Читать книгу Uit Vlaanderen - Cyriel Buysse, Cyriel Buysse - Страница 8

EEN LEVENSDROOM
VIII

Оглавление

Hij was alleen sinds ongeveer een uur, en, in de kleine keuken, naast het slaapvertrek, had moeder het licht aangestoken, terwijl de meisjes, die, op den drempel, in de schemering, een luchtje geschept hadden, zich weer aan 't kantwerkkussen zetten, toen het geluid van een neêrstortend voorwerp in de kamer hen allen angstig 't hoofd deed omwenden.

Moeder nam de lamp, duwde de deur open en trad binnen, door haar dochtertjes gevolgd. Zij bleven alle drie onthutst in 't midden van het plekje stilstaan, ontsteld, verschrikt door 't schouwspel, dat er hare oogen trof.

Vader, half op de linkerzij gekeerd, staarde haar met strakke, verwilderde oogen aan. Zijn wangen, boven de juksbeenderen, waren kersrood; zijn lippen, die beefden, stotterden onduidelijke klanken uit. Hij maakte plotseling een beweging, als om uit 't bed te springen, maar viel terstond weêr neêr. Naast het ledikant lag, de pooten omhoog, een stoel, dien hij, in zijn wilde gebaren, omvergeworpen had.

Angstig vlogen de vrouwen naar hem toe, vragend wat hem scheelde.

Maar blijkbaar was 't dat hij haar niet begreep, dat hij haar niet herkende. Snikkend vatte zijn vrouw hem bij de hand. Die hand was brandend. Wanhopig smeekend poogde zij hem te doen stilhouden. Lisatje zette den omvergevallen stoel weêr recht.

Doch vader, door een brusken ruk, trok zijne hand uit die van moeder, gooide zich op zijn rechterzij, den rug tot haar gekeerd, 't ontvleesde lichaam half ontbloot door die onstuimige beweging. En hij sprak nu met luider stem, hij uitte, vlug, op gebiedenden toon, vreemde, onsamenhangende zinnen:

– Asa, komoan, de meulen droait; woar zijn de bieten? woar blijft ge mee de bieten?"

Hij woelde in zijn bed, hij opende, zoo wijd hij kon, de armen, ze met een vlugge, herhaalde beweging weer tot zich trekkend, als scharrelde hij om zich heen verspreide voorwerpen samen. Zijn adem hijgde, zweetstralen liepen langs zijn blakende wangen, terwijl hij, met een booze, schorre stem herhaalde:

– Moar breng ze dan, verduuveld! breng ze, luioards! heurt ge de meulen dan nie ronken!"

Zijn oogen puilden uit, zijn wangen waren opgeblazen, bij bootste 't geluid van den hakmolen na, begeleid door het gegons der stoommachien, der "horzel."

En plotseling bleven zijn uitgestrekte armen krampachtig gespannen, terwijl hij nog vervaarlijker hijgde, alsof hij, uit al zijn macht, een reusachtigen stapel naar zich wou trekken.

– Ah! eindelijk, eindelijk, eindelijk!" zuchtte hij, met een geknor van genoegen, het aangezicht van krachtsinspanning scheef gewrongen.

De rampzalige vrouwen, begrijpend dat hij ijlde, wendden steeds vuriger pogingen aan om hem te doen bedaren. Moeder bedekte onvermoeid zijn lichaam met sargïen1 die hij onophoudend van zich afwierp, Lisatje droogde hem 't gelaat af met haar zakdoek, Emerance hield zijn beenen vast om hem te doen stilhouden. En alle drie hielden niet op te zuchten, te huilen, hem met hartscheurende woorden smeekend haar toch aan te hooren, haar toch te gehoorzamen.

Maar vader, die zich opnieuw tot haar had omgekeerd, was nu aan een andere hallucinatie ter prooi. Hij was op de droogplaats, hij keerde de beeten om. De beide handen krampachtig rond den steel eener ingebeelde schop geklemd, de schouders door de krachtsinspanning opgetrokken, de oogen uit hun holten, den wijd gapenden mond als een orkaan zijn benauwden adem uitstootend, was hij aan den arbeid. Het zweet stroomde steeds overvloediger langs zijn wangen, zijn keel maakte een rochelend, reutelend geluid, hij greep voortdurend naar de deken om er den steel van zijn schop mee te omwinden; en nu en dan liet hij plots alles los: hij rekte woest den hals uit, opende den mond nog wijder, slurpte, met een geklok van verlossing, een lange teug versche lucht in. En dadelijk weer hernam hij zijn verschrikkelijk zwoegen.

