Читать книгу Gouden Daden - Cornelis Johannes Kieviet - Страница 6
George Stephenson 1781–1848.
ОглавлениеIn het plaatsje Wyclam, op ongeveer twee mijlen afstands van Newcastle on Tyne, woonde een goede honderd jaar geleden een arm jongetje, dat hoewel reeds 8 à 9 jaren oud, nog niet eens lezen of schrijven kon. Van den morgen tot den avond speelde hij bij de armelijke hut zijner ouders, of zwierf hij buiten de plaats rond om vogelnesten te zoeken in de boomen en boschjes, of zich te baden in de rivier.
Zijn vader was een eenvoudige arbeider, die als machinist het karige loon voor zich en de zijnen verdiende. Hij was algemeen geacht, en ’s avonds in den winter verzamelden zich meermalen de jongens, waaronder ook de kleine George, rondom het vuur van zijne machine, om te luisteren naar de verhalen, die Robert Stephenson hun deed. En hij kon voor een eenvoudig arbeider mooi vertellen. De jongens hingen hem aan de lippen, als hij hun de lotgevallen van Robinson Crusoë beschreef, of als hij van de ontdekking van Amerika door Columbus vertelde. Dan duurde het verhaal den kleinen George nooit lang genoeg. Maar ’t liefst van alles ving hij vogels, vooral lijsters, om ze op te voeden en te verzorgen. Ook van andere dieren hield hij veel, en een mooien hond te bezitten, scheen hem de grootste rijkdom toe.
Zijn vader miste de middelen om zijne kinderen naar school te laten gaan, en al jong moesten zij hun eigen brood geheel of gedeeltelijk zien te verdienen. Zoo ook de kleine George, die reeds als als negenjarig kind in dienst trad als herdersknaap.
Nu dwaalde hij dag-in, dag-uit met zijne kudde en den herdershond over de heide, en niemand zou toen hebben kunnen droomen, dat de arme jongen, die daar rustig zijne schapen hoedde en lezen noch schrijven kon, eenmaal een van de beroemdste mannen van Engeland zou worden.
De kleine George, die in zijn eentonig leven al spoedig door de verveling werd aangegrepen, zocht zich afleiding te verschaffen door allerlei dingen te knutselen. Zoo maakte hij b.v. molentjes, en zijne vreugde kende geen grenzen, wanneer de wind de wieken lustig deed draaien. Ook vervaardigde hij schepraderen, die hij door het stroomende water van de beek in beweging liet brengen,—en eindelijk fabriceerde hij van leem, hout, touw enz. eene geheele machine, zooals die van zijn vader in de fabriek. Dergelijk werk nam zijn geest geheel in beslag, bracht hem aan het peinzen en wekte zijne scheppingskracht, die later wonderen zou doen.
Eenigen tijd later werd hij van herdersknaap landarbeider, waardoor zijn weekloon grooter werd. Hij toonde zich toen een ijverig werker, wien geen moeite te veel was. Kwam hij ’s avonds thuis, dan hielp hij nog zijn oudere broeders bij het uitzoeken van de kolen, en vermeerderde daardoor zijne verdiensten. Want hij woonde in het gebied van de kolenmijnen, die zich zelfs tot ver onder de zee uitstrekten. De arbeiders, die daar hun zwaar werk verrichtten, hadden de zee boven zich,—en de schepelingen, die het zilte nat doorploegden, konden allerminst vermoeden, dat beneden hen de mijnwerkers in het hart der aarde en omringd van de grootste gevaren, hun dagelijksch werk deden.
Maar ook landarbeider zou hij niet blijven. Toen hij veertien jaar oud was, kwam hij bij zijn vader in de fabriek als stoker. Hij verdiende daarmede 60 cent per dag.
