Читать книгу Reis naar Yucatan - Désiré Charnay - Страница 4

II

Оглавление

Inhoudsopgave

De Mayas zouden, naar men zegt, tot de oudste rassen behooren, hoewel men niets omtrent hun oorsprong weet; hun type en hun taal onderscheidt hen evenzeer van de omwonende stammen als van die der hoogvlakten. De Maya is evenmin verwant aan de Otomis van Mexico als aan de Roodhuiden van Noord-Amerika, waaruit de onhoudbaarheid blijkt van de theorie, die alle volken van geheel Amerika als tot een en hetzelfde ras behoorende beschouwt. Men zegt dat de Mayas in het bezit waren eener oorspronkelijke beschaving, die zich hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van bevriende stammen, in Guatemala, Chiapas en Yucatan zou hebben uitgebreid; maar deze hypothese, samenhangende met de onderstelling eener hooge oudheid van deze kultuur, mist allen deugdelijken grond. Volgens deze zelfde theorie zouden de monumenten en de ruïnen, die men in de gewesten van Centraal-Amerika vindt, overblijfselen zijn van deze oorspronkelijke inlandsche beschaving; maar op grond van onze jongste ontdekkingen, durven wij dit ten stelligste tegenspreken. Wij weten toch, en alle traditiën stemmen daarin overeen, dat de hier bedoelde landen, tegen het einde der elfde en het begin der twaalfde eeuw, door de Tolteken werden veroverd en beschaafd; en wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat alle onderling overeenkomende monumenten aan hetzelfde ras moeten behooren; dat wij afdoende bewijzen bezitten van den architektonischen zin en de technische bekwaamheid der Tolteken; dat bovendien de bouwstijl en de dekoratie der monumenten volkomen overeen stemmen met de beschrijvingen, die de geschiedschrijvers ons gegeven hebben van de tolteeksche tempels en paleizen op de mexicaansche hoogvlakten,—dan mogen wij met vrij veel zekerheid vaststellen, dat er in Centraal-Amerika nooit eene andere kultuur bestaan heeft dan de tolteeksche; althans, zoo er ooit eene andere bestaan heeft, dat daarvan geen enkel spoor is overgebleven, zoodat wij met haar geene rekening hebben te houden.

De Tolteken zouden dus de Mayas gemaakt hebben tot hetgeen zij waren: een onder meer dan een opzicht belangwekkend volk, dat mede zijn deel moet hebben bijgedragen tot de schepping der kunstwerken, waaraan Yucatan zoo rijk is; dat eene zeer krachtige nationaliteit vormde, en beter en langer tijd dan eenig ander ras aan de vreemde overheerschers weerstand bood.

Zoo als hij nog heden ten dage, na eene meer dan driehonderdjarige onderdrukking en vernedering is, onderscheidt de Maya zich nog van alle indiaansche stammen. Ik vind de Mayas een mooi slag van menschen, en ik betwijfel zeer of er onder de landbouwende klassen in Europa, naar evenredigheid, zoo veel welgebouwde menschen en zoo veel verstandige en intelligente koppen te vinden zijn. Zij hebben een rond hoofd, zwarte oogen, een gebogen neus, een kleinen mond en welgevormde ooren, fraaie tanden, een vooruitstekende kin en eene breede borst; hunne kleur is vrij licht bruinrood; hun haar is grof, zwart en niet krullend.

Hunne oude maatschappelijke organisatie schijnt te wijzen op eene vroegere verovering. Aan het hoofd der hierarchie stond de koning; op hem Bladzijde 23volgden de priesters, dan de adel, dan het volk, dan de slaven. Alle lasten en opbrengsten drukten op het volk; de grond was gemeenschappelijk eigendom, en elke Indiaan bebouwde het hem aangewezen stuk; de wijze van bebouwing was reeds toen dezelfde als nog tegenwoordig. Daar de rotsachtige bodem van het schiereiland geene gelegenheid aanbiedt tot ploegen, was de ploeg onbekend, evenals de Spanjaarden, die den ploeg kenden, er toch geen gebruik van maakten. Daarbij was de grond niet enkel steenachtig, maar bovendien met wouden bedekt; men kapte dus eenige maanden voor den regentijd de boomen om en verbrandde ze, nadat zij genoegzaam gedroogd waren, zoodat hunne asch tot bemesting kon dienen; vervolgens boorde men met een puntigen stok gaten in de aarde om daarin maïs te zaaien. Deze wijze van bebouwing had natuurlijk ten gevolge dat de grond lang braak moest liggen; de verdeeling der landerijen was dan ook zoo geregeld, dat de akker eerst na verloop van vijf jaren weer in bebouwing kwam. Slechts een vijfde gedeelte van den grond werd dus werkelijk bebouwd; en hoe snel de boomen ook opschoten, kon het bosch zelden iets meer zijn dan hakhout. De opbrengst van den oogst werd in magazijnen geborgen, en vervolgens aan elke familie, naar gelang van hare behoeften, een deel uitgereikt.

