Читать книгу Schetsen uit de Dierenwereld - Daniel Giraud Elliot - Страница 5
MISGEREKEND.
ОглавлениеMISGEREKEND.
Onder de zooltreders, dat wil zeggen de viervoetige dieren die op de voetzool en niet op hun teenen loopen, is de beer een van de sterksten. Als hij niet geplaagd wordt, is hij onschadelijk, en brengt zijn tijd door met in het bosch naar bessen en vruchten te zoeken, die hij gaarne lust. Ofschoon hij zeer sterk en taai van leven is, schuwt hij alle onaangename ontmoetingen, en als hij menschen ziet, vlucht hij liever, ten minste als ’t mogelijk is, dan staan te blijven, en zich te verdedigen. In den zomer wordt hij zeer vet, zoodat hij op zijn vet teerende den gestrengen winter zonder voedsel kan doorbrengen. Zoodra de eerste sneeuwvlokken vallen, ziet hij om naar een geschikt leger, liefst in een grooten, hollen boom of in een rotsspleet. Dáár slaat hij dan zijne woning op, om er de treurige wintermaanden in door te slapen. Als hij zoo in een hollen boom overwintert, rolt hij zich op als een kluwen, en als hij niet gestoord wordt, ontwaakt hij niet eerder dan wanneer alles weer begint te bloeien.
In alle noordelijke landen vindt men beren. In de koude noordpoolstreken zwerft de groote ijsbeer over de ijsvelden en de met sneeuw bedekte vlakten van het ruwe en onherbergzame land, en twist met de arme Eskimo’s om zijn buit. In het noordelijke gedeelte van Amerika woont de grijze beer, de wreedste van alle soorten, en de zwarte beer. Ook in Azië, Afrika, Japan, op de eilanden van den Indischen Archipel, en in Zuid-Amerika vindt men beren, zoodat deze dieren bijna over de geheele aarde verspreid zijn.
Van de buitengewone kracht van den grijzen beer verhaalt Sir John Richardson het volgende. Er zat een gezelschap jagers aan de Saskatchewan-rivier bij een vuur hun eten te kooken, toen plotseling een groote grijze beer over het schuitje sprong, dat bij hen lag, een man bij zijn schouder pakte en meêsleepte. De anderen vluchtten, een uitgezonderd, die zijn geweer greep en het dier volgde. Hij riep zijn kameraad toe dat hij bang was vuur te geven, omdat hij ook hem kon treffen; maar de ander smeekte hem het evenwel te doen, omdat hij toch ter dood veroordeeld was. Hij vuurde daarop op den beer, die onmiddellijk den man dien hij vasthield losliet, en op zijn nieuwen aanvaller toeschoot. Maar deze ontsnapte hem, en de beer verdween in het kreupelbosch, waar men onderstelt dat hij gestorven is, want niemand had den moed om er naar te gaan zien. De arm van den geredden man was gebroken en hevig gekwetst, maar herstelde later.
Somtijds is de beer zeer nieuwsgierig, en snuffelt dan vooral met aandacht als er iets is dat zijne reukorganen gestreeld heeft. Als hij op zulk een ontdekkingstocht is, geraakt hij dikwijls in moeielijkheden die hij op een ander tijdstip zekerlijk zou hebben vermeden. Ik herinner mij een voorval, waarin zijne begeerte naar een stuk vleesch zeer lastig was voor de personen die er bij tegenwoordig waren, zoodat zij den beer slechts met veel moeite uit hun nabijheid konden houden.
Eenige jagers hadden een eland gedood; zij lieten het dier liggen, gingen naar huis om te eten, en keerden vervolgens terug om het dier aan stukken te snijden; zij lieten hunne geweren achter, niet denkende dat zij er behoefte aan zouden hebben. De bodem waarop de eland lag, was eenigzins heuvelachtig en bedekt met een dikke laag losse steenen. Toen zij hun taak half geëindigd hadden, ontdekten zij eensklaps den grijzen neus van een zwarten beer boven een heuvel, die dicht bij hen was. Het duurde nu niet lang, of zij zagen den beer in zijn geheel; hij was zeer groot, en waarschijnlijk een aartsvader onder zijne gelijken, want hij werd gevolgd door niet minder dan vier andere beren van verschillende grootte, die ook op den heuvel kwamen aanwaggelen. Zij kwamen nu allen wat dichter bij, gingen zitten, en gaven door snuiven te kennen, dat zij op verkenning uit waren. Hunne neuzen zeiden hun stellig dat er iets lekkers te vinden was, maar de onwelkome tweevoetigers schenen de ruige groep niet te bevallen. Om beter te kunnen zien, kwam de patriarch, vergezeld van de anderen, nog een weinig dichter bij. Zeer betreurde het gezelschap nu het gemis van hunne wapens, want hunne geweren lagen ongebruikt in het veld. Zij begonnen hard te schreeuwen, hopende de beren daardoor verschrikt te maken. Maar dit hielp niets, en zij dachten niet anders of de naderende beren zouden den dooden eland wegnemen. Nu begonnen zij met steenen te werpen, waardoor een paar van de beren ernstig gekwetst werden, zoodat de ruige dieren ten laatste maar heengingen. Zij keken telkens eens om, en zoolang de eland nog in ’t gezicht was, hield de grijsneuzige patriarch tusschenbeide eens stil, alsof hij nadacht waarom hij toch zoo’n heerlijk maal moest missen. Toen de onverwachte bezoekers verdwenen waren, werd de eland spoedig aan kant gemaakt, en liet men de beenderen en ingewanden voor de beren liggen, die zekerlijk later daaraan gesmuld hebben.
