Читать книгу Reis naar Yucatan - Désiré Charnay - Страница 3
I
ОглавлениеDen 1sten December 1881 wierp de boot het anker uit op de reede van het dorp Progreso, de tegenwoordige haven van het schiereiland. Er woei een vrij harde noordenwind, en als trouwens alle groote stoomschepen, moesten wij het anker uitwerpen op vier à vijf mijlen afstands van den wal, dien wij ter nauwernood konden zien: de kleine gebouwen van Progreso krompen op dien afstand tot mikroskopische huisjes samen. Deze kust met hare ondiepten en zandbanken staat sinds lang ter kwader naam; evenmin als wij, konden de eerste spaansche ontdekkers haar van nabij naderen. Bij ruw weer is de ontscheping zeer gevaarlijk; maar de bootslieden zijn zoo voor hunne taak berekend, dat zij ons zonder eenig letsel, uitgenomen een aanval van zeeziekte, aan den kleinen houten havendam brengen.
Yucatan is een groot schiereiland, waarvan de vorming nog niet voltooid is. Het noordelijk gedeelte, waar de kalkachtige bodem nog maar met eene dunne laag teelaarde is bedekt, is eene dorre kale vlakte; in het midden wordt de grond, sinds langer gevormd, vruchtbaarder en minder vlak; in het zuiden eindelijk verheffen zich vrij hooge heuvels, die in verband staan met de vertakkingen van de sierra Madre, welke zich door geheel Centraal-Amerika uitstrekt. Het schiereiland, dat noch rivieren, noch stroomende wateren heeft, strekt zich van het zuiden naar het noorden in de golf Bladzijde 18van Mexico uit, tusschen den achtsten en den twaalfden graad oosterlengte van Mexico, en den achttienden en den twee-en-twintigsten graad noorderbreedte.
De eerste berichten omtrent Yucatan, of althans omtrent zijne bewoners, zijn afkomstig van Columbus zelven, die op den 30sten Juli 1502, toen hij op het Pijnboomeneiland, ten zuiden van de noordwestpunt van Cuba, vertoefde, van den kant van het westen eene groote boot zag naderen, uit een enkelen boomstam gehouwen, bemand met vier-en-twintig roeiers en voerende een cacique (opperhoofd, vorst) met zijne familie. Verder wordt verhaald, dat deze lieden het sedert bekend geworden yucatansche kostuum droegen, en dat er zich aan boord van de boot, hetzij ten gebruik van de reizigers, hetzij om daarmede handel te drijven, koeken of brooden van maïs bevonden, benevens verschillende dranken uit maïs bereid; voorts cacao, groote houten zwaarden met sneden van obsidiaan, koperen bijlen en katoenen stoffen, zoo zacht als zijde en met levendige verwen gekleurd.
Ik twijfel er zeer aan of wij in dit verhaal werkelijk met Yucateken of Mayas te doen hebben. Die groote, acht voet breede boot, uit een enkelen boomstam gehouwen, kan niet uit Yucatan afkomstig zijn, een bij uitnemendheid droog en, althans in zijn noordelijk gedeelte, tamelijk dor en kaal land. Bovendien kan men niet aannemen dat de Mayas, die een rotsachtig, vlak en droog land bewoonden, waar geen rivieren zijn, ervaren zeelieden waren; koperen bijlen waren er bij hen wel niet veel te vinden, evenmin als obsidiaan; eerst op hunne tweede reis, onder Gryalva, vonden de Spanjaarden zulke bijlen in Tabasco.
Het komt mij dus waarschijnlijk voor, dat de boot, waarvan Columbus spreekt, van Tabasco kwam: eene landstreek, toen niet minder beschaafd dan Yucatan, maar bovendien doorsneden door groote rivieren en bedekt met een weelderigen plantengroei, waar de inboorlingen te kiezen hadden tusschen ceders en andere woudreuzen om de groote kano's te vervaardigen, waarvan het verhaal melding maakt. Deze inboorlingen gingen evenals de Mayas gekleed; maar de voorraad cacao vooral pleit ten voordeele van mijne onderstelling, want de cacao is in Yucatan niet inheemsch, maar was en is nog steeds een der voornaamste voortbrengselen van Tabasco.
Wat mij het meeste verwondert in dit verhaal, is dat Columbus, bij de voor hem zoo geheel onverwachte verschijning van die groote sloep met hare beschaafde bemanning, niet op de gedachte is gekomen om deze zeevaarders te volgen, ten einde te zien van waar zij kwamen: hadde hij dit gedaan, dan zou hij ook de eerste zijn geweest die de beschaafde landen van Amerika had ontdekt.
