Читать книгу Schetsen uit de Dierenwereld - Daniel Giraud Elliot - Страница 6

WAT IS ER?

Оглавление

Inhoudsopgave


WAT IS ER?

Bijna ondoordringbaar zijn de bosschen van Afrika. De boomen staan daar zoo dicht op een, dat zij hunne takken bijna niet kunnen uitspreiden, terwijl slinger- en klimplanten van allerlei aard van stam tot stam en van tak tot tak gaan, en het geheele bosch tot een netwerk van hout en blad en bloem maken. Slechts met moeite kan de mensch zulke beletselen op zijn tocht overwinnen, en zelfs de dieren die in deze bosschen wonen, kunnen er nauwelijks in doordringen. Maar in de donkerste gedeelten, slechts hier en daar door een straal der tropische zon verlicht, te midden van doodelijke miasma’s, zoo noodlottig voor den Europeaan, heeft de gorilla zijn woning gevestigd. Verschrikkelijk is het uitzicht van dezen grootsten aller bekende apen. Het groote hoofd, de korte dikke hals, het dikke lijf, de lange armen en de dunne kromme beenen, gevoegd bij een voorkomen waaruit de laagste dierlijke driften spreken, vormen een wezen waarvoor men bang wordt. Tot heden weten wij slechts weinig van de gewoonten en levenswijs van dit dier; doch, ofschoon er vele verhalen in omloop zijn van zijn wildheid en ontembaarheid en men zegt dat de inboorlingen bevreesd zijn om in een bosch te gaan waarin gorilla’s huizen—wij meenen toch dat hij niet woester van aard zal zijn dan de andere groote apen. Hij leeft van wortels en vruchten die hij in menigte in het bosch kan vinden. Als hij verontrust wordt, tracht hij zijn heil in de vlucht te zoeken, en slechts als hij gewond wordt of als hij niet kan ontkomen, verdedigt hij zich. Maar in die omstandigheden, of als hij zijn jong verdedigt, maakt zijn groote kracht den gorilla zeker tot een verschrikkelijken vijand.

De gorilla is veel grooter dan zijn bloedverwant, de sjimpansee, en, voor zoo ver wij kunnen oordeelen, bezit hij bij lange na zooveel verstand niet als de laatste. De sjimpansee is een zeer gezellig dier, dat zich met groote genegenheid aan zijn oppasser hecht, en teekenen van droefheid geeft als hij van zijn vriend wordt gescheiden.

De groote apen leven bijna nooit in troepen; men vindt gewoonlijk slechts eenigen bijeen. De oude mannetjes zijn wilder dan de wijfjes, en als men hen wil vangen, bijten zij en slaan met hunne geweldige vuisten. Op den grond loopen zij snel, maar ongemakkelijk, op de vier pooten, namelijk op de knokkels van de vingers der handen, maar op de voetzolen van de achterste ledematen. De wijfjes dragen haar jong op den rug, of het hangt aan haar borst: de kleine houdt zich vast aan het lange haar van de huid der moeder, zoodat het, zelfs als de moeder gedood is, moeielijk valt het jong er af te trekken.

Op de boomen vertoonen de apen zich het voordeeligst. Hunne lange krachtige armen stellen hen in staat ver te reiken, en zij slingeren zich van tak tot tak, zoo gemakkelijk en zoo vlug dat het voor een mensch onbegrijpelijk is. Zij brengen den nacht op de boomen door, en verscheidene soorten zijn gewoon een dikken tak die vorksgewijs uit den stam voortkomt, uit te zoeken, en vervolgens dunne takken af te breken, en daarvan een dak te vormen, een soort van nest waarin zij zitten blijven totdat de dag aanbreekt. Gewoonlijk maken zij elken avond een nieuw verblijf, en keeren zij niet altijd naar hunne woning van den vorigen nacht terug, maar brengen den nacht door ter plaatse waar zij zich bevinden als de zon onder gaat.