De Indiaan moest niet alleen den grond bebouwen, maar ook jagen en visschen, en langs de kust het zout inzamelen, en dat alles onder opzicht van daarvoor opzettelijk aangestelde ambtenaren, die over de opbrengst beschikten; de vrouwen en meisjes moesten spinnen en weven. De koningen, priesters en edelen leefden dus in overvloed en onbekommerd, te midden van feesten en uitspanningen van allerlei aard; maar zij voerden ook oorlog, en de Indiaan moest steeds gereed zijn om zijn heer in den krijg te volgen. De oorlogen waren talrijk genoeg, maar zij duurden kort: het lot van den veldtocht werd doorgaans in een enkelen slag beslist. Het ging daarbij wreedaardig toe: men kende geen medelijden met den overwonnen vijand; alles werd geplunderd en uitgemoord, en wat men niet mede kon nemen, werd vernield of verbrand. Dit verklaart ons het groote aantal van verwoeste steden en van nieuwe monumenten, die na afloop van den oorlog weder werden opgebouwd.

Als zij ten krijg uittogen, beschilderden de Mayas, even als vele andere volksstammen, hun gelaat, en Bernal Diaz del Castillo, die meermalen met hen vocht, verhaalt ons dat zij een soort van harnas van gevoerd katoen droegen: eene wapenrusting, die de Spanjaarden onder Cortez later van hen overnamen; zij waren gewapend met boog en pijlen, met lans en schild, met slingers en groote houten slagzwaarden. Zij versierden hun hoofd met schitterend gekleurde vederbossen en verfden zich het gelaat wit en zwart, sommigen ook steenrood.

Was men van den krijgstocht teruggekeerd, dan werd die verf weggewasschen en vervangen door een onvernietigbare tatouage: dit tatoueeren was, naar het schijnt, een privilege voor de edelen en de krijgslieden, die op deze wijze de herinnering aan hunne heldendaden bewaarden en zich van de massa des volks onderscheidden; Cogolludo verhaalt dat zij hun lichaam versierden met allerlei figuren en afbeeldingen van dieren, zooals arenden, tijgers, slangen en anderen. De jeugdige krijgsman begon met een of twee van deze symbolische figuren; maar elke nieuwe overwinning moest door een nieuw teeken worden herdacht, zoodat het lichaam van in den krijg vergrijsde helden eindelijk geheel met deze hiëroglyphen bedekt was. Volkomen dezelfde gewoonte heerscht nog tegenwoordig in Nieuw-Zeeland en op andere eilanden van den Stillen-oceaan.

De kleederdracht van de lieden uit de volksklasse was bij uitstek eenvoudig en bestond uit een kleinen doek, die de plaats verving van het traditioneele vijgenblad; trouwens het warme, aangename klimaat liet dit minimum van kleeding toe. Aguilar, een Spanjaard, die acht jaren lang krijgsgevangene was bij de Yucateken, was zoo volkomen gewend aan dit primitieve kostuum, dat hij met de europeesche kleeding niet meer terecht kon. De kinderen liepen tot hun tweede jaar naakt; de kleine meisjes droegen om haar middel een koord, waaraan eene schelp hing; bisschop Landa, die ons dit mededeelt, voegt er bij dat het als eene groote zonde en eene schandelijke daad werd beschouwd, haar deze schelp te ontnemen vóór haar doop, die gemeenlijk tusschen het derde en het twaalfde jaar plaats had.

De kleeding der adellijke mannen en vrouwen was zeer rijk en bestond uit tunica's en mantels van katoen, met verschillende figuren geborduurd of in sprekende kleuren beschilderd. De Mayas lieten hun haar groeien, maar knipten het op het voorhoofd boven de wenkbrauwen af; zij hadden weinig baard en trokken dien uit; de lieden van hooge geboorte en de jongelieden naar de mode moesten scheel zien: dit gold in de oogen der dames als bijzonder schoon. Om dit voorrecht deelachtig te worden, lieten de moeders een vlok hair over den neus der kinderen hangen, waarnaar zij onwillekeurig moesten kijken, zoodat zij eindelijk scheel zagen. De Mayas doorboorden ook hunne ooren, hunne lippen en hun neus, en droegen daarin houten en metalen ringen en andere sieraden.