De eer der ontdekking van het schiereiland behoort nu aan Vincente Yanez Pinzon, die in gezelschap van Juan Diaz Solis in 1506 langs de oostkust van Yucatan voer, maar zonder haar te verkennen. In 1511 eindelijk leed Valdivia, die met twintig Spanjaarden van Darien kwam en naar Cuba ging, schipbreuk op de riffen, bekend onder den naam van de Alacranes. De bemanning, in eene sloep saamgepakt, werd, na eene omzwerving van dertien dagen, door den stroom op eene onbekende kust geworpen. Dat was de kust van Yucatan; de schipbreukelingen, wier aantal door dorst en honger tot dertien geslonken was, bevonden zich aan de oostelijke punt van het schiereiland, bij kaap Catoche. Zij werden door de inboorlingen gevangen genomen en bestemd om geofferd en gegeten te worden; allen ondergingen dat lot, met uitzondering van twee, Geronimo de Aguilar en Gonzalo Guerrero, van wie wij nog nader spreken zullen. Deze ontdekking was dus bloot toevallig; opzettelijke ontdekkingstochten werden eerst eenige jaren later ondernomen.
In 1517 doet Cordova een verkenningstocht langs het noordoosten van het schiereiland; hij volgt de kust van het oosten naar het westen en bespeurt verschillende groote steden en hooge pyramiden; hij gaat te Campêche aan land, waar hij tempels vindt aan Kukulcan, den god Quetzalcoatl der Tolteken, gewijd; op de muren van die tempels zag hij groote slangen in relief uitgehouwen, gelijk aan die waarmede de buitenmuur van den grooten tempel te Mexico prijkte. Door gebrek aan water gedrongen, landde Cordova aan de westkust, te Potonchan, thans Champoton, waar hij, in een gevecht met de Indianen, zeven-en-vijftig zijner manschappen verloor, terwijl geen enkele van zijn volk ongekwetst bleef. Ook later vond Cortez nergens zoo hardnekkigen tegenstand en zoo geduchte vijanden; want in de gevechten, die hij vijftien dagen lang tegen de Tlascalteken, de moedigsten onder alle indiaansche stammen der hoogvlakten, moest leveren, verloor hij niet meer dan drie man.
In 1518 landt Gryalva te Cozumel, op de oostkust van Yucatan; vandaar verkent hij eene groote stad aan de kust, Tuloom, Pamal of Paalmul; vervolgens richt hij zich noordwaarts en vaart, als zijn voorganger, langs de kust van het schiereiland. Ook hij houdt te Campêche en Potonchan op, gaat Tabasco verkennen en dringt door tot de eilanden Sacrificios en Ulua, vlak tegenover de plek, waar later Vera-Cruz zou verrijzen.
In 1519 volgt Cortez denzelfden weg; maar gelukkiger dan zijne beide voorgangers, vindt hij in Yucatan Aguilar, die hem als tolk zal dienen, en op de kust van Tabasco ontvangt hij, uit handen van een cacique, Marina, het indiaansche meisje, die als het ware de beschermengel werd van zijne expeditie.
Het zonderlingste is dat de Spanjaarden nooit den waren naam hebben geweten van het land, dat zij veroverd hadden. De naam Yucatan zou, naar sommigen zeggen, zijn afgeleid van de woorden Chac-Nuitan (wij begrijpen niet), waarmede de inboorlingen antwoordden op de vraag der Spanjaarden naar den naam van hun land. Anderen verklaren dien naam weer op andere wijze en wagen de wonderlijkste gissingen, die elkander lijnrecht tegenspreken. Trouwens dit behoeft ons niet te verwonderen, als wij bedenken dat de geschiedschrijvers Bladzijde 19op achttien verschillende manieren den naam schrijven van Montezuma, dien keizer met wien de Spanjaarden toch van nabij bekend waren! Men kan zich eenigszins voorstellen met hoeveel moeite de lezing der kronieken gepaard gaat; eerst wanneer men op de plaatsen zelve geweest is, is het mogelijk achter de waarheid te komen. Wij zullen al deze gissingen en onderstellingen laten rusten, en beproeven of wij met behulp van de overgebleven monumenten de verborgenheden van den ouden tijd kunnen ontsluieren. Juist hier hebben de Indianen tal van herinneringen achtergelaten.