Men vindt de groote apen slechts op plaatsen waar uitgestrekte bosschen zijn, want daar deze dieren ingericht zijn om als over de toppen der boomen te loopen, en van tak tot tak, door middel van hunne lange armen verder te gaan, zouden zij niet op opene vlakten of waar de boomen ver van elkander staan, kunnen leven. Als zij over een dikken tak loopen, gaan zij in eene half opgerichte houding, en steunen met de knokkels van de vingers op den tak. Heeft de aap de takken van een anderen boom bereikt, dan grijpt hij die met beide handen, en trekt er uit al zijn kracht aan, om te beproeven of hij er zich wel op kan vertrouwen; is hij hierover voldaan, dan slingert hij zich naar den overkant, en op deze wijze doorkruist hij spoedig eene groote uitgestrektheid van het bosch. De grimassen van deze dieren, en de manier waarop zij tevredenheid of tegenzin te kennen geven, zijn, vooral als zij jong zijn, zeer grappig en kluchtig. Wallace had een jonge gorilla, en als dat dier iets kreeg dat hem beviel, dan likte hij zich de lippen af, trok zijne wangen samen, en sloeg zijne oogen naar boven met eene uitdrukking van de grootste tevredenheid. Smaakte de spijs hem niet, dan proefde hij er even van, en spuwde het overige uit, en als men hem toch weer de zelfde spijs voorzette, begon hij te huilen en te schoppen als een stout kind. Als hij boos of onrustig was, sloeg hij met zijne handen in de lucht alsof hij iets wilde grijpen, maar hij was bijzonder in zijn schik als hij den baard van Wallace machtig kon worden, dien hij dan zoo stevig vasthield dat men hem zonder hulp niet weder los kon maken. Om zijn aap genoegen te doen, maakte Wallace een pop van een rol of bundel van buffelhuid, en hing die ongeveer een voet hoog boven den grond op. De aap scheen daarmede zeer in zijn schik te zijn: om dien rol kon hij zijne armen en beenen slaan, en naar hartelust in het haar wroeten. Dit geluk duurde echter slechts zoo lang tot hij plotseling aan zijne moeder dacht, want hij deed eene poging om te zuigen. Maar niets vindende als haar of wol, werd hij boos, en begon hard te gillen, zoodat de nagemaakte moeder weder weg genomen moest worden.

De apen, vooral de groote soorten, hebben niet vele vijanden. Op Borneo, waar een van de grootste apen thuis behoort, namelijk de orang-oetan, beweren de inboorlingen dat hij in het bosch nooit door eenig ander dier wordt aangevallen behoudens twee uitzonderingen, door den krokodil en den python; wat trouwens toch zelden gebeurt. Als er geen vruchten meer in het bosch te vinden zijn, zoekt de orang-oetan zijn voedsel aan den oever der rivier, waar hij vele jonge loten vindt, en vruchten die aan den waterkant groeien. Dan tracht de krokodil hem soms te grijpen; maar de orang-oetan springt op hem, slaat hem met handen en voeten, verscheurt en doodt hem. Als een python of boa-constrictor den aap aanvalt, grijpt de mias, zooals men hem op Borneo noemt, de slang met beide handen, en bijt haar dood.

De gorilla is tot heden de grootste van alle bekende soorten. Men heeft hem nog nooit in volwassen staat levend naar Europa over kunnen brengen, want als deze aap de vruchten mist waaraan hij in ’t wild gewend is, of blootgesteld wordt aan de koudere luchtstreek van noordelijker landen, begint hij te kwijnen en sterft hij weldra aan de tering. Maar mocht er iemand zijn, die lust heeft om dit woeste schepsel in vrijheid te zien, dan moet hij naar de binnenlanden van Afrika gaan, naar die streken waar geene beschaving heerscht, en waarin slechts enkele Europeanen zijn doorgedrongen. Dáár woont de gorilla met zijn familie, in gezelschap van de overige wilde boschbewoners. Dáár leven zij ongestoord, en eten de vele vruchten die aan trossen aan de boom en hangen, en schenken slechts weinig aandacht aan hetgeen beneden hen gebeurt. Maar als een ongewoon geluid de stilte van het bosch komt storen, of als zij iets vreemds zien, dan vluchten de wijfjes met de jongen die zij vast omklemd houden nog dieper in het bosch, terwijl de vader en beschermer zich snel van den eenen boom naar den anderen slingert, het voorwerp van zijne vrees tracht op te sporen voor dat hij de anderen op de vlucht volgt, en rond ziet of er gevaar is; en dan schijnt hij met een toornig gelaat en een heesch geluid knorrig te vragen: Wat is er?

Schetsen uit de Dierenwereld

Подняться наверх