Dit werk beviel hem buitengewoon, want hij was van lieverlede groote belangstelling gaan koesteren voor de samenstelling van machines en voor de onderdeelen daarvan. En nu het zijne taak geworden was, de machine schoon te houden, verminderde die belangstelling er natuurlijk niet op. Hij was nu mooi in de gelegenheid, de verschillende deelen uit elkander te nemen en te bestudeeren, en ’t kostte hem weldra geen moeite meer, de machine geheel te ontleden en weer in elkaar te zetten. Op dezen leeftijd werd hij zich ook zijne geringe kennis bewust, en betreurde hij het niet weinig, dat hij niet lezen en schrijven kon. En zijn spijt werd er niet minder op, toen hij begon te begrijpen, welke wijsheid er in de boeken schuilde en hoe hij daaruit zou kunnen leeren, hoe machines gebouwd werden en hoe de ideeën van beroemde werktuigkundigen daarover waren.
Hij besloot dus, den verloren tijd nog in te halen. Driemaal in de week bezocht hij de avondschool, en zijne onderwijzers kwamen al spoedig in de gelegenheid om zijn leerlust en volharding daarbij op te merken. Al zijn vrijen tijd besteedde hij om zijn geest te bekwamen, en dikwijls zat hij tot laat in den nacht te studeeren. Zijn dagelijksch werk leed daaronder echter in het geheel niet, want zijn plichtsgevoel was sterk ontwikkeld.
De herbergen bezocht hij nooit. Ja, wel gingen zijne makkers daar den langen winteravond doorbrengen, om verstrooiïng te zoeken na hun zwaren dagarbeid, maar George was dan nooit in hun gezelschap. Hij las, of hij knutselde eene of andere machine, maar naar de herberg ging hij niet. ’t Gevolg daarvan was, dat hij al spoedig een kleinen spaarpot kreeg, die gestadig grooter werd. Zoo kreeg hij eindelijk zelfs genoeg, om een klein huisje te koopen. Hij was toen twintig jaar oud. En nu hij eenmaal een huisje had, koos hij zich ook eene vrouw, die haar leven met het zijne wilde verbinden. Hij deed eene gelukkige keuze in Fanny Henderson, een eenvoudig meisje uit den omtrek.
Zijn huwelijk bracht in zijn levenswijze niet de minste verandering, of het moest deze wezen, dat hij velerlei werk bij de hand nam om zijne inkomsten te vermeerderen. Hij nam zelfs het schoenmakersvak ter hand, en lapte in zijne vrije uren de schoenen en laarzen van zijne stadgenooten. Ook legde hij zich toe op het snijden van leesten.
Op een avond brak er een brand uit in zijn schoorsteen. De rookwolken stegen hoog in de lucht en de vlammen sloegen boven den rand van den schoorsteen uit. Stephenson plaatste een ladder tegen zijn huis en stopte het schoorsteengat toe, zoodat de vlammen door gebrek aan lucht smoorden. Maar de hitte in zijne kamer was groot genoeg geweest, om het raderwerk van zijne hangklok duchtig in de war te brengen, zoodat deze niet meer gaan kon.
George Stephenson nam haar van den wand, bestudeerde de samenstelling van het uurwerk zorgvuldig, totdat hij de beteekenis van elk radertje goed begreep, en nam toen het uurwerk uit elkaar. Weldra ontdekte hij de oorzaak van het stilstaan, en met bekwame hand bracht hij de zaak weer geheel in orde. Zijne buren en kennissen, die hem aan den arbeid hadden gezien, stonden verbaasd over zijn vernuft en zijne handigheid, en bazuinden zijn lof uit. Het gevolg daarvan was, dat hem tal van klokken ter reparatie werden toevertrouwd, van welke opdrachten hij zich schitterend kweet. Zijne bijverdiensten werden er aanmerkelijk grooter door.
Zoo leefde hij een drietal gelukkige jaren, toen hem een slag trof, die hem levenslang verdriet zou doen. Zijn lieve vrouw namelijk werd ziek en stierf. Langen tijd had Stephenson noodig, om zijne smart te overwinnen. De dood van zijne vrouw had hem allen levenslust ontnomen, en verdrietig zat hij in zijn eenzame woning bij zijn eenig zoontje, zonder dat hij lust of kracht voelde, om iets ter hand te nemen.
