Читать книгу Uit Vlaanderen - Cyriel Buysse, Cyriel Buysse - Страница 7
EEN LEVENSDROOM
VII
ОглавлениеWanneer een lastdier ziek wordt, blijft het voortloopen en zwoegen tot de uiterste uitputting zijner krachten. Als het zich legt, is 't om te sterven.
Vader had zich gelegd…
Roerloos op den rug gestrekt, het aangezicht grauwbleek en de borst hijgend, lag hij verzonken in het laag en breede bed, de doffe oogen strak gevestigd op de zwarte balken van de lage zoldering. Zijn vrouw en zijn meisjes, de oogen roodgeweend, omringden, verzorgden hem. Frans was den geneesheer gaan halen.
Hij kwam, 't was nog een jonge man, kloek en forsch van gestalte, barsch en brusk van manieren, baardeloos, met een gouden lorgnet op den neus. Hij examineerde den zieke, ondervroeg hem op een ruwen, misnoegden toon, haast als een onderzoeksrechter die een booswicht ondervraagt. En toen de weenende moeder hem vroeg wat vader toch had, gaf hij een vaag, ontwijkend antwoord, en haalde hij de schouders op als bij een afgedane zaak, zeggend dat het een kwaal was, waarvan hij reeds sinds lang de kiem in zich droeg. Hij beval dat men den zieke bouillon, wijn en eieren zou geven, alsook, om de twee uren, een lepel van een fleschje medicijn, dat men bij hem aan huis moest komen halen. Alvorens te vertrekken, vroeg hij, aan de vrouw, of zij als behoeftigen op het weldadigheidsbureel ingeschreven waren; en, op haar bevestigend antwoord verliet hij de kamer, binnensmonds enkele onverstaanbare woorden pruttelend. Op den drempel keerde hij zich echter nog eens om, om te berichten, dat hij 's anderendaags terug zou komen. En hij verdween, hoekig en zwaar, zijn reuzengestalte onder den lagen boog der ingangdeur buigend.
Eenige dagen verliepen: vader beterde een weinig. Hij kreeg bij tusschenpoozen weêr zijn droge, holle hoestbuien; hij gebruikte soms een kopje bouillon of een ei; hij dronk een glaasje wijn. En zijn geesteskrachten waren bijgekomen; elken avond, als Miel thuis kwam van de fabriek, ondervroeg hij hem over zijn werk, wilde hij weten of de meester steeds tevreden was over hem. Toen zonk hij weg in een soort van prostratie, de bleeke, treurige oogen op een der oude, donkere balken van de lage zoldering gevestigd.
Uren lang, hijgend en sprakeloos, bleef hij er soms op staren. Hij scheen er de schim te volgen van een droom, waarvan de weerschijn zweefde op zijn grauwgeel, uitgemergeld aangezicht van martelaar des arbeids. Het was als zag hij daar vreemde, dieptreurige dingen; als woonde hij daar tooneelen bij vol lijden en melancholie, die zijn angstig verwrongen gelaatstrekken soms met een uitdrukking van eindelooze triestigheid bedekten. Toen kwam er als een zweem van zelfopoffering en onderwerping aan het Noodlot over zijn gezicht; en 't was alsof al 't overweldigende van 's levens ellende eensklaps in hem, met de laatste illuzie, den laatsten wrok, het laatste gevoel van verbittering had gedood.
Elken avond kwam de dokter weêr. Hij was ruw maar niet onmenschelijk; hij scheen gewoon onverschillig en hij uitte zich steeds niet beslissend over den aard der ziekte; zijn verklaringen op de angstige vragen van moeder en dochters bleven voortdurend vaag en ontwijkend.
Een zaterdagmorgen nochtans voelde vader zich bepaald veel beter. Zijn blik, minder angstwekkend strak, had een levendiger glans, hij hoestte zoo veel niet meer, zijn ademhaling was minder gejaagd, zijn bleeke gelaatstrekken waren als ontspannen.
't Was voor zijn huisgezin gelijk een zonnestraal na eindelooze onweersdagen. Zijn vrouw, door den afschuw van het elk oogenblik verwacht noodlottig einde gedemoraliseerd, kreeg weer haar strakgespannen, angstig-norsche houding van hard beproefde, beurtelings van hoop en wanhoop sidderende slaaf; de meisjes hadden zich weer koortsig aan den arbeid gezet; en Missiaen zelf waande zich haast genezen: hij sprak van reeds den volgenden maandag morgen op zijn werk terug te zijn; hij durfde zelfs, in een plotselinge opwelling van geestdrift, van zijn ideaal, zijn levensdroom gewagen, dien zoeten, lieven droom, voor hem de samenvatting van alle geluk, het zwijntje, de kwellende, onverjaagbare, verleidende illuzie, welks vernieling hij helaas! had meenen bij te wonen, gisteren nog, in de prostratie van zijn strakken, wanhopig-machteloos op den zwarten balk der lage zoldering gevestigden blik. Ja, hij durfde beweren, verzekeren, dat de opschorsing van drie weken arbeidsloon, en de onkosten, door zijn ziekte veroorzaakt, een herstelbaar verlies waren, en dat alle hoop nog niet verdwenen was, met Kerstdag aanstaande, op het feest van Lauwegem, het zwijntje te gaan koopen.
Zijn toestand beterde zoo voort, den ganschen dag. Zijn eten smaakte hem, hij dronk tot drie glazen wijn en twee kopjes bouillon. Zijn oogen kregen een steeds levendiger glans en zijn wangen kleurden zich met lichte rozentinten, die aan zijn vrouw en kinderen uitroepingen van verwondering en vreugd ontrukten. Hij praatte veel, hij was gansch opgewekt, zijn vrouw moest hem herhaaldelijk tot kalmte en geduld vermanen. Men eindigde met hem alleen te laten, om hem niet te zeer te vermoeien.