Evenals bij de Azteken, de Totonaken, de bewoners van Palenqué en de Peruanen, heerschte ook bij hen de gewoonte der schedelmisvorming; maar dit gebruik was verre van algemeen en gold vermoedelijk ook als een privilege voor de adellijke familiën en de priesterkaste. Torquemada verhaalt daaromtrent het volgende: “Ten einde zich een woest en krijgshaftig voorkomen te geven, geldt voor hunne vorsten, in sommige provinciën, het gebod om zich het gelaat en het hoofd (met behulp der vroedvrouwen en der moeders) te misvormen, en daaraan eene puntige en langwerpige gedaante te geven, gepaard met een breed voorhoofd.” Ten aanzien van Tlaxcala voegt hij erbij: “Sommigen hebben een puntig hoofd en een plat voorhoofd; anderen gelijken op die Mexicanen en die lieden van Peru, wier schedel eenigzins de gedaante heeft van een hamer (?) of van een schip (?), die de fraaiste van allen is.”—Heel duidelijk is Bladzijde 24deze beschrijving niet; vermoedelijk wil Torquemada te kennen geven, dat het hoofd buitengewoon langwerpig was. Landa zegt: “De vrouwen gingen zeer ruw met haar kinderen om; het kleine schepseltje was nauwelijks vier of vijf dagen oud, of zij legden het op den grond, op een bed van stokjes en riet, met het gezichtje voorover; dan klemden zij het hoofdje tusschen twee plankjes en drukten het met kracht, totdat, na verloop van eenige dagen, het hoofd den vereischten platten vorm had aangenomen.” Deze operatie was zoo pijnlijk en gevaarlijk, dat vele kinderen op het punt stonden daaraan te bezwijken; de schrijver zelf had een kind gezien, waarvan de schedel achter de ooren gespleten was: hetgeen ongetwijfeld meermalen moest gebeuren.

De moderne geschiedschrijver Eligio Ancona beschrijft als volgt de politieke organisatie des lands voor de verovering: “Een of meer vorsten regeerden met onbeperkte macht; de priesters beheerschten het geweten; de edelen bekleedden alle openbare betrekkingen; de overgroote meerderheid des volks was in twee kasten verdeeld: plebejers, die alle lasten hadden te dragen voor het onderhoud der bevoorrechte standen, en slaven, die geheel aan de willekeur van den meester waren prijsgegeven.—Op politiek gebied, de autokratie; in stede van godsdienst, fanatisme; eene zeer onvolkomen beschaving en ontwikkeling, uitsluitend in handen der priesterkaste; bij de massa, onwetendheid en verdierlijking; slavenhandel en menschenoffers; de vrouw buiten de maatschappij zoo wel als buiten de familie gesloten; en bovenal de onrustige, onverzadelijke eerzucht der caciquen, telken dage en onder de nietigste voorwendsels het bloed des volks doende stroomen.”

Deze beschouwing verraadt in ieder woord haar modern, doctrinair karakter: ge gevoelt het aanstonds, hier spreekt een man, in wiens mond de afgesleten fraseologie der negentiende eeuw bestorven ligt. Dit is zeker, dat, ondanks al deze gruwelen, dit kleine volk niet ongelukkig was, veel meer het tegendeel: het land was dicht bevolkt, en de monumenten leggen nog getuigenis af van den bloei der kunst. Wat heeft dit volk nu wel van de Spanjaarden ontvangen? Hebben zij zijn lot verbeterd; is het door hen minder onwetend geworden; is het peil der zedelijkheid werkelijk verhoogd? Voor de verovering werd Yucatan door ettelijke millioenen Indianen bewoond; tegenwoordig zijn er ter nauwernood nog honderdduizend over, en dezen verkeeren in ellendiger toestand en zijn dieper gezonken dan ooit te voren. Vanwaar dit? De verklaring is gemakkelijk genoeg: ieder volk heeft de godsdienst die het waard is en die het beste past bij zijne geestelijke ontwikkeling; elke beschaving is geschikt voor het volk, dat haar uit zich zelve ontwikkelt of van anderen overneemt en dan zoodanig wijzigt dat het zijn eigen karakter daarin ontplooien kan en ruimte en vrijheid van beweging vindt in gebruiken en instellingen, overeenkomende met zijn aard en zijn aanleg. Of die beschaving, in onze oogen en gemeten met onzen maatstaf, hoog of laag staat, is eene kwestie van ondergeschikt belang; aprioristische beschouwingen, uitgaande van eene of andere abstracte theorie, doen niets ter zake: de eenige vraag is, of die bepaalde kultuurtoestand past voor het volk, bij hetwelk wij dien aantreffen. En het antwoord op die vraag kan alleen de historie geven. Zooveel is zeker, en de indiaansche stammen van Centraal-Amerika leveren daarvan op nieuw het bewijs, dat het opdringen van nieuwe instellingen en gebruiken, van eene vreemde, laat het zijn hoogere beschaving, den ondergang en den dood van een volk ten gevolge kan hebben.