De drie huilende vrouwen waren niet langer in staat hem te beheerschen. Nu wilde hij volstrekt uit zijn bed; hij moest beneden, in den kuil, de vuren oppoken. En hij spartelde geweldig, hij beleedigde ingebeelde vijanden, die hem beletten zijn arbeid te verrichten, die samenspanden om hem uit de fabriek te doen wegzenden. Hij zag ze overal, die vijanden; zij hielden hem vast bij de armen, bij de beenen; zij drukten uit al hun macht op zijn borst; zij overweldigden, vernielden hem onder hun getal en hun woede.

En eensklaps, uitgeput en overwonnen, voelde hij zich sidderen. Zijn vijanden hadden hem losgelaten en hij bevond zich alleen in den kuil, waar al de vuren waren uitgedoofd. Er was geen mensch meer om hem heen; alles was somber en ijskoud. Die koude viel hem als een looden mantel op de schouders, en, als een weerlooze massa, stortte hij op een stapel klamme lompen neer.

Hij had de kracht niet meer om op te staan, om zich nog te bewegen. Hij barstte los in heete tranen. Hij begreep nu waarom zijn vijanden hem aangerand en verpletterd hadden: het waren boosaardige nijdigaards, die het niet konden uitstaan dat hij geld won, omdat zij wisten dat hij, met dit geld een zwijntje zou koopen, en dat een zwijntje zijn geluk, zijn rijkdom, de droom van gansch zijn leven was.

Van lieverlede was de arme lijder stil geworden. Hij lag nu weder op den rug en sprak niet meer, de oogen dicht, het aangezicht spoedig verbleekend, heel het lichaam koortsig schuddend onder de grauwe deken. Zijn ademhaling was zeer kort en zwak geworden, en de onbewegelijkheid, die hem de factice kracht der gejaagdheid had ontnomen, smolt tot niets dat uitgemergeld lichaam van den afgebeulden, in zijn laag en breede ledikant verzonken zwoeger.

De vrouwen, om de sponde geschaard, schreiden steeds bittere tranen, den wanhopigen blik op hem gevestigd. En daar Frans juist binnenkwam, zond moeder, bewust dat alle hoop verloren was, hem nog eens den geneesheer, en meteen den pastoor halen.

Miel, die van zijn werk terugkeerde, en de twee kleintjes, die in een burenhuis gespeeld hadden, kwamen nu ook binnen. En allen, beseffend dat het laatste uur gekomen was, bleven in het klein en laag gebalkte slaapvertrekje staan, het in tranen badend aangezicht gericht naar vader.

Hij had de oogen weêr geopend. Hij zag hen allen rond zijn sponde staan, en keek ze om de beurt lang en diep aan, als om hun trekken onuitwischbaar in zijn geest te prenten, terwijl een uitdrukking, van eindelooze treurnis van lieverlede zijn eigen gelaat bedekte. Toen sloot hij weer de ogen, en twee groote, stille tranen rolden langzaam over zijn holle, grijsgrauwe wangen.

De vrouw en de kinderen, krampachtig aan de sponde vastgeklemd, barstten in een luider snikken los.

Hun wanhoop scheen hem even uit zijn bedwelmenden staat te trekken. Hij opende nogmaals de dogen, bleeke, als het ware benevelde oogen, die reeds de dingen van de wereld niet meer schenen te herkennen, en vestigde ze langzaam omhoog, op den zwarten balk der lage zoldering, waar zij zoo dikwijls, door een sluier van navrante triestigheid verduisterd, de vernieling van zijn zoeten levensdroom hadden schijnen bij te wonen. Hij stak de linkerhand uit, als om een steun te zoeken, en, traag het hoofd schuddend, met een gebaar van uiterste gelatenheid en weemoed, murmelde hij in een langen, doffen zucht:

– O, wa veur 'n leven!.. wa veur 'n leven!.. wa veur 'n leven!"

Gansch zijn verleden van arm, uitgehongerd, afgebeuld en uitgebuit lastdier; het bewustzijn van geheel zijn monstrueus bestaan van martelaar des arbeids, van sociale dupe, scheen hem, in het afgrijzen van den doodsstrijd, eensklaps, als een vernielende ontsluiering, uit het hart op de lippen te wellen. Hij staarde steeds halsstarrig naar den zwarten balk der zoldering; hij woonde daar, met den geest, afschuwelijke tafereelen bij; zijn oogen stonden weer wijd uitgezet van afkeer en van schrik; het gruwelijke van zijn uiterste gevoelens, van die odieuse maatschappelijke euveldaad, waarvan hij nu 't bewust slachtoffer was, scheen in hem, voor een oogenblik, de reeds uitgedoofde levenskrachten te vernieuwen.