Eindelijk evenwel vermande hij zich en besloot hij voortaan te leven voor het kind, dat zijne geliefde Fanny hem had nagelaten. En hij nam zich voor hem eene zorgvuldige opvoeding te laten geven. Hij zou trachten zelfs zooveel te verdienen, dat hij hem later aan de akademie te Newcastle kon laten studeeren. Hijzelf wist bij ondervinding, hoe diep treurig het is, als men in de kinderjaren geen goed onderwijs heeft ontvangen.
Toen hij na eenigen tijd eene uitnoodiging ontving, om ergens in Schotland eene nieuwe machine te stellen, besloot hij daaraan te voldoen. Hij vertrouwde zijn zoontje toe aan de goede zorgen van een braaf echtpaar, dat bij hem in de buurt woonde, en begaf zich te voet naar de plaats zijner bestemming.
Na een jaar keerde hij terug met een sommetje van 360 gulden overgespaard geld, maar trof zijne bejaarde ouders in een allerongelukkigsten toestand aan. Zijn vader had geen werk, en was diep in schulden geraakt. George bedacht zich geen oogenblik, maar gebruikte zijn zuur verdiend geld om die schulden te delgen en zoo goed mogelijk voor zijne ouders te zorgen, wel een bewijs, dat hij zijn hart op de rechte plaats droeg.
Hij had zich intusschen reeds een grooten naam gemaakt als uiterst bekwaam werkman. Daaraan had hij het te danken, dat men hem opdroeg een pompmachine te herstellen, die niet meer werken wilde, en waaraan verscheidene werktuigkundigen reeds tevergeefs hunne krachten hadden beproefd.
Van dit oogenblik af bereikten hem van alle kanten uitnoodigingen, om slecht- of in ’t geheel niet werkende stoommachines in orde te komen brengen, zoodat hij veel geld verdiende. Hij nam nu geregeld les in werktuigkunde en leerde zelfs nog machineteekenen, wat hem in zijn vak dikwijls te pas kwam. Ook beschouwde men hem niet meer als een gewoon werkman, maar kende men hem den titel van werktuigkundige toe. Eene kleine machine, die hij zelf geheel ontworpen en gebouwd had, wekte de bewondering van allen, die haar zagen.
Toch hield hij zich niet alleen met zijne machineriën bezig. Neen, hij was nog evenals vroeger een groot dierenvriend, en menig uurtje wijdde hij aan het tammaken van vogels, vooral lijsters. Een van deze dieren bracht zelfs den nacht door aan het hoofdeinde van zijn bed, en wat eigenaardig was: in het voorjaar vertrok deze lijster naar de bosschen om daar te nestelen, maar in het najaar kwam hij trouw weer terug, om den winter bij zijn vriend door te brengen.
Stephenson, die nog altoos een zeer eenvoudig man gebleven was, gunde zich menigmaal in het middaguur den tijd niet, om thuis te gaan middagmalen. Hij had echter zijn Schotschen herdershond Spot afgericht, om tegen het middaguur naar huis te gaan. Die hond was verbazend verstandig en leerzaam. Hij wist dan ook zeer goed, dat zijn meester hem naar huis zond, om diens middagmaal te halen. Men hing hem thuis namelijk een blikken bus, die het warme middagmaal voor Stephenson bevatte, om den nek, en dan keerde Spot welgemoed naar de mijn terug, waar zijn heer op hem wachtte.
Die trouwe Spot! De heerlijke geur van het lekkere middagmaal drong hem tergend in den neus, zoodat het water hem tusschen de tanden doorliep, maar hij taalde er niet naar, er zich ook maar het kleinste hapje van toe te eigenen. Neen, met opgeheven kop draafde hij voort, om zoo spoedig mogelijk bij zijn meester te komen. De menschen, die hem dan zagen gaan, keken hem lachend na, want iedereen kende den hond van George Stephenson.
