Zijn val vuurde de woede der Grieken nog aan, en er ontstond een vreeselijk gevecht om het bezit van zijn lijk. De lansen vlogen aan splinters, de zwaarden flikkerden in het heldere zonnelicht. De aanval der Grieken was zoo hevig, dat de Perzen tot viermaal toe tot wijken werden gedwongen.

Toen drongen de Perzen, die den omweg over het smalle bergpad hadden volbracht, den pas van de andere zijde binnen, en werden de Grieken dus van twee kanten aangevallen. En de dapperen konden zich niet meer verdedigen, want niemand hunner bezat meer eene lans, velen geen zwaard, anderen slechts een gedeelte daarvan.

Meer en meer versmolt de kleine schare. De laatst overgeblevenen verzamelden zich op eene kleine hoogte en wachtten daar rustig de komst der vijanden af. Tot op den laatsten man werden zij neergehouwen.

Zoo stierf de dappere Leonidas met zijne getrouwe Spartanen den heldendood, zich opofferende om 3000 spitsbroeders het leven te redden. De Perzen telden niet minder dan 20000 dooden.

Gouden Daden

Подняться наверх