De beer loopt langzaam, en heeft een waggelenden gang; hij zet de beide pooten van den zelfden kant te gelijkertijd neer, en draaft nooit hard. Maar als hij er toe genoodzaakt wordt, kan hij toch snel loopen, want op de vlucht of als hij honger heeft en een prooi vervolgt, kan een goed paard hem voor een korten tijd niet in vlugheid overtreffen. Gewoonlijk vreedzaam van aard, doet de beer niet dikwijls andere dieren leed, en bemoeit zich ook niet veel met wat hem omringt. Uit het volgende voorval blijkt dat hij somtijds zich zelven in groote moeielijkheden brengt.
Een jager, die het grootste gedeelte van den dag in een ongebaand bosch van Noord-Amerika op de jacht was geweest, en daardoor vermoeid was, ging aan den oever van een meertje op den grond liggen om wat uit te rusten. Niet langen tijd had hij daar gelegen, toen de stilte van het bosch eensklaps door een vreesselijk gehuil verbroken werd, dat hoe langer hoe harder werd, alsof er eenige woedende dieren aan ’t vechten waren. Op eens kwam een beer uit het bosch schieten, naderde den oever, en zag ontsteld naar een geschikter schuilplaats rond dan het diepe meer voor hem kon zijn. Eenige oogenblikken daarna verscheen er een groote koegoear, die onder vreesselijk gehuil en met uitgestrekte klauwen op den rug van zijn vijand sprong. Hierop volgde een hevig gevecht. Het was als of men slechts één dier zag, zoo vlug draaiden zij om elkander heen. Zij vochten te midden van een dwarrelenden hoop haar en wol, en onder een verschrikkelijk gebrom en gebrul. Spoedig verflauwde het gevecht, want de beer viel dood neder, door zijn woesten vijand bijna geheel aan stukken gereten. Nadat de koegoear aan het meer zijn dorst gelescht had, wilde hij weer in het bosch verdwijnen, maar nu doodde de jager hem door een goed gelukt schot. Hij zag dat het een wijfje was, en de eenige verklaring die men kan geven van het vechten van twee dieren, die zoo volkomen van elkander verschillen en beiden zoo krachtig zijn, is dat de koegoear, die klaarblijkelijk moeder was, door den beer van haar jong beroofd was, en nu door haar moederlijk gevoel gedreven werd om het kwaad te wreken, dat hij haar had aangedaan.
De plaat die bij dit hoofdstuk behoort, stelt eene gebeurtenis voor, die aan een heer in Noorwegen is overkomen. Op een wintermorgen ging hij met eenige vrienden op de berejacht, vergezeld van eene menigte honden van allerlei ras. Het duurde niet lang, of zij zagen het winterverblijf van een grooten beer. Na herhaalde pogingen werd het dier uit zijn warm hol gedreven en gewond. Nu de beer gedwongen werd om zich te verdedigen, sprong hij op den jager los, wierp hem ter aarde, en ging boven op hem liggen. Gelukkig lag er zeer veel sneeuw, en daar de heer wist dat zijn eenige kans op levensbehoud was, zich niet te bewegen, kroop hij zooveel mogelijk onder de sneeuw, en hield zich alsof hij dood was. De beer was zeer oud, en zijne tanden waren tot op het tandvleesch afgesleten, zoodat zij telkens afglipten, en geen kwaad deden toen de beer het hoofd van den jager in zijn muil nam. Ondertusschen vielen de honden den beer aan, en beletten hem al zijn aandacht te schenken aan den man die onder hem lag. Weldra kwamen de andere jagers aanloopen, en maakten het dier spoedig af; zij bevrijdden hun metgezel uit zijn onaangenamen en gevaarlijken toestand, zoodat men met recht mocht zeggen dat de beer in dezen had misgerekend.