Mayas.

Wij moeten met een enkel woord gewag maken van de vrouwen van gemengd bloed, die tot de voornaamste bekoorlijkheden van Merida en andere steden van Yucatan behooren. Deze mestiezen vormen als het ware eene kaste op zich zelve en schijnen zonder morren de geringschatting te dragen, waarmede zij over het algemeen behandeld worden; zij weten zich echter op verschillende wijze daarover te wreken, waarbij de bekoorlijkheid der vrouwen van geen geringe dienst is. Deze vrouwen schijnen allen mooi, en al zijn ze niet werkelijk mooi, hebben zij toch eene bijna onwederstaanbare aantrekkelijkheid. Dat is zeker voor een groot deel toe te schrijven aan haar smaakvol kostuum, bestaande uit eene wijde tunica met korte mouwen, en op de borst vierkant uitgesneden. Deze Bladzijde 25tunica, uipile genoemd, is van boven en van onderen versierd met roode, groene, of blauwe borduursels, bloemen, bladeren, vogels, en heeft, evenals de uitstaande rok, een breeden zoom van kant. Zij steken een zilveren haarspeld door haar prachtig, gitzwart haar, dat in twee zware tressen is verdeeld; haar vingers zijn overladen met ringen, en om haar hals dragen zij lange gouden kettingen, vaak haar geheele fortuin.

Deze mestiezen wonen in de voorsteden, in kleine langwerpige huisjes met rieten daken; de buitenmuren zijn doorgaans met schuine ruiten versierd, bezaaid met kleine steentjes op de kruispunten der lijnen. Zulk eene hut heeft stellig zeer veel overeenkomst met de woningen der Mayas in den tijd voor de verovering; de wijze van decoratie herinnert ook aan het beeldhouwwerk der oude paleizen. Van binnen vindt men geen andere meubelen dan een hangmat, een paar koffers tot berging van de kleedingstukken bij feestelijke gelegenheden, en een butaca, een kleinen fauteuil met eene lage rugleuning en met leer bekleed.—Deze voorsteden zijn inderdaad bosschen: bij iedere woning behoort een terrein van omstreeks een tiende bunder, beplant met eene bijzondere soort van boom, ramon genoemd, waarvan de bladeren tot voedsel dienen voor de lastdieren.

Men leeft over het algemeen te Merida zeer stil en huiselijk; de dames gaan weinig uit; men ziet haar zelden in de vuile straten, die geen riolen hebben, vol kuilen en gaten zijn en in den regentijd in moerassen zijn herschapen. Zij hebben geene andere afleiding dan het bezoeken der kerk, en des avonds, van vijf tot zes uur, een toertje met rijtuig. De eerste kerkdienst begint reeds des morgens tusschen drie en vier uren; op dit onmogelijke uur worden, tot schrik van alle vreemdelingen, alle klokken geluid, hetgeen een allesbehalve aangenaam concert is.


De volan coché. (Blz. 26.)