Dat ging langen tijd goed, tot eindelijk een groote bulldog van een slager besloot, hem het lekkere hapje afhandig te maken. ’s Middags, toen Spot passeeren zou, had hij zich midden op de straat neergelegd, om zijn snoode plan ten uitvoer te brengen.
Ha, daar kwam Spot den hoek om.
De groote slagershond stond op en gaf door een dof gebrom zijn booze plannen te kennen.
Spot bromde terug. Maar opeens vloog de dog op hem aan en greep hem bij de keel, met het vaste plan, hem het geurige middagmaal te ontrooven.
Spot was over deze brutale aanranding diep verontwaardigd, en hoewel de blikken ketel hem niet weinig in zijne bewegingen belemmerde, weerde hij zich zoo dapper, dat de dog jankte van pijn! ’t Werd een woedend gevecht, en de honden rolden grommende over de straat, totdat eindelijk de bulldog jankende en met den staart tusschen de beenen het hazenpad koos. Spot was overwinnaar gebleven. Hij schudde zich het stof uit de haren en vervolgde met spoed zijn weg naar de mijn, waar Stephenson op hem wachtte.
Kwispelstaartend legde hij de blikken bus aan diens voeten, en hij keek zijn meester aan, of hij vragen wilde: “Heb ik me niet goed gehouden?”
’t Was voor Stephenson in ’t geheel geen aangename verrassing, toen hij den ketel ledig vond. Het lekkere middagmaal was onder de vechtpartij op de straat terecht gekomen, maar daar had Spot niets van gemerkt.
Toen Stephenson later vernam, wat er gebeurd was, zei hij:
“Nu, het bezitten van zoo’n trouwen hond is waarlijk wel een middagmaal waard!”
Het aangeboren scheppingsvermogen deed hem telkens iets nieuws bedenken, waardoor zijn naam steeds grootere vermaardheid kreeg. Zoo bedacht hij o.a. ook een lamp, die onder water brandende bleef. Maar daarmede was hij niet tevreden. In de kolenmijnen hoopt zich dikwijls het steenkolengas op, en levert dan de grootste gevaren op voor de mijnwerkers, die onder den grond zonder licht natuurlijk niet werken kunnen. Als dat gas dan in aanraking met het licht kwam, hadden er menigmaal hevige ontploffingen plaats, die voor de mijnwerkers de noodlottigste gevolgen hadden.
Eens, ’t was in ’t jaar 1814, had er weer zulk eene ontploffing plaats gehad en stond een gedeelte van een mijn in brand. IJlings boodschapte men dat aan Stephenson, die zich dadelijk naar de plaats des onheils begaf en in de mijn afdaalde. Op grooten afstand van de brandende gang stonden vele mijnwerkers bijeen.
“Komt mannen, wie moed heeft, volge mij, dan zullen wij den brand stuiten!” riep Stephenson hun onvervaard toe.
De mijnwerkers stelden een bijna onbegrensd vertrouwen in Stephenson, maar nu weifelden zij toch een oogenblik. Doch weldra vatten zij moed, en onder zijne leiding stopten zij den ingang tot het brandende deel geheel toe, zoodat de toevoer van versche lucht afgesloten werd en het vuur uitdoofde.
Stephenson keerde naar huis terug met het vaste voornemen eene lamp te bedenken, die de mijnwerkers zonder gevaar voor hun leven zouden kunnen gebruiken. En korten tijd daarna kwam hij met eene lamp te voorschijn, die volgens zijne vaste overtuiging aan het doel moest beantwoorden.
In gezelschap van eenige bekenden begaf hij zich den 21 October 1815 ’s avonds om elf uur in eene mijn, die zooveel steenkolengas bevatte, dat eene gewone lamp ongetwijfeld een geweldige ontploffing zou veroorzaken.
Onverschrokken trad Stephenson met zijn brandend licht de mijn binnen en liep door tot te midden van de opgehoopte gassen. En zie—de proef gelukte volkomen. De vlam groeide eerst een weinig, begon toen te flikkeren en ging daarna uit. Maar er kwam geen ontploffing.
