Читать книгу Uit Vlaanderen - Cyriel Buysse, Cyriel Buysse - Страница 9
DE PIJPELINGJES. 2
Оглавление't Is in de wei…
De wijde vlakte, eentonig-groen, van een oud, treurig, als het ware versleten vaalgroen, is in 't verschiet bezoomd door eene lage, donkere woudenlijn. De lucht is grijs en koud, zwanger van killen regen. De wind, ofschoon niet sterk, blaast snijdend.
Schuins voor mij, enkele roeden beneden den dijk, die dwars door de weiden heen loopt, staat een soort strooien hutje. 't Is zelfs nog minder dan een hutje, 't is niets dan een armzalig schuilplekje, gemaakt met wat stroo en wat stokken, gesloten langs den kant van waar de wind komt, in afdak open langs den anderen kant.
Daaronder, neergehurkt op oude balen, bevinden zich twee personen. De een, een jongeling van ongeveer vijf en twintig, zit op de knieën neer en houdt in zijne hand een touw, vastgemaakt aan iets langs en grauws, ginds, een twintigtal passen verder, in de wei. De andere, een twaalfjarige knaap, ligt halvelings tegen den strooien zijwand van het hutje aangeleund en kijkt vorschend in de grijze lucht.
Belangstellend, een weinig geïntrigeerd, in opgewekte nieuwsgierigheid, blijf ik even op den dijk stilstaan.
Ah!.. eensklaps begrijp ik wat het is: het zijn "pijpelingvangers."
Dáar, in het lang, grauw ding dat enkele meters verder in de weide ligt, herken ik het slagnet, waarvan de vogelvanger het koord in de hand houdt; en, vlak vóór het net, 't klein hoopje mulle aarde, waarop, een der pootjes vastgebonden aan een touwtje waarvan 't eind insgelijks binnen 't bereik van den vogelman ligt, de zoogenoemde "trekvogel" fladdert.
Langzaam, stilletjes, daal ik langs de glooiing van den dijk in de wei. Bij het hutje gekomen groet ik halfluid, vraag of ik eventjes mag kijken.
De jongeling keert tot mij een vriendelijk, bruingebrand gezicht met heldergrijze oogen, beantwoordt mijn groet, en knikt van ja. De knaap, blootshoofds, met geelblond, bijna wit haar, richt groote verwonderde oogen op mij, zonder iets te zeggen. Ik kruip onder het afdak aan zijn zijde.
– De vangst es goed?" vraag ik stil, na enkele oogenblikken, aan den vogelman.
– Nog al, moar 't zal verslechten, we zille regen krijgen, vrees ek," antwoordt hij, in de grijze lucht kijkend. En halvelings het hoofd omwendend, met een gebaar naar den achtergrond van 't hutje:
– Kijk, da hên we van morgen gevangen."
Ik volg zijne beweging met den blik, en in een hoek ontwaar ik een hoopje grijs- grauw- en bruin-gespikkelde veertjes. De knaap keert zich om, licht het pakje op, toont het mij.
Het zijn de "pijpelingjes." In snoer geregen aan een touwtje, schijnen zij hun fijne bekjes heel dicht bij elkaar te steken, als tot het azen op een zelfden buit; en de kleine vleugeltjes hangen puntig neêr, als moede, terwijl de stijve, gele pootjes hun scherpe nageltjes naar binnen gekromd hebben. Kleine donsjes en vedertjes dwarrelen ademlicht rond; aan vele bekjes kleeft een weinig gestold bloed. Er zijn er wel een zestigtal ten minste.
– 't Es veele, der zijn der veele, nie woar?" zeg ik langzaam, met een weeken glimlach, het hart door een vreemd-diepe emotie ontroerd.
– Bah joa 't, da goa nog al, moar gisteren was de vangst toch beter: gisteren, omtrent dezen tijd, hoûn we 'r al mier dan honderd," antwoordt de jonge man eenvoudig.
Maar plotseling trekt hij 't hoofd tusschen de schouders, en uit zijn mond komt een lang fijn getjilp van een onzeggelijk-weemoedige melancholie, terwijl hij vorschend staart in de grijs-grauwe lucht, boven de wijd-eenzame weiden. 't Is het bedeesd getjilp der "pijpelingjes" dat hij nabootst. Hij hoort er naderen, nog onzichtbaar in de triestige lucht; en te gelijker tijd schudt hij aan 't touwtje van den trekvogel: het arm, aan een der pootjes vastgebonden "pijpelingje", dat nu pijnlijk-levendig, met klagende gilletjes boven het hoopje mulle aarde fladdert, en zijn makkertjes bij zich schijnt te roepen.
Schielijk, dáár zijn ze. In de lucht, boven het net, klinken ook fijne kreetjes, als in antwoord op deze van den vogelman. Zij komen vreemd uit de treurige atmosfeer, en plotseling zien wij de "pijpelingjes" zelven: drie, vier, vijf "pijpelingjes", verwilderd, met knippende vlerkjes dwarrelend boven 't net, onweerstaanbaar in haar vlucht gestoord door het tjilpend gefladder van het vastgebonden makkertje, dat haar bij zich wil hebben, dat haar toeroept dat zij moeten komen.