Hij maakte een tweede, dringender gebaar met de hand; hij wendde plotseling den starenden blik van den balk af; hij vestigde hem op zijn vrouw. En een uitdrukking van onbeschrijfelijke teederheid en medelijden bezielde zijn gelaat.

Zij snelde toe, als aangetrokken; zij greep onstuimig zijne hand, hield er haar lippen op gedrukt, onbekwaam een woord te spreken.

– O vrouw… oarme… broave… eerlijke vrouw," zuchtte hij.

Toen kwamen ook al zijn kinderen om hem heen gedrongen, om nog een laatste maal zijn hand te drukken en te kussen. En naarmate zij tot hem kwamen, staarde hij ze met een blik van streelende, eindelooze liefde aan, en sprak hij tot hen. Hij staarde ze aan en zijn geest, die de profetische helderheid der stervenden bezat, ontdekte in hen de krachten of de bekoorlijkheden die hun een waarde gaven; een waarde, waarop het onverzadelijk monster, de Maatschappij, met ruw geweld beslag zou leggen; die het hun zou ontrooven, die het hun uit het lijf zou zuigen, gelijk de bloeddorstige tijger het leven uit de aderen zijner slachtoffers zuigt.

– O jongens… oarme… gezonde… kloeke jongens," klaagde hij met een brekende stem, een laatste maal de hand van zijne zonen drukkend.

En toen zijn meisjes naderden, bukte hij 't hoofd, als dekte 't rood der schaamte eensklaps zijne wangen.

– Oarme, scheune… schuldeleuze meiskes," zuchtte hij bevend… en plotseling sprongen opnieuw de tranen uit zijn oogen.

Dit waren zijne laatste woorden. Hij was weer neêrgezonken, roerloos, uitgeput, den meer en meer vagen, wegbleekenden blik halsstarrig weder op den balk der zoldering gevestigd. En zijn gelaat scheen zich allengs te versomberen, gansch grauw te worden, met een uitdrukking van hooge verontwaardiging en toorn voor al de gruwelen, die zijn geest daar bijwoonde. Hij hijgde nog tenauwernood en zijn uitgemergeld lichaam scheen nog dieper in het lage, grauwe bed verzonken.

Zijn vrouw, een oogenblik verdwenen, was weer in de kamer gekomen, met een brandende waskaars in de hand. Zij naderde het bed, knielde neêr, stak den stervende de waskaars in de hand.

Maar reeds had hij de kracht niet meer die vast te houden; hij sloot zelfs zijn vingers niet meer en zij bleef naast de sponde neêrgeknield, zelve hem de kaars in de hand houdend, het snikkend aangezicht in haar voorschoot verborgen.

En, in de plechtige stilte van die laatste oogenblikken, hoorde men niets anders meer dan het steeds akeliger huilen en snikken der vrouw en der kinderen.

Hun wanhoop kende geene palen; zij schreiden al luider en luider; zij klemden zich aan het bed, zij kropen op hun knieën het hoofd krampachtig achteruitgeslagen, de saamgevouwen handen naar hun vader uitgestrekt, hem in hartbrekende tonen smeekend toch niet heen te gaan, hen toch niet te verlaten. Er waren er wier noodgeschrei 't gehuil van een geworgd beest herinnerde; er waren er wier wanhoop soms geleek op schaterlachen, in 't paroxysme van de vreugd. En 't was iets vreeselijks, die schijn van uitgelaten, schetterende vreugd, dáár, bij het sterfbed van dien vader.

Hij roerloos, stom, gevoelloos, zag noch hoorde iets meer. Zijn doode blik bleef halsstarrig op den zwarten balk der zoldering gespijkerd; zijn aangezicht, meer en meer uitgewischt en grauw, was als 't versteend, wraakroepend zinnebeeld van al de gruwelen en onrechtvaardigheden van het Noodlot. Hij ademde steeds flauwer en flauwer, en telkenmale als zijn adem in zijn keel kwam, had hij meer en meer moeite om er door te dringen. Eindelijk kwam er een opschorsing. Iets scheen van uit de borst tot in de keel te stijgen en daar te blijven haperen. Terzelfdertijd kreeg zijn hand, die de waskaars vasthield, als een lichten schok, en zijne steeds starend op den balk gevestigde oogen werden als van glas......

Alles was volbracht, er was een martelaar minder op de wereld.

1

Wollen dekens.

Uit Vlaanderen

Подняться наверх