Het is niet der moeite waard, zich in het dorp Progreso op te houden: het is eene verzameling van pakhuizen, winkels en ellendige krotten, midden in het zand; de uiterst eenvoudige havendam verkeert in zeer verwaarloosden toestand. De tijd ontbreekt ons voor verder onderzoek, want de trein, die ons naar Merida moet brengen, vertrekt ten tien uren; en de vele koffers van onze bagage moeten nog eerst door de beambten der douane worden nagezien. Deze heeren zijn overigens zoo beleefd mogelijk: van mijne vijf-en-twintig koffers wordt er maar een, en dat nog voor den vorm, geopend; allen beijveren zij zich om ons zoo spoedig mogelijk te helpen. Toch is het goed, zijne bagage niet uit het oog te verliezen, want de commissionairs zijn bijzonder vlug met andermans goed, zoo als ik later tot mijne schade ondervond. De stoomfluit gilt, en wij vertrekken.
Progreso is omringd door een gordel van moerassen, die een zeer treurigen aanblik opleveren; dan komen wij aan eene steenachtige vlakte, hier en daar met struiken en onkruid begroeid. Het is een eentonig, dor landschap; maar de bewoners hebben toch dien kalen dorren grond zeer winstgevend weten te maken. Ter wederzijde van den weg strekken zich onafzienbare henequen-plantages uit: eene agave met smalle en lange bladeren, waaruit zeer stevige en fraai glanzende draden vervaardigd worden, die op de amerikaansche markten grooten aftrek vinden. Links en rechts wijzen verspreide boomgroepen de woningen van de eigenaars der plantages aan; de hooge schoorsteenen, waaruit de rook opstijgt, zijn die van de fabrieken, waarin de bewerking van de henequen-bladeren plaats heeft. Wij ontmoeten op onzen weg nog zeer enkele dorpen: voor de deur der langwerpige, met riet gedekte hutten, zitten bronskleurige vrouwen met korte rokken en omgeven door talrijke groepen naakte kinderen, die den voorbij snorrenden trein met verbaasde oogen aanstaren.
Na een rit van drie uren komen wij te Merida. Hotels zijn hier niet, waaruit volgt dat de verschijning van een reiziger eene zeldzaamheid is; evenmin staan er huizen te huur, hetgeen pleit voor de welvaart der stad, want vroeger stonden er een aantal huizen leeg. Wij loopen gevaar, onder den blooten hemel te moeten overnachten; en niet dan met veel moeite gelukt het ons, eene kleine kamer van vijf el in het vierkant te vinden, waar wij met ons drieën moeten logeeren: mijn secretaris, mijn bediende en ik zelf. In de geheele stad is maar een restaurant—en welk een restaurant! Maar het komt er niet op aan: het is ons om de ruïnen en de oude monumenten te doen, en niet om een lekkere keuken. Bovendien worden wij geïntroduceerd in eene amerikaansche club, waar wij onze avonden aangenaam kunnen doorbrengen.
Merida werd in 1542 gesticht door Francisco de Montejo, tijdens zijne tweede expeditie: want de veroveraar slaagde er eerst bij deze tweede expeditie in, dit kleine dappere volk te onderwerpen en eene der merkwaardigste nationaliteiten van Amerika te vernietigen. Hij kwam hier voor het eerst in 1527; hield Chichen gedurende twee jaren bezet, en moest zich toen, overwonnen en uitgehongerd, terug trekken om te Mexico versterking te gaan halen. Bij zijne tweede expeditie gelukte het Montejo eindelijk, door het verraad van een opperhoofd, vasten voet in het land te winnen. De verovering van Yucatan kostte inderdaad meer inspanning, meer menschenlevens en meer tijd dan de verovering van geheel Mexico; en ook na dien tijd moest de overwinnaar voortdurend op zijne hoede zijn tegen telkens dreigende opstanden van een volk, dat het vreemde juk verafschuwde en altijd gereed was naar de wapenen te grijpen.
Het zou wel der moeite waard zijn, meer in bijzonderheden met deze langdurige worsteling bekend te zijn; maar oneindig belangwekkender ware de kennis van de geschiedenis van het volk, dat ons zulke schoone monumenten heeft achtergelaten. Deze monumenten, die tot zoo velerlei gissingen en hypothesen aanleiding hebben gegeven, zijn heden ten dage de eenige overgebleven getuigen van die in geheimenissen gehulde beschaving. Toch ontbraken tijdens de verovering de authentieke documenten geenszins: manuscripten op aloëpapier en op geitenvel, kaarten, afgodsbeelden, vaatwerk, nog levende traditiën en overleveringen: ziedaar bouwstoffen genoeg, waarvan de toenmalige schrijvers gebruik hadden kunnen maken om ons eene uit de bronnen geputte geschiedenis te geven van de oude beschaving der Mayas. Maar de Spanjaarden dachten aan geheel andere dingen; en op het voorbeeld van den bisschop Zumarraga van Mexico, die de jaarboeken der Azteken vernietigde, verbrandde ook de bisschop Landa, van Merida, te Campêche alle documenten, die hij kon bijeen brengen. Na dit schoone auto-da-fé zette hij zich aan het schrijven zijner geschiedenis van Yucatan! Zeker eene zonderlinge wijze van behandeling der bronnen!