Het gezellig verkeer is echter te Merida zeer levendig: letterkundige bijeenkomsten, danspartijtjes, concerten, schouwburgen, dagbladen en tijdschriften:—men vindt er van alles; er is wrijving genoeg van denkbeelden en een opgewekt litterair leven. Twee geschiedschrijvers, Eligio Ancona en de canonigo Crescentio Ancona, schilderen in hunne verhalen de heldendaden der veroveraars, het lijden der eerste kolonisten, de innerlijke partijtwisten en beroeringen en de bloedige episoden van den burgeroorlog. De Yucateken zijn niet alleen staatsambtenaren, zoo als dat meestal het geval is met de Mexicanen der hoogvlakten: zij drijven ook handel en leggen zich toe op industrie: in hun land wordt dit arbeidsveld niet, als bijna overal elders, aan de vreemdelingen overgelaten. Zij zijn een eigenaardig ras, door harde beproevingen geleerd Bladzijde 26en gestaald; een jong en levenslustig ras, bij hetwelk de noodlottige invloed van het klimaat zich, naar het schijnt, alleen toont in de kleine gestalte en het overwicht van het vrouwelijk element in de bevolking. Men kan den Yucateken misschien al te groote winzucht verwijten, die er hen toe brengt met name den vreemdeling op onbeschaamde wijze te plunderen. Ik kan uit eigen ondervinding daarvan een merkwaardig voorbeeld mededeelen.

Ik wilde een huis huren met den amerikaanschen consul, die overal rondkeek en mij inmiddels aan zijne talrijke vrienden voorstelde. Wij werden overal met de meeste welwillendheid ontvangen; men betuigde zijn spijt, dat men ons niet kon helpen; men verklaarde zich overigens geheel tot onze dienst bereid; maar daar bleef het bij. Eindelijk zeide een van de vriendelijksten en ijverigsten, een dagbladschrijver, tot ons: “Ik heb wat gij zoekt; in die straat heb ik een huis; hier is de sleutel; gaat het eens zien; als het u aanstaat, is het tot uwe beschikking.” Wij gaan het huis zien, dat echter voor ons niet geschikt blijkt; terugkeerende loopen wij even bij onzen vriend aan om te zeggen, dat wij het niet nemen. Maar Aymé, de consul, vergeet den sleutel terug te geven en brengt dien eerst na verloop van vijf dagen, zich verontschuldigende over het verzuim.

“O, dat is niets, antwoordt onze vriend: maar ik krijg dertig francs van u.

—Dertig francs: waarvoor? vraagt Aymé.

—Waarvoor? Wel, gij hebt den sleutel vijf dagen gehouden; vijf dagen, tegen zes francs per dag, dat maakt dertig francs. Mij dunkt, dat is eenvoudig genoeg.”

Het was inderdaad zeer eenvoudig; en er schoot niet anders over dan te betalen. Wij hadden evenwel de voorzichtigheid, van dat heerschap, wiens naam ik niet noemen wil, eene kwitantie te vragen.

De Yucateken zijn er op gesteld, meester in hun eigen land te blijven en hunne eigene zaken te beheeren. Met meer ondernemingsgeest bezield, energieker en hooghartiger dan hun volksgenooten op de hoogvlakten, hebben zij voor den aanleg van spoorwegen en andere openbare werken geen beroep gedaan op de kapitalen der Yankees; uit hun eigen, waarlijk niet overvloedige middelen hebben zij de kosten bestreden. Wel vorderen de werken langzaam, maar de Yucateken mogen er dan ook roem op dragen, dat zij er niemand dank voor hebben te brengen.

Het is inderdaad treffend te zien, hoe dit kleine volk, dat zoo vreeselijk door binnenlandsche oorlogen en beroerten werd geteisterd en vergeefs elders om hulp smeekte, zich weer heeft opgericht, met ijver en inspanning zijne hulpbronnen ontwikkelt en de bittere beproevingen te boven komt. In tegenoverstelling van hunne trage en verkwistende buren, zijn de Yucateken arbeidzaam en zuinig: twee onmisbare deugden, die zij zich verwierven in den moeielijken strijd tegen de ongunstige omstandigheden, waarin zij geplaatst waren: de betrekkelijke armoede van den grond, het ontbreken van minerale schatten, en die verschrikkelijke verdelgingsoorlog, die het volk op den rand des ondergangs bracht.

De geschiedenis van dien oorlog is dramatisch in hooge mate; ik zal haar hier niet vertellen, maar slechts aanstippen dat de bewegingen onder de Indianen, reeds in 1761 begonnen, in 1846 tot een geweldigen algemeenen opstand leidden, die nog niet geheel onderdrukt is. Men mag echter aannemen, dat de bloedige oorlog ten einde loopt; de wilde trekt zich voor de beschaving terug en ziet schier met den dag zijn gebied inkrimpen.

Reis naar Yucatan

Подняться наверх