Zullen ze komen?.. zullen ze niet? O, het gevangen vogeltje, onophoudend door het aan zijn pootje gebonden touwtje geschud, schreeuwt, huppelt; zij moeten, moèten komen, een onoverkomelijke macht trekt hen aan, hun cirkels worden al kleiner en kleiner, al vlugger en vlugger, dalen al nader en nader tot den grond. Reeds dwarrelen ze als in een maalstroom, het is of zij hun eigen wil verloren hadden, of zij de richting van hun vlucht niet langer meester waren. En eensklaps… o, 't is zóó triestig, eensklaps houden zij op te dwarrelen, te tjilpen… zij hangen enkele seconden roerloos, de fijne vlerkjes uitgespreid; en dan, schuins, als vallend in een trechter, drijven zij naar het net.
Een vlugge ruk aan 't koord, een flap van 't net, dat toeslaat, en 't is gedaan. De gevangen "pijpelingjes" fladderen eene wijl onder de mazen, terwijl de knaap in allerijl toesnelt. Eén voor één grijpt hij ze vast, en met een enkel duwtje is 't volbracht. Het net wordt weêr opengespannen, de vogeltjes, een weinig bloed aan 't bekje, worden in het stroohutje gebracht, en aan 't snoertje geregen, bij de overige.
Tevreden heeft de vogelman geglimlacht. Hij haalt uit zijn zak een rolletje pruimtabak, steekt er den tip van in zijn mond, knauwt hem af, met een wrong der hand.
– Der es er 'n bende in aontocht," zegt hij stil, op haast mysterieuzen toon. En, turend naar den grijzen hemel, die nog schijnt te verdikken:
– As ze moar komen veur de regen," voegt hij er bezorgd bij.
Plotseling bukt hij weêr ten gronde, doet den trekvogel fladderen, begint opnieuw te tjilpen.
Ja, ja, dáár zijn er nog! Oh! er zijn er!.. er zijn er wel een tiental ditmaal! Zij vervullen de droevige lucht met hun klagend gepiep, zij dwarrelen gejaagd boven het net, vol angst en gretigheid, toch onweerstaanbaar aangelokt door 't eenzaam makkertje, dat zoo vreemd tjilpend fladdert over 't hoopje mulle aarde.
Bijna onmiddellijk laten er zich drie vallen. Het net slaat toe en de knaap komt gesneld, terwijl de andere met schrikgilletjes wegvliegen. Doch zij vliegen niet verre; zij verdwijnen even in de grijze atmosfeer, terwijl de knaap in allerijl het net weêr ogenspant. En dadelijk zijn ze daar weer, met angstiger gilletjes het verdubbeld getjilp van den vogelman beantwoordend. Hun dwarrelende vlucht wordt steeds gejaagder, hun fijne kreetjes zijn vol smart, zij voelen 't gevaar en zeggen 't tot elkander; maar zij zoeken nu ook naar de verdwenen makkertjes, zij zullen zonder hen de lange reis niet voortzetten.
Eén voor éen, een wijltje roerloos hangend op hun uitgestrekte vleugeltjes, als wanhopige schepsels welke de diepte van den afgrond meten alvorens er in te springen, laten zij zich vallen, meteen het tjilpen stakend. Zij moeten er allen komen, geen enkel zal alleen den langen tocht ondernemen. Daar; 't is gedaan; het laatste is gevangen. De jongen opent wêer het net, de neergehurkte vogelman fluit onophoudend door, de rechterhand aan 't koord, de oogen in de lucht, loerend of er nog meer zullen komen.
Maar, over de wijde uitgestrektheid van de weiden, heeft de logge hemel zich eindelijk in een fijnen, ijskouden motregen opgelost. De verre woudenlijn smelt weg onder den nevel, een waas van onuitsprekelijke treurigheid strekt zich over de aarde uit.
De vogelman zwijgt, huiverend; de knaap kruipt onder 't stroohutje, de puntjes zijner witte stekelharen reeds als met een paarlendauw bedekt.
Een kort, fijn gilletje. De vogelman bukt neêr, reikt den hals uit, fluit tegen, doet den trekvogel fladderen.
Twee "pijpelingjes"… maar zij vliegen voorbij. Hunne gestoorde vlucht heeft even een kleinen halven cirkel gemaakt, eene seconde hebben ze roerloos gehangen… doch neen, die willen niet, ze zijn verdwenen.
Aanhoudend valt de trage, kille regen… Hij dringt door de versleten kleederen, doorweekt de knieën en de voeten. De vogelman en de knaap bibberen van koude, de tanden klapperend, den neus rood, de huid, boven de juksbeenderen, paars-blauwend.
Weldra kan de vogelman niet meer tjilpen. Zijn lippen zijn versteven. Met zijn natte bevende rechterhand beweegt hij soms nog het touw van den trekvogel, die van lieverlede ophoudt te fladderen, te huppelen; die eindelijk roerloos blijft, dood op het hoopje mulle aarde.....
Toen staat de vogelman op. 't Is gedaan met de vangst. Geholpen door den knaap breekt hij het net op, stopt het in een korf; met de gevangen vogeltjes er boven. Met langen, stijven tred klimmen zij weer op den dijk, vertrekken in de richting van het verre dorp.....
En in de wei, onder de koude, grijze, o, zoo eindeloos triestige uitgestrektheid van den winterhemel, zijn er geen "pijpelingjes" meer..