Ons blijft dus niets anders over dan met de meeste nauwgezetheid alle sporen en herinneringen van den vroegeren toestand uit te vorschen en te onderzoeken, en door de studie van de monumenten en bas-reliefs, door vergelijking van deze kunstwerken met anderen die ons bekend zijn, te trachten een beeld te ontwerpen van dat verleden, dat steeds nader bij komt, hoe meer men het bestudeert. Men heeft meermalen aan deze monumenten eene tot in het belachelijke overdreven oudheid toegekend: inderdaad zijn zij betrekkelijk modern, zoo als ik nader, op onzen tocht, hoop te bewijzen. Bladzijde 20
Merida werd gebouwd op de plaats van het oude Ti-hoo of T-hoo, eene der grootste yucatansche steden, waarvan de overlevering echter ter nauwernood melding maakt. Volgens het zeggen der Spanjaarden, was de stad sedert lang verlaten; uit de feiten zelven schijnt echter te blijken dat zij nog bewoond was. Wel waren de pyramiden met struiken en distels begroeid, maar de daarop rustende gebouwen waren, naar de verklaring van Landa, nog ongeschonden in wezen; en Francisco de Montejo kon in de stad zijn intrek nemen met zijne troepen en het contingent der Indianen van Mani. Bovendien verhaalt de jongste geschiedschrijver van Yucatan, de heer Eligio Ancona, van een beroemden tempel, H-Chum-Cáan genoemd, hetgeen zooveel beteekende als: het middelpunt en de grondslag des hemels. De inwoners van T-hoo waren bijzonder gehecht aan dit hoog vereerde heiligdom; en om die bijgeloovige vereering uit te roeien, was het, volgens Cogolludo noodig, den tempel af te breken en hem te vervangen door eene aan Sint-Antonius gewijde kapel.
Het huis van don Francisco de Montejo te Merida. (Blz. 22)
Uit deze mededeeling blijkt, dunkt mij, onwedersprekelijk dat de tempels en paleizen van Merida ook nog na de komst der Spanjaarden bestonden en dat daarin nog dienst werd gedaan; maar deze tempels en paleizen beantwoordden gewis niet aan de overdreven beschrijving van den abt Brasseur. Op het gebied der archeologie vooral is het zeer gevaarlijk, aan de verbeelding vrij spel te laten; het gezond verstand is ook hier de beste gids; en zucht naar het wonderbare spant ons bij het onderzoek soms gevaarlijke strikken. Laat mij daarvan een sprekend voorbeeld verhalen. Landa geeft ons eene beschrijving van het voornaamste gebouw, dat uit vier vleugels bestond, rustende op pyramiden; deze vleugels omgaven eene langwerpige binnenplaats, die door hare gedaante herinnerde aan het paleis der nonnen, dat wij te Uxmal zullen bezoeken, en door haar bouwstijl aan een der paleizen van Kabah, welke wij eveneens zullen zien. De twee hoofdvleugels nu bevatten vijftien vertrekken van twaalf voet lengte, hetgeen te zamen honderd-tachtig voet bedraagt; voegt men daar nu veertig voet bij voor de dikte der muren, dan krijgen wij tweehonderd-twintig voet voor het geheele gebouw. Volgens de teekening hebben de beide terrassen, die het paleis dragen, eene meerdere oppervlakte van tachtig voet: zijnde een totaal van driehonderd voet voor het terras, waarop het paleis was gebouwd. Deze cijfers schijnen de verbeelding van den abt te hebben ontvlamd: de driehonderd voet worden tot drieduizend voet voor het geheele monument. Het is maar een nul te veel, doch het maakt nog al eenig verschil!