Verheugd keerde Stephenson van de gevaarlijke plaats terug, stak zijne lamp opnieuw aan, en trad nogmaals de mijn binnen. En weer doofden de anders zoo verraderlijke gassen de vlam uit. De eenvoudige Stephenson had weer eene ontdekking gedaan, die voor duizenden mijnwerkers eene groote weldaad zou blijken.
Toch bracht zijne ontdekking hem den roem niet, dien hij verdiende, want na enkele dagen bleek het, dat ook Sir Humphrey Davy eene lamp had uitgevonden, die volkomen aan het doel beantwoordde.
Stephenson kreeg eene belooning van 1200 gulden, maar Sir Humphrey Davy ontving een wel tienmaal grooter geschenk. Ook werd aan deze de eer van de uitvinding toegeschreven. Twee jaar later werd Stephenson echter recht gedaan. Hij werd toen openlijk als de uitvinder der veiligheidslamp erkend en men vereerde hem een zilveren bokaal en een geschenk van niet minder dan twaalf duizend gulden.
Intusschen hield zijn geest zich al geruimen tijd bezig met het plan, eene locomotief te ontwerpen, die in staat zou zijn, als beweegkracht voor verscheidene wagens te dienen. Er waren wel al enkele locomotieven gebouwd, maar die voldeden allerminst aan de verwachtingen. Toch meende Stephenson, dat zulk eene machine kon worden gevonden, en zonder ophouden zocht hij naar de oplossing van dit moeilijke vraagstuk. Zijne vrienden en kennissen meenden, dat zijn zucht naar uitvindingen hem in het hoofd geslagen was en dat hij dus krankzinnige denkbeelden koesterde. En lachend hoorden zij hem aan, wanneer hij over zijne locomotief sprak en voorspelde, hoe eenmaal de menschen met groote snelheid van de eene stad naar de andere zouden worden vervoerd, alleen voortgetrokken door een locomotief.
Die spoorweg had eene lengte van 61 kilometers en was over twee derden van zijne lengte van een dubbel spoor voorzien. De aanleg had niet minder dan 2 ton gouds per kilometer gekost. Maar de treinen liepen zeer langzaam, niet meer dan dertig mijlen in den tijd van vier uren. Het stelsel was dus nog slechts in zijne kindsheid. Spoedig zou er echter in den bouw van den stoomketel eene wijziging worden aangebracht, die eene algeheele verandering in het spoorwegwezen ten gevolge had en de locomotieven in staat stelde de treinen voort te trekken tot eene snelheid van vijftig mijl in het uur. De kracht van een stoomwerktuig hangt af van de hoeveelheid stoom, die het in een bepaalden tijd voortbrengt. Bij de eerste locomotieven van Stephenson was die hoeveelheid zeer beperkt. Op raad van zijn landgenoot Booth voorzag hij zijne ketels van een groot aantal buizen, die gevuld werden met de warme lucht en den rook, die van den vuurhaard komen. De aldus aan de werking van het vuur blootgestelde oppervlakte werd daardoor zeer groot, zoodat men in een ketel van gewone afmeting eene oppervlakte van 150 M2. aan de werking van het vuur kon blootstellen.
In Mei van ’t jaar 1826 werd eindelijk tot de oprichting van een maatschappij tot aanleg van een spoorweg tusschen Liverpool en Manchester besloten, en aan George Stephenson viel de eer te beurt, tot hoofd-ingenieur van dit werk te worden benoemd. Hij had bij den aanleg van dezen spoorweg met ontzaglijke bezwaren te kampen, maar hij wist ze alle te overwinnen. Zijn jaarlijksch salaris bedroeg toen ruim twaalf duizend gulden.
Toen eindelijk deze eerste spoorweg gereed was, besloot men een wedstrijd te houden voor locomotieven, ten einde uit de verschillende systemen, welke toen bestonden, eene keuze te doen. Ook Stephenson nam aan dien wedstrijd deel met eene locomotief, die vervaardigd was in zijne machinefabriek te Newcastle. Die fabriek stond onder leiding van George Stephenson en diens zoon.