De stad Merida, met de bouwstoffen der indiaansche stad opgetrokken, heeft, als alle spaansche steden in de Nieuwe-Wereld, de gedaante van een groot dambord, gevormd door rechte straten en zuiver vierkante blokken huizen. In het midden bevindt zich een groot plein, dat thans in een soort van square is herschapen, met eene waterlooze fontein, dorre en verschroeide bloemperken, en jonge boompjes, in welker schaduw misschien het verre nageslacht eens zal mogen wandelen.—De eene zijde van dit plein wordt ingenomen door het stadhuis, een groot gebouw met twee galerijen boven elkaar, en volkomen gelijkende op alle stadhuizen in de spaansche koloniën. Daar tegenover verrijst de kathedraal, die inderdaad een monument mag worden genoemd voor eene stad, welke thans eene bevolking telt van dertigduizend zielen, maar waarschijnlijk nog geen tienduizend inwoners had toen deze kerk werd gesticht. Het heiligdom dagteekent toch uit de laatste jaren der zestiende eeuw, toen de kolonie nog pas in haar opkomst was en over zeer weinig hulpmiddelen had te beschikken: de inwoners moesten waarlijk voor hunne godsdienst veel over hebben om de zware onkosten van dit werk te kunnen bestrijden. De kerk, in 1598 voltooid, kostte vijftienhonderd-duizend francs: eene som, die gelijk staat met omstreeks vijftien millioen, naar de tegenwoordige geldswaarde berekend.—De voorgevel wordt ter wederzijde geflankeerd door twee sierlijke torens; het inwendige maakt een grootschen indruk: het bestaat uit drie ruime schepen, Bladzijde 22waarvan de gewelven gedragen worden door twaalf kolossale zuilen in het midden, en door twintig anderen van gelijke afmeting, die ten deele in de muren gevat zijn. In de zijschepen bevinden zich kleine kapellen; en het geheel vertoont dien stempel van soliediteit, die aan alle gewrochten der veroveraars eigen was.
Ten zuiden van het plein staat het huis van Francisco de Montejo: dit huis, het oudste van Merida, is eene kostbare herinnering uit de eerste tijden der verovering: het werd in 1549 gebouwd. De zuilen ter wederzijde van de deur dragen twee spaansche soldaten; aan iedere zijde van het venster der eerste verdieping staat het beeld van een gewapenden ridder, wiens voeten rusten op een neergehurkten Indiaan. Deze voorgevel met zijn zuilen, zijn standbeelden, zijn wapenschilden, medaillons en lijsten, is een aardig staaltje van den renaissance-stijl in Amerika; maar zoo het plan door een Spanjaard werd geteekend, werd het werk zelf waarschijnlijk door Indianen uitgevoerd, want toen dit huis gebouwd werd, was het getal der Spanjaarden nog zeer gering: zij waren nog een troep soldaten en avonturiers, die het allen als eene vernedering zouden hebben beschouwd, steenhouwersarbeid te verrichten. Zij vonden trouwens bij de Indianen de werklieden, die zij noodig hadden: de Mayas, die hun land met zoo vele merkwaardige monumenten hadden versierd, waren bekwaam genoeg om ook deze en dergelijke werken uit te voeren: nog heden staan zij bekend als de beste metselaars van Amerika.
Met uitzondering van deze gebouwen, bestaat de stad uit eene verzameling van lage huizen met platte daken en getraliede vensters; sommigen hebben, bij uitzondering, eene bovenverdieping. Van buiten trekken zij door niets de aandacht; maar inwendig zijn zij uitnemend ingericht: groote, ruime, luchtige vertrekken komen uit op eene door moorsche galerijen omgeven binnenplaats, die met bloemen, heesters en palmen is versierd en een recht aangenaam verblijf oplevert.
Alle leven en beweging trekt zich samen op en om de markt: overal elders is de stad als uitgestorven. Daar ziet men de voornaamste winkels en handelskantoren; Spanjaarden, Indianen en mestiezen bewegen zich hier, in hunne eigenaardige kleederdrachten, onophoudelijk heen en weder. In de naburige straten ziet men groepjes indiaansche vrouwen, op de trottoirs neergehurkt voor haar kleine uitstallingen van vruchten en groenten. De markt zelve levert een schilderachtigen aanblik op: die schaar van vrouwen, in haar bevallig sneeuwwit gewaad, maakt een verrassenden indruk. In lange rijen staan zij daar, de schouders ontbloot of met een glanzend witte roboza bedekt en bieden zwijgend of met een stillen glimlach hare eenvoudige koopwaren aan. Gij ziet daar vrouwen van allerlei leeftijd, mooien en leelijken, maar de smaakvolle kleeding geeft aan allen eene eigenaardige bekoorlijkheid.
De kathedraal te Merida.