Vijf locomotieven namen aan den wedstrijd deel. De Fire-dart van Stephenson, de Novelty van Braithwaite en Erickson, de Non-pareil van Timothy Backworth, de Perseverance van Burstal en de Cyclopède van Brandreth. Deze laatste locomotief moest getrokken worden door paarden, wel een bewijs, dat de fabrikant zelf weinig vertrouwen stelde in de kracht en toekomst van locomotieven. Over ’t algemeen had men er zeer weinig vertrouwen in. Sommigen vreesden, dat de wielen wel zouden draaien, maar niet in staat zouden zijn een aantal wagens voort te trekken. Anderen meenden, dat zóó zij al eenige kracht konden uitoefenen, de snelheid toch ver zou achterblijven bij die van een paard. Weer anderen geloofden, dat de locomotieven op den vlakken grond wel enkele wagens met eene kleine snelheid zouden kunnen voorttrekken, maar dat zelfs eene geringe verheffing van den grond reeds voldoende zou zijn, om den trein achteruit te doen rollen.
De wedstrijd zou gehouden worden op de vlakte van Rainhill, die volmaakt horizontaal lag over eene lengte van 3218 Ned. ellen.
Den 6en October 1829 had de wedstrijd plaats. ’t Eerst verscheen de Fire-dart van George en Robert Stephenson. Duizenden menschen waren uit alle oorden des lands samengestroomd, om van den wedstrijd getuige te zijn.
De Fire-dart bleef overwinnaar. Zij trok met gemak de vastgestelde vracht voort met eene snelheid van 24 mijlen in het uur, en toen men haar geheel onbezwaard liet rijden, bracht zij het zelfs tot 40 mijlen per uur. Bij het oprijden van een hellend vlak deed zij 16 mijlen.
De Non-pareil voldeed niet aan de gestelde voorwaarden en werd dientengevolge niet toegelaten.
De Novelty was niet tijdig genoeg gereed, om beproefd te kunnen worden, en toen zij eindelijk aankwam, zaten de wielen niet goed. Eenige dagen later echter bracht zij het tot eene snelheid van 30 mijlen per uur, en onbezwaard van 38 tot 52 mijlen. Toen werd de ketel lek, zoodat de eigenaars zich vrijwillig uit den strijd terugtrokken.
Ook de Perseverance voldeed niet aan de gestelde eischen, en bleef dus buiten mededinging.
De Cyclopède moest door paarden getrokken worden, en kwam dus niet eens in aanmerking.
Aan Stephenson’s locomotief werd dus de overwinning toegekend en aan zijne fabriek de levering van het noodige aantal opgedragen.
En deze eerste spoorweg werd al spoedig met vele andere vermeerderd. Stephenson’s fabriek nam snel in groei en bloei toe en werd een van de grootste machine-fabrieken van Engeland. De lijn Londen–Birmingham volgde in 1832. De vrees, om van een spoorwagen gebruik te maken, bleef echter nog langen tijd bestaan. Eerst in 1843 durfde Koningin Victoria het wagen, van dat vervoermiddel gebruik te maken, maar in 1858 nog kwam de groote minister Cavour in een reiswagen van Turijn naar Parijs, omdat hij niet in een spoortrein durfde zitten.
Den 20en September 1839 werd de spoorlijn van Amsterdam naar Haarlem voor het eerst bereden, den 6en December 1843 werd de lijn Amsterdam–den Haag geopend en den 2en Juli 1847 was de lijn Amsterdam–Rotterdam voltooid. Tien van de locomotieven, daarbij gebruikt, waren door de firma Stephenson geleverd.
Zoo was dan van den eenvoudigen herdersknaap de beroemde ingenieur gegroeid, die aan het hoofd stond van eene fabriek, welke een wereldvermaardheid bezat.
In 1860 trok hij zich uit de zaken terug, om zijne laatste levensjaren in rust en kalmte door te brengen.
Hij stierf den 12en